| |
| |
| |
Overdenkingen over verschillende onderwerpen
Geen genot zonder inspanning
Zij die zonder veel na te denken de onrust en de ellende in het menschenleven gadeslaan, geven daarvan de schuld aan onze overgroote bedrijvigheid, en houden niet op hun medemenschen aan te manen tot meer rustig genieten. Zij weten niet, dat het genot de vrucht en de belooning van den arbeid is; dat genot op zichzelf een inspanning is; dat wij slechts kunnen genieten zoolang wij handelen; en dat ten slotte onze ziel zich slechts dan kan uitleven, indien zij zich ten volle geeft. Deze zoogenaamde wijze mannen doen al hun best om den mensch van zijn doel af te brengen en de ledigheid goed te praten, maar de natuur komt ons in dit gevaar te hulp. De ledigheid verveelt ons veel eerder dan de arbeid, en doet ons tot ons werk terugkeeren, als onze oogen geopend zijn voor haar onvervulde beloften. Dat weten wel zij die een tusschenweg willen bewandelen, zij die er een eer in stellen, de opvattingen der verschillende denkers met elkaar te vergelijken en dan het juiste midden te houden. Zij geven ons verlof ons met iets bezig te houden, mits wij onze
| |
| |
werkzaamheid aan een zekeren regel onderwerpen, en ons in de mate en keus onzer werkzaamheden naar hun oordeel richten; en in deze gedragslijn zijn zij wellicht nog onlogischer dan de eerstgenoemden, want zij willen dat wij ons geluk zullen zoeken in de onderwerping van onzen geest, hetgeen alleen met bovennatuurlijke hulp geschieden kan en tot het gebied van den godsdienst, niet tot dat van de rede hoort. Maar er zijn dwalingen, waarvan het voorzichtiger is er niet te diep op in te gaan.
| |
Over het hart
Het heeft weinig nut een goed hoofd te bezitten als er geen goed hart bijkomt. Het hart vormt den geest en geeft hem zijn vlucht; het hart regeert in de maatschappij; het vormt redenaars, diplomaten, staatslieden, groote veroveraars, in één woord alle groote mannen. Zien wij hoe het in de wereld toegaat: welke van beide heeft den voorrang bij de jeugd, bij vrouwen, bij ouden van dagen, bij menschen van allen rang en stand, bij samenspanningen en als er partij gekozen wordt? Waardoor worden wij zelf beheerscht? Door het hoofd of door het hart? Als wij verzuimen dit te bedenken, verwonderen wij ons erover dat sommige menschen zoo vooruitkomen of dat anderen zoo onopgemerkt blijven, en wij schrijven aan het noodlot toe, iets waarvan wij de oorzaak gemakkelijk in hun karakter zouden kunnen vinden; maar wij denken daarbij enkel aan den geest en in 't geheel niet aan eigenschappen van het hart. En toch hangt ons lot voornamelijk van ons hart af: wat helpt het ons of wij al een vurige, levendige verbeelding hebben! ik voor mij, ik voel achting, liefde, haat noch vrees voor menschen, die enkel geest bezitten.
| |
| |
| |
Over de middelmatigheid
Als wij toch te midden van middelmatige levensomstandigheden maar niet eerzuchtig, niet verlegen, niet naijverig of vleierig konden zijn, noch vol zorg voor onze nooden en hoe daarin te voorzien! Wanneer de geringschatting en de geheele houding van ieder om ons heen samenwerkt om ons te vernederen, als men zich dan daarboven maar kon verheffen, zijn gevoel van eigenwaarde kon bewaren, en zich niet storen aan hetgeen de menschen zeggen!.... Maar wie is in staat zich naar geest en gemoed steeds er bovenop te houden, als alle omstandigheden tegenwerken! Wie kan ontkomen aan de zwakheden, die zulk een toestand met zich brengt?
