| |
| |
| |
Karakterschetsen
Clazomène of de deugd in het ongeluk
Clazomène heeft alle denkbare menschelijke ellende doorgemaakt. Hij is van kindsbeen af door ziekte geplaagd, en heeft zich in de lente zijns levens alle genietingen der jeugd moeten ontzeggen. Hem wachtte nog een meer heimelijk leed, want hij was arm en daarbij hooghartig en eerzuchtig; hij heeft moeten ondervinden, dat de menschen, die hij liefhad, hem in zijn ongeluk miskenden; onrechtvaardige behandeling heeft zijn moed gefnuikt en hij heeft beleedigingen moeten verduren van lieden, op wie hij zich niet wreken kon. Zijn gaven, zijn onafgebroken arbeid, zijn begeerte het goede te doen, zijn aanhankelijkheid aan zijn vrienden, dit alles heeft het harde lot niet kunnen vermurwen. Zijn verstandig inzicht heeft hem zelfs niet kunnen behoeden om onherstelbare misslagen te begaan; hij heeft zoowel onverdiend geleden als door eigen onbezonnenheid. Toen het noodlot hem niet langer scheen te achtervolgen, toen de hoop hem eindelijk van verre toelachte, is de dood aan zijn gezichteinder verschenen en heeft hem verrast te midden van de grootste geldelijke wanorde; hij heeft de bitterheid ervaren van niet genoeg te kunnen nalaten om zijn schulden te
| |
| |
dekken, en hij heeft zijn deugd niet voor deze smet kunnen vrijwaren. Indien men naar een oorzaak zoekt van zulk een wreed lot, dan zal men die, geloof ik, moeilijk vinden. Men kan evengoed naar de reden vragen, waarom handige spelers soms verliezen bij het spel, terwijl andere lieden hun fortuin erdoor maken; of waarom sommige jaren geen eigenlijke lente noch herfst hebben, zoodat de vrucht reeds verdort in de bloem. En toch moet men niet meenen, dat Clazomène zijn lot zou willen ruilen tegen den voorspoed van zwakke zielen; de fortuin kan spotten met de wijsheid van dappere menschen, maar zij heeft het niet in haar macht, hun moed te doen wankelen.
| |
Aceste of de oprechte liefde
Een jonge man, die voor het eerst in zijn leven liefheeft, is niet langer losbandig, verkwistend of eerzuchtig; al zijn hartstochten zijn beteugeld, slechts die eene vervult zijn gansche hart. Als hij bij toeval een concert bijwoont, waar meesleepende muziek wordt gespeeld, dan ontroeren hem de klanken, zonder dat zij door woorden ondersteund worden; men ziet zijn oogen vol tranen staan en hij is genoodzaakt deze bijeenkomst, die hem hinderlijk is, te verlaten en zich in zijn huis op te sluiten. Hij wendt zich af als hij iemand tegenkomt om zijn tranen te verbergen; voor zijn schrijftafel gezeten begint hij een brief, en verscheurt dien weer; hij loopt met groote schreden zijn kamer op en neer; hij prevelt afgebroken woorden voor zich heen; hij is buiten zichzelf; men zou hem niet meer herkennen. Dat alles is omdat Aceste eene vrouw aanbidt en gelooft dat zij hem ook liefheeft; hij ziet haar in zijn slaap voor zich; hij spreekt met haar, luistert naar hetgeen zij zegt, en meent dat zij ook
| |
| |
