De levenskunst van Vauvenargues
(1920)–Marguérite de Rouville– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 1]
| |
Naar het borstbeeld in de Bibliothèque Méjanes te Aix
| |
[pagina 1]
| |
Inleiding‘Indien wij op een zomerdag van het jaar 1744 in Parijs geweest waren’, - aldus begint Edmund Gosse zijn levendige schets van Vauvenargues -, ‘dan zouden wij uit een der bescheiden woningen van de rue du Paon allicht een jongen man van nog geen negenentwintig jaren hebben zien treden. Wij zouden hem waarschijnlijk ter nauwernood hebben opgemerkt, want ofschoon aantrekkelijk van uiterlijk, onderscheidde hij zich door niets van de overige voorbijgangers, dan door iets lijdends in zijn voorkomen. Zijn houding was die van een krijgsman en had daarbij een zekere voorname elegance; de kap boven zijn oogen getuigde van zijn slecht gezichtsvermogen en hij sleepte zich met moeite voort, als een kreupele. Indien wij hem volgden, zou hij ons vermoedelijk naar den tuin van het Luxembourg voeren, waar slechts weinigen hem groeten. Dan zou hij al spoedig de druk bezochte wandelpaden verlaten, de stille zijwegen opzoeken, en er met belangstelling de enkele armoedig gekleede eenzame wandelaars gadeslaan. Soms zou hij stilstaan en hun een paar deelnemende woorden toevoegen. Maar medegevoel van een deftig heer was in die dagen iets ongekends - of misschien belette iets in hemzelf hem de teederheid die hij gevoelde, te uiten. Hoe 't zij, zijn pogingen werden zelden beantwoord. | |
[pagina 2]
| |
Wanneer wij hem op zulk een oogenblik hadden aangesproken en hem beleefdelijk onze sympathie hadden betuigd, dan zou hij misschien even moeite gehad hebben zijn verlegenheid te overwinnen, en ons daarop verzekerd hebben, dat hij het den menschen niet kwalijk nam, zoo zij zijn hulp terugwezen. Hij zou er met een vriendelijken glimlach op zijn bleek gelaat bijvoegen, dat zoogenaamd slechte menschen zoo waren geworden door 't leven en niet door hun schuld, en dat naar zijn overtuiging de ergste boosdoeners, als zij maar konden, hun dagen in onschuld zouden slijten. Met fijne, aangeboren hoffelijkheid zou hij daarna afscheid van ons nemen, en wij zouden ons verwonderd afvragen, wie deze droevig uitziende jonge man wel kon zijn, die zoo duidelijk alle kenteekenen van stil gedragen armoede en ziekte vertoonde, - en er zou niemand zijn om ons te zeggen, dat het de Markies de Vauvenargues was, die als een gebroken man teruggekeerd was uit den veldtocht naar Bohemen. Deze weinig opvallende man was niet alleen een van de grootste moralisten uit het Frankrijk der 18e eeuw, maar tevens onder alle schrijvers der wereld misschien degeen die het hoogst heeft geheven de banier van heldhaftige, hoopvolle blijmoedigheid en zielskrachtGa naar voetnoot1).’ Luc de Clapiers, markies van Vauvenargues, werd in 1715 te Aix in Provence geboren, waar zijn vader burgemeester was. Hij ging als kind een tijdlang op school in zijn geboorteplaats, maar moest die om zijn zwakke gezondheid al spoedig verlaten. Van dat oogenblik was hij op zichzelf aangewezen, en wat hij aan kennis vergaarde was 't gevolg van eigen studie. Vauvenargues is 't Latijn noch 't | |
[pagina 3]
| |
Grieksch ooit machtig geweest, maar toen hij zestien jaar oud was, kwam hem een boek in handen, dat zijn blik op de wereld geheel veranderde en richting gaf aan zijn streven. Het was een vertaling van Plutarchus' Levens van groote mannen. Den indruk, dien het op Vauvenargues maakte, geven zijn eigen woorden 't best weer. Hij schrijft in latere jaren daarover aan Mirabeau: ‘Pour moi, je pleurais de joie, lorsque je lisais ces Vies; je ne passais point de nuit sans parler à Alcibiade, Agésilas, et autres; j'allais dans la place de Rome, pour haranguer avec les Grecques, et pour défendre Caton, quand on lui jetait des pierres. Vous souvenezvous que César, voulant faire passer une loi trop à l'avantage du peuple, le même Caton voulut l'empêcher de la proposer et lui mit la main sur la bouche, pour l'empêcher ae parler? Ces manières d'agir, si contraires à nos moeurs, faisaient grande impression sur moi.’ In dit werk vond Vauvenargues de ware zielegrootheid beschreven: ‘la vraie grandeur de notre âme; là, la force de la nature brille au sein de la corruption; là, paraît