Als wij onder de hooggeplaatsten behooren, dan bespaart de fortuin ons ten minste de vernedering haar afgoden te moeten aanbidden; zij bespaart ons de noodzakelijkheid ons te moeten vermommen, anders te schijnen dan wij zijn, ons te verdiepen in nietswaardigheden; zij draagt ons zonder moeite boven ijdelheid uit, en stelt ons op gelijke hoogte met datgene wat groot is; en indien wij met eenigen aanleg tot het goede geboren zijn, dan hebben wij de middelen en de gelegenheid daartoe tot onze beschikking en ten slotte: evenmin als men van voorspoed genieten kan met een lage ziel en een kleingeestig karakter, evenmin kan een groote geest of een groot hart tot zijn recht komen in een leven van middelmatigheid.
| |
Tegen de ijdelheid
Er is niets ter wereld zoo belachelijk en zoo nutteloos als den indruk te willen verwekken dat men beminnelijk of geestig is. De menschen doorzien heel spoedig de kleine handige zetten die men aanwendt
| |
| |
om zichzelf in de hoogte te steken; en 't zij men hun op hoogen toon om hun bijval vraagt, 't zij men dien op slinksche wijze tracht te veroveren, zij houden zich gewoonlijk voor gerechtigd te weigeren dat wat zij meenen dat men van hen wil verkrijgen. Gelukkig zij die bescheiden van aard zijn en van nature begaafd met een rustig edel vertrouwen! Niets maakt den mensch zoo klein in onze oogen en doet hem zoo zwak schijnen als ijdelheid. Zij is als het zegel van middelmatigheid. Dit belet niet dat er begaafde menschen geweest zijn, die men van die zwakheid heeft beschuldigd, maar men heeft hun dan ook met volle recht den eerenaam van groote mannen betwist.
| |
Over redetwisten
Daar waar gij de dingen niet op den bodem kunt zien, spreek daar nooit anders dan in twijfel en onder voorbehoud. Het is een eigenaardigheid van iemand die gaarne redetwist om vuur te vatten over politieke aangelegenheden of over eenig ander onderwerp, waarvan men de grondslagen niet kent; daar voelt hij zich sterk, want daar kan men hem niet weerleggen.
Er zijn menschen met wie ik gezworen heb nooit te redetwisten: met hen die enkel spreken om te spreken, of om een beslissend oordeel te vellen, met sophisten, met onkundigen, met vromen en met menschen die aan politiek doen. Toch kan alles zijn nut hebben - en het komt er ten slotte slechts op aan zich te kunnen beheerschen.
| |
Over de gemeenzaamheid
Er is geen beter en nuttiger leerschool dan de gemeenzaamheid. Iemand die zich zijn leven lang
| |
| |
verschanst heeft achter een gesloten karakter, begaat de grootste domheden wanneer de omstandigheden hem noodzaken naar buiten te treden en het bezige leven hem dan in zijn greep meesleurt. Alleen door de gemeenzaamheid geneest men van eigenwaan, verlegenheid en dwazen trots; alleen bij een vrijen, ongedwongen omgang met anderen leert men de menschen kennen, voelt men elkaar aan den tand, leert men hen doorzien en meet men zich met hen, want zoodoende ziet men de menschheid naakt in al haar zwakheid en al haar kracht; daar vertoonen zich alle kunstgrepen, die men aanwendt, om de menigte om den tuin te leiden; daar toont zich ook de leegte van onzen geest, onze heftige en kleinzielige zelfzucht, 't bedriegelijke van onze deugden. Zij die niet den moed hebben de waarheid te zoeken in deze harde leerschool, staan ver beneden alles wat groot is; het is vooral lafhartig bang te zijn voor spot, die het beste middel is om onze eigenliefde onder de knie te krijgen en die, door ons te gewennen aan pijn, onze flauwe overgevoeligheid doet afstompen.