naar hem luistert. Hij droomt dat hij op reis is alleen met haar, in een bosch, tusschen rotsen en gloeiende zandvlakten; zij komen bij Wilden. Menschen dringen zich om hen heen en vragen nieuwsgierig naar hun lotgevallen. Een ander maal denkt hij dat hij midden in een veldslag is; met wonden en roem overdekt gaat hij in de armen zijner geliefde sterven; want de verbeelding van een jongen man schept zonder moeite allerlei fantasieën, die den romanschrijver slechts na veel zoeken invallen. Aceste is schuchter tegenover zijn geliefde, en ofschoon het waas der jonkheid nog op zijn wangen ligt, is hij verward in haar nabijheid. Als hij haar ziet is hij vergeten, wat hij haar heeft willen zeggen; soms echter spreekt hij onvoorbereid tot haar met al het vuur en de onstuimigheid die voortkomen uit de diepste en welsprekendste aller hartstochten. Een stroom van krachtige en teedere woorden vloeit van zijn lippen; hij roert deze vrouw die feitelijk een ander liefheeft, tot tranen; dan werpt hij zich aan haar voeten en vraagt haar vergeving voor beleedigingen die hij haar niet heeft aangedaan. Zijn innemendheid en zijn openhartigheid zegevieren ten slotte over de gelofte van een mededinger die haar minder bemint dan hij, en de liefde, de tijd en een vrouwengril vereenigen zich om hem de belooning voor zijn zoo reine passie toe te kennen. Hij keert huiswaarts, peinzend en bewogen. De liefde maakt een eenvoudig en ontvankelijk gemoed vol van goedheid. Argwaan, afgunst, eigenbelang en haat hebben geen plaats meer in een hart dat door liefde ontroerd en gelukkig is. Zijn vreugde, zijn verrukking, zijn stilzwijgendheid en zijn verstrooidheid zijn niet te beschrijven. Allen die afhankelijk van hem zijn, ondervinden den terugslag van zijn geluk; zijn bedienden, aan wie hij had opgedragen hem thuis af te wachten, zijn niet ter plaatse;
| |
| |
Aceste, die heftig en ongeduldig van aard is, wordt niet boos, en als zij eindelijk gekomen, zich verontschuldigen zoo laat te zijn, zegt hij hun, dat zij gelijk hadden zich te vermaken en dat het hem spijten zou iemands vreugde te bederven. Wanneer dan een arme tot hem komt geeft Aceste hem zijn beurs, want medelijden volgt liefde op den voet en zegt hem: ‘ik ben blij uw nood te kunnen lenigen; als alle menschen elkaar wilden helpen, dan zouden er geen ongelukkigen zijn, maar de afschuwelijke, onvermurwbare hardvochtigheid der rijken wil alles voor zich behouden en enkel die hebzucht is oorzaak van al het leed op aarde.’ Aceste kent geen andere eerzucht meer dan goed te zijn, hij vergeeft zijn vijanden; hij gaat een man opzoeken die hem heeft willen benadeelen. ‘Gelukkig de mensch,’ zegt hij, ‘die hartstochten heeft, welke hem minder gevoelloos maken, minder hoovaardig, minder moeilijk te voldoen en minder vormelijk. O als men altijd vol mededoogen kon zijn, edelmoedig en bescheiden!’ Terwijl hij deze overpeinzingen houdt, spotten eenige jonge lieden, die hem kennen, met den hartstocht die hem verteert, en vooral met zijn schoone denkbeelden over de liefde, maar hij antwoordt hun: ‘Ik heb goddank niet geleerd, de liefde te verachten, die mij gelukkig maakt, en daardoor mijn genot te bederven. Ik heb als mensch eerbied voor wat menschelijk is, en ik stel er geen eer in, in mijn verbeelding te zoeken wat ik veel gemakkelijker in de werkelijkheid vind. Eigenbelang, ijdelheid, en eerzucht zullen misschien eens mijn hart doen verdorren en er die natuurlijke gevoelens doen sterven, maar ik zal ten minste dat ongeluk niet opzoeken. Gelooft gij dan groote levenswijsheid te bezitten door zoo vroeg verloren te hebben wat men de illusies der jeugd noemt? Gij zijt oud geworden vóór uw tijd, vrienden, en zonder van de gaven
| |
| |
der natuur genoten te hebben, zijt gij er reeds van verzadigd. Ik beklaag u, want er is maar één dwaling en die is: buiten ons hart te zoeken wat noch geest, noch gewoonte, noch kunst of wetenschap ons kunnen geven.’