| |
Over de noodzakelijkheid fouten te begaan
Men moet niet schroomvallig zijn uit angst fouten te begaan; de grootste fout bestaat hierin, dat men de gelegenheid om ervaring op te doen ontloopt. Wij kunnen ervan overtuigd zijn dat alleen zwakke menschen dien overdreven angst koesteren om te vallen en om hun gebreken te toonen; zij vermijden iedere gelegenheid waarbij zij zouden kunnen struikelen en vernederd worden; zij vliegen angstvallig dicht langs den grond, durven niets aan het toeval overlaten, en sterven met al hun gebreken, die zij ten slotte toch niet hebben kunnen verbergen. Wie iets groots wil bereiken moet de
| |
| |
kans wagen fouten te begaan, en zich daardoor niet laten ontmoedigen, noch vreezen om zich bloot te geven; zij die zijn zwakke zijden doorzien, zullen trachten zich die ten nutte te maken, maar dit zal hun zelden gelukken. Cardinaal de Retz zei eens tegen zijn eerste bedienden: ‘Twee of drie onder u kennen mij zooals ik ben, ik heb dat niet kunnen verhoeden; maar mijn naam is zoozeer gevestigd, en mede door uw toedoen, dat gij mij nu niet zoudt kunnen schaden, zelfs indien gij het wildet.’ Hij zei niet te veel. Zijn geschiedschrijver vertelt ons, dat hij eens gevochten had met zijn stalmeester, en die hem een pak slaag had gegeven, zonder dat dit voorval, zoo vernederend voor een man van zijn karakter en rang, hem zijn zelfvertrouwen heeft kunnen ontnemen of zijn roem heeft kunnen schaden: en dit is niet te verwonderen; hoevelen, die hun eer verloren, houden zich enkel door hun vermetel optreden staande, terwijl hun schande algemeen bekend is, en zien de heele wereld in 't gelaat! Indien onbeschaamdheid dit kan, hoeveel te meer dan volhardende zielskracht? Met moed komt men alles te boven.
| |
De nobele mensch, die zichzelf in zijn werken teekent
Als ik in een boek groote verbeeldingskracht vind gepaard aan veel wijsheid, een helder en diep oordeel, nobele maar tegelijk echt menschelijke hartstochten, geen enkele poging om groot te schijnen, uiterste oprechtheid, veel welsprekendheid, geen vertoon van schoonheid, dan alleen die, welke uit den geest van het werk zelf voortvloeit, dan voel ik eerbied voor den schrijver, en ik stel hem even hoog als de denkers en helden, die hij teekent. Ik verbeeld mij gaarne, dat de man, die zulke edele dingen heeft bedacht, ook in staat zou geweest
| |
| |
zijn ze zelf uit te voeren, en het treft mij als een onbillijkheid van het lot, dat hij gedwongen was ze enkel neer te schrijven. Ik doe vol belangstelling onderzoek naar zijn levensbijzonderheden; als hij misslagen heeft begaan, dan verontschuldig ik ze, omdat ik weet, hoe moeilijk het is voor een mensch, om altijd boven de omstandigheden te staan. Ik beklaag hem om de wreede valstrikken, die hij op zijn weg moest vinden, en zelfs om de algemeen menschelijke zwakheden, die hij trots al zijn kracht niet heeft kunnen overwinnen. Maar indien ik hoor, dat, in weerwil van een moeilijk leven en niettegenstaande zijn gebreken, zijn geest altijd vervuld is geweest van hooge gedachten, en beheerscht door edele hartstochten, dan dank ik in ootmoed de Natuur daarvoor, dat zij zielskracht heeft voortgebracht, die onafhankelijk is van geluk, en een licht heeft ontstoken, dat niet is uitgedoofd door tegenspoed.
| |
Men moet niet van alles het lot de schuld geven
De oorzaak dat zooveel menschen in alle rangen en standen zich over hun lot beklagen is menigmaal hierin te zoeken, dat zij geschikt zijn voor een ander ambt dan juist dat waarin zij werkzaam zijn. Hoeveel officieren, die nog geen vijftig man in 't veld kunnen voeren, zouden uitgeblonken hebben in de rechterlijke macht, als staatslieden, als financiers. Zij zijn zich bewust, dat zij gaven bezitten, en zij zijn tevens verbaasd, dat men daarmee geen rekening houdt, want zij bedenken niet, dat die gaven hen van geenerlei nut zijn in hun tegenwoordigen werkkring. Het komt ook voor, dat zij die aan het roer staan, groote talenten ongebruikt laten, omdat die niet passen voor ondergeschikte posten en men hun de gewichtige niet wil toevertrouwen.
| |
| |
Middelmatige menschen maken veel eerder fortuin, omdat men hen overal kan gebruiken.
| |
Tegen de geringschatting van menschelijke aandoeningen
De geringschatting van menschelijke aandoeningen doet den mensch zich afwenden van de deugd, door hem de hoop op en den eerbied voor een heldhaftig leven te ontnemen; die geringschatting ontmoedigt jonge lieden en bedroeft en verbittert ouden van dagen, en terwijl zij geen enkele ondeugd verbetert, verslapt zij alle deugden. Daarentegen wekt de waardeering der menschelijke gaven en der goede dingen, die wij bezitten in overeenstemming met onzen aanleg, de menschen op om het goede te doen onder alle omstandigheden, en op iederen leeftijd; zij vormt moedige zeelieden, rustige burgers, verlichte bestuurders van land en stad, werkzame staatslieden, groote schrijvers: alle dappere, verstandige en deugdzame menschen; zij brengt aan de wereld den lust tot werken, standvastigheid in het ongeluk, gematigdheid te midden van voorspoed. Er is een tijd geweest, toen eerzucht een plicht en een deugd was, toen men veilig tegen zijn medemenschen over een roemrijk leven kon spreken, want ieder was daar in dezelfde mate gevoelig voor. De minste burgers hadden toen recht op de eereposten in hun vaderland en konden zonder inbeelding ernaar streven zich hunner waardig te maken; maar de menschelijke moed is schroomvallig geworden en durft zich niet meer openlijk vertoonen; en toch is nog altijd de liefde voor wat groot is de verborgen drijfveer van allen, die toonen eenige zielskracht te bezitten; heldhaftigheid wordt heimelijk in alle harten vereerd, zoozeer, dat zij, die voorwenden er de diepste minachting voor te koesteren, nog meer dan ande- | |
| |
ren in verdenking staan, ernaar te haken; en, terwijl zij in het groote haar veronachtzamen, haar naam en wezen in 't kleine aanbidden. Zij logenstraffen hun eigen beweringen, of door de bedekte pogingen, die zij aanwenden om tot roem te geraken, of door hun afgunst op hen die dat bereikten.
| |
Over de verdraagzaamheid
Is het noodzakelijk dat wetgevers gestreng zijn? Dit is een van ouds veel besproken vraag, die zeer betwistbaar is, aangezien machtige volkeren tot bloei zijn gekomen onder zeer zachte wetten; maar wat niemand ooit betwijfeld heeft is, dat verdraagzaamheid de plicht is der enkelingen. Door haar wordt deugd beminlijk; zij brengt weerspannige geesten tot rede, sust gevoelens van toorn en wrok; zij bewaart de eendracht en den vrede in huisgezin en staat, zij is het grootste sieraad van het maatschappelijk leven. Zou men elkander - ik spreek niet eens van een verschil in zeden - maar zelfs een verschil in denkbeelden kunnen vergeven, als men niet had leeren verdragen datgene wat ons kwetst? En wie durft zich het recht toeëigenen andere menschen voor zijn rechterstoel te dagen? Wie is zoo vermetel te meenen, dat hij de toegeeflijkheid niet van noode heeft, die hij anderen ontzegt? Ik durf beweren, dat men minder lijdt onder het kwaad der boozen dan door de ruwe, hoovaardige hardheid der hervormers, en ik heb opgemerkt, dat alle ontoegeeflijkheid haar oorsprong heeft in onwetendheid omtrent de dingen der natuur, in overgroote eigenliefde, in verborgen afgunst, in één woord: in enghartigheid.