| |
Masis
Masis zou het menschdom aan één enkele gedragslijn willen onderwerpen n.l. die welke hij zelf juist heeft aangenomen na veel heen en weer slingeren, en die hij wellicht spoedig weer voor een andere zal laten varen. Hij zegt dat er maar één deugd is, zooals er ook maar één wijsheid bestaat; hij erkent noch den invloed van de omgeving noch dien van aanleg, en al zijn stelregels hebben dit ééne gemeen, dat zij alle even bekrompen en gestreng zijn. Waar Masis verkeerde eigenschappen heeft ontdekt, zal hij nooit prijzenswaardige daarnaast erkennen; het mengsel van zwakheid en kracht, van grootheid en kleinzieligheid, zoo eigen aan den mensch, treft hem niet. Hij kan niets door de vingers zien en menschlievendheid, die schoone deugd, welke alles vergeeft omdat zij alles in groote lijnen ziet, kent hij niet. Ofschoon hij meer dan iemand anders de toegeeflijkheid noodig heeft, die hij anderen ontzegt, zoekt hij naar de verborgen beweegredenen van hen, die het goede doen, en verontschuldigt nooit hen die kwaad bedrijven. Hij meent dat een vriend, die hem één keer in den steek liet, daarom geen aanspraak meer heeft op zijn dankbaarheid voor jarenlang bewezen diensten; en als zijn geliefde of zijn vrouw hem in een kleinigheid hebben bedrogen, verlaat hij haar. Hij heeft nooit een woord van lof voor eenig levend mensch, en men spreekt hem nooit over een ongelukkige, of die heeft, volgens hem, zijn ongeluk verdiend; zijn principes ontslaan hem van
| |
| |
de verplichting wien ook lief te hebben, te achten of te beklagen. Ik voor mij verkies een meegaander en handelbaarder karakter, een menschlievend man, die zich niet voor beter houdt dan anderen, en die alleen verwonderd en bedroefd is, als hij ontdekt, dat zij nog dwazer en zwakker zijn dan hij; die hun boosheid wel doorziet, maar haar verdraagt; die een ondankbaren vriend of een ontrouwe vrouw blijft liefhebben; wien het ten slotte minder kost het kwaad te verdragen dan zijn medemenschen te vreezen of te haten en onrust te verspreiden door onbillijke en nuttelooze gestrengheid.
| |
Thyeste
Thyeste is eenvoudig en kinderlijk van aard: hij heeft de deugd lief om haarzelfs wil, maar hij neemt niet de deugdzaamheid van een ander tot voorbeeld. Hij weet weinig van de voorschriften der rechtschapenheid, hij is rechtschapen van aanleg. Wanneer de een of andere zedewet niet met zijn gevoelens overeenkomt, dan laat hij die terzijde en denkt er niet meer aan. Als hij tegen het vallen van den nacht een dier vrouwen ontmoet, die jonge lieden opwachten, dan laat Thyeste toe, dat zij met hem spreekt en hij loopt eenigen tijd naast haar voort; en, als zij zich beklaagt over den harden nood die alle deugd vernietigt en de schande in de wereld brengt, dan zegt hij haar, dat armoede ten slotte geen schande is, als men weet te leven zonder iemand te benadeelen; en na haar aangespoord te hebben een beter leven te leiden, geeft hij haar zijn horloge, dat uit de mode is, en dat een geschenk is van zijn moeder, want hij is jong en heeft dus geen geld bij zich; zijn makkers steken den draak met hem en maken die in hun oogen misplaatste edelmoedigheid belachelijk; maar hij antwoordt
| |
| |
hen: ‘beste vrienden, gij lacht te gauw, ik beklaag de arme vrouwen, die genoodzaakt zijn zulk een bedrijf uit te oefenen om hun brood te verdienen. De wereld is vol ellende, die het hart toeknijpt; als wij alleen goeddeden aan hen die het verdienen, dan zouden wij er weinig gelegenheid toe hebben. Wij moeten menschlievend zijn en toegeeflijk voor zwakke naturen, die meer steun noodig hebben dan de goede; de afdwalingen van hen, die in het ongeluk zijn, hebben hun oorzaak in de misdadige hartvochtigheid der rijken.’
| |
Een veranderlijk Mensch
Een veranderlijk mensch schijnt in waarheid meer dan één karakter te bezitten. Zijn sterke verbeelding maakt dat zijn ziel telkens de gedaante aanneemt van alles wat haar treft; hij zal de wereld plotseling verbaasd doen staan door edelmoedige en dappere daden, die men niet van hem verwachtte; 't beeld van de deugd zal zijn hart verwarmen en omhoog heffen, het verteederen en gevangen houden. Hij ondergaat den invloed van de grootste voorbeelden, en hij zal ze overtreffen. Maar als zijn verbeelding verkoelt, zijn moed zinkt, zijn edelmoedige opwellingen vervliegen, dan maken zich de tegenovergestelde ondeugden van zijn geest en hart meester en na hem een tijdlang beheerscht te hebben, wijken zij op hun beurt weer voor andere neigingen. De daden van menschen met zulk een karakter staan in geenerlei verband tot elkander, zij gelijken even weinig op elkaar als hun gedachten, die voortdurend veranderen; het zijn als 't ware plotselinge opwellingen. Onvoorzichtig hij die op hun woord en op hun vriendschap bouwt; zij willen niet bedriegen, maar er valt niet op hen te rekenen. Men kan van hen niet zeggen of zij groot van ziel zijn
| |
| |
of sterk of zwak of lichtzinnig. Hun levendige, machtige verbeelding beheerscht hun geheele wezen, ook hun karakter, en drijft hen beurtelings tot nobele daden en misslagen, tot zielegrootheid en kleingeestigheid, tot toewijdende aanhankelijkheid en plotselinge verkilling; in één woord tot al die afwisselende gedragingen, welke men ten onrechte aan onoprechtheid of aan dwaasheid toeschrijft.
| |
Lycas of de man uit één stuk
Lycas heeft naast een fiere, onversaagde en onstuimige ziel een diepen en tot nadenken geneigden geest, welke de opwellingen van zijn hartstochten tempert, hem een besluit doet nemen volgens niet te doorgronden beweegredenen en hem langs verschillende wegen op zijn doel doet afgaan. Hij is een van die menschen met een ver vooruitzienden blik, die van te voren de gevolgen der dingen berekenen; die altijd een eens opgevat voornemen ten uitvoer brengen; die weten te nemen en te geven al naarmate 't noodig is; die in staat zijn, niet om een ongeluk of een beleediging te verbloemen, maar er zich boven te verheffen, in plaats van er zich door te laten neerslaan. Een van die diepe naturen, onafhankelijk door hun vastberadenheid om alles te wagen of alles te verdragen; die, 't zij zij uit voorzorg aan hun neigingen weerstand bieden, 't zij zij zich laten gaan in het trotsche zelfbewustzijn dat zij op hun eigen zoogenaamde voorzichtigheid kunnen bouwen, ten allen tijde, zoowel in het goede als in het kwade, de meest scherpzinnige gissingen doen falen; zoozeer geeft de gewoonte zich te beheerschen karakter aan hetgeen zij wel willen laten doorschemeren van hun waren aard en van hun overheerschende hartstochten.
| |
| |
| |
Overmacht op anderen
Iemand die overmacht op anderen bezit, en de menschen kent, heeft de alledaagsche kunstgrepen der vleierei niet noodig om harten te winnen; hij kan zich open, eenvoudig, gemeenzaam toonen; hij put zich ook niet uit in mooie woorden, doorspekt zijn rede niet met allerlei stijlbloempjes en fijne zetten, die enkel dienen om zijn vernuft te toonen en anderen geen belang inboezemen; hij houdt geen verhalen, hij maakt geen gekheid; hij voert niet 't hoogste woord in gezelschap om de algemeene aandacht op hem alleen te vestigen en anderen te overbluffen; maar als het toeval hem, waar ook, aan een gastmaal, op reis, in den foyer van een schouwburg, in de spreekkamer van een staatsman of in de vertrekken van een vorst, iemand doet ontmoeten, die in staat is naar hem te luisteren, dan voegt hij zich bij hem, maakt zich van hem meester, weet de gevoelige snaar in zijn gemoed te treffen, brengt hem er toe zich te uiten, prikkelt hem en wekt in zijn hart neigingen en verlangens, die daar sluimerden of waarvan hij zelf het bestaan niet vermoedde; hij voorkomt of raadt zijn gedachten, en weet in korten tijd ongemerkt zijn geheele vertrouwen te winnen. Aldus neemt hij degenen die hem vreemd waren, voor zich in evenals hij de vriendschap van hen, die hij eenmaal aan zich verbond, weet te behouden. Hij dringt zóó diep door in het karakter van de lieden met wie hij spreekt, wat hij hun zegt is zoo geheel berekend voor hun persoonlijk denken en voelen, dat een ander mensch er niets van begrijpen of niets voor voelen zou. Hij spreekt dan ook het liefst onder vier oogen; en toch, indien hij door de omstandigheden genoodzaakt is te spreken voor meerdere menschen van verschillende levensopvat- | |
| |
ting en overtuiging; of indien hij een geschil moet vereffenen tusschen twee personen, die het over iets oneens zijn, dan weet hij in minder dan geen tijd de geheime plek te vinden, van waar uit men tegenovergestelde meeningen met elkander kan overeen brengen, doordat hij
de verschillende kanten der menschelijke vraagstukken kent, alle voor en tegen van eenzelfde zaak ziet, en omdat hij alles in een gunstig daglicht kan stellen en bijeen kan voegen wat onvereenigbaar leek; en zijn eindbesluit is meestal zoodanig, dat niemand van degenen die hem om voorlichting vroegen, zijn meening afkeurt. Hij kan niet schitteren bij een feest of in een telkens onderbroken gesprek, waar ieder, zonder zich aan een ander te storen, zijn eigen ingevingen van luim of verbeelding volgt; maar de kunst om te behagen en den boventoon te hebben in een ernstig onderhoud, fijne tact, en de bekoring die den omgang met hem boeiend en aanlokkelijk maakt, dit zijn vriendelijke gaven hem door de natuur geschonken; hij is de meest welsprekende man ter wereld, wanneer het er op aankomt een trotsche ziel te doen buigen, een zwak mensch te sterken, een ongelukkige te troosten, moed en vertrouwen te doen herleven in een schuchter en gesloten gemoed; dan weet hij beurtelings te kalmeeren, te verteederen, te overtuigen of te doen gloeien, al naar het noodig is; hij bezit die bijzondere geestesgesteldheid, welke iemand voorbestemt om te heerschen over de harten der menschen, en die men toe mag passen bij alles, waarvan het einddoel edel, nuttig en grootsch is.