| |
Over het medelijden
De meest edelmoedige en teergevoelige menschen laten zich soms door den drang der gebeurtenissen
| |
| |
meesleepen tot hardvochtigheid en onrechtvaardigheid, maar er is slechts weinig noodig, om hun waren aard te doen zegevieren en hun oorspronkelijk goede hart te doen bovenkomen. Het zien van een ziek dier, het kreunen van een hert, door jagers achtervolgd in het bosch, de aanblik van een boom ter aarde geveld en met zijn takken slepend in het stof, de verlaten overblijfselen van een oud gebouw, een bleeke bloem, die afvalt en verwelkt, al deze symbolen van 's menschen lot wekken het medelijden op in een fijngevoelige ziel, vervullen het hart met droefheid en doen den geest in treurig gepeins verzinken. Zelfs de meest eerzuchtige man van de wereld, kan, indien hij menschlievend en medelijdend van aard is, niet zonder leedwezen de smart aanzien, waarvoor de goden hem hebben gespaard; ook indien hij zelf niet tevreden is met zijn lot, dan vindt hij altijd nog dat 't beter is dan hij verdiende, als hij daarnaast ellende aanschouwt zooveel grooter dan de zijne; en alsof hij het helpen kon dat andere menschen minder gelukkig zijn dan hij, beschuldigt zijn edelmoedige ziel hem in stilte van allen rampspoed, en het besef van zijn eigen leed vergroot slechts het medelijden dat anderer droefheid bij hem opwekt.
| |
Over verborgen leed
De wereld is vol onrustige geesten, die tot hun dood toe, zonder genade, gemarteld worden door de hardheid van hun lot, en door de begeerte daarin verandering te brengen. Het gewoel van de wereld belet ons veelal na te denken over de tallooze verborgen verzoekingen, welke deze menschen de grens tusschen goed en kwaad doen overschrijden. Wat mij betreft, ik ga nooit het Luxembourg of een van
| |
| |
de andere openbare parken binnen, zonder al die doffe smart, onder welke de menschheid gebukt gaat, om mij te voelen, en zonder dat allerlei mij spreekt van rampen, wier bestaan ik niet kende. Terwijl in de hoofdlaan een menigte van mannen en vrouwen zich verdringt, die oogenschijnlijk begeerteloos hun weg vervolgen, ontmoet ik in de zijlanen tal van ongelukkigen, die den aanblik hunner meer begunstigde medemenschen ontvluchten: grijsaards die beschaamd hun armoede verbergen; jonge lieden die in de eenzaamheid droombeelden najagen, welke een dwaze eerzucht hun voorspiegelt; vrouwen, die door de harde noodzakelijkheid gedwongen worden tot openlijke schande; eerzuchtigen, die misschien allerlei nuttelooze, vermetele plannen beramen om uit de vergetelheid te geraken. Dan schijnt het mij soms toe, alsof ik om mij heen alle hartstochten zag leven, en mijn ziel wordt bedroefd en onrustig bij den aanblik dier ongelukkigen en voelt zich tegelijkertijd thuis in hun oproerig gezelschap. Soms zou ik die eenzamen willen aanspreken en hun een paar troostwoorden toevoegen, maar zij zijn bang in hun gedachten gestoord te worden en zij wenden zich van mij af: vroolijkheid en gezellige omgang hebben geen bekoring meer voor hen, die al hun denken op een gouden toekomst gericht houden; slechts zelden plooit een glimlach hun lippen. Hoe beklaag ik die verborgen ellende, die nog zwaarder weegt door den angst ontdekt te worden. Ik wil zooveel ik kan het kwaad ontvlieden en mijn hart sluiten voor de zoete beloften van verkeerde neigingen, maar men moet hardvochtig zijn om niet getroffen te worden door de zwakheid van zoovelen, die zonder den tegenspoed in hun leven de deugd zouden hebben liefgehad, en hun dagen in onschuld zouden hebben kunnen slijten.
|
|