| |
Ménalque of de middelmatige mensch
Ménalque had altijd geluk bij hetgeen hij ondernam, omdat hij nooit iets begon wat boven zijn krachten ging. Hij deed weinig kwaad, zooals hij weinig
| |
| |
goeds tot stand bracht. Hij beging weinig misslagen, omdat hem het warme voelen en de vermetele geest ontbraken, die een mensch er toe drijven iets groots te wagen. Hij was voorzichtig en schrander, op zijn manier, maar zijn geest miste scherpzinnigheid en diepte; hij had een voorliefde voor kleinigheden, vrij veel ervaring van wereldsche zaken, een uitnemend geheugen, dat hem nooit in den steek liet, een scherpen maar niet zeer verzienden blik. Gewend alles naar zijn eigen inzicht te beoordeelen, kon hij slechts met moeite in zich opnemen dat wat verfijnd en min of meer verwikkeld is, en men stond dikwijls verbaasd, hoe iemand die zoo gemakkelijk een gedachte kan vatten en weergeven, onmachtig was verder dan die eerste opvatting en dat eerste inzicht te gaan. Ofschoon zonder geestdrift voor zijn bezigheden, had hij steeds een goed humeur, waardoor hij zonder inspanning de verschillende verplichtingen van zijn ambt kon nakomen; hij bezat altijd de volle beschikking over zijn geest en over zijn oordeel; zijn gematigd en evenwichtig karakter deed hem aan een eens genomen besluit vasthouden. Hij kon heel gemakkelijk van de eene werkzaamheid of bezigheid op de andere overgaan; hij scheen als geschapen om uitstekend een ondergeschikte betrekking te vervullen, waarbij 't op groote nauwkeurigheid aankomt; hij had geen verbeelding, hij bedacht nooit iets uit zichzelf, hij volgde de uitgetreden sporen, en liet zich zonder tegenstand door den grilligen loop der omstandigheden leiden; maar hij volgde met vluggen blik den draad der gebeurtenissen, en bracht met beleid alles tot stand, waarvoor niet meer noodig is dan gezond verstand en eenige ervaring. Zijn schranderheid en goede smaak, gevoegd bij zijn onfeilbaar geheugen, maakten het hem gemakkelijk zich met allerlei zaken bezig te houden; maar hij bezat niet
| |
| |
dien werkelijk ruimen blik, welke de dingen in hun onderling verband begrijpt en ze ieder voor zich en in hun geheel omvat; en zoo had hij groote algemeene kennis, zonder dat men zeggen kon, dat hij veelzijdig van geest was, een zeer veel voorkomende tegenstelling. Maar tegenover deze tekortkomingen bezat hij eigenschappen, die iemand vooruitbrengen in de wereld: hij was opgeruimd, aangenaam in den omgang, werkzaam; hij kon luchtig en aardig praten, had steeds een schrander antwoord klaar, ofschoon hij zonder gloed noch overtuiging sprak; in één woord, aan die zekere schoonschijnende levenswijsheid, die middelmatige lieden behaagt, paarde hij de verschillende aantrekkelijke hoedanigheden, welke zoo menigmaal zich wederrechtelijk de plaats van werkelijke talenten toeëigenen en hun den bijval der wereld en de onderscheidingen der vorsten betwisten.
|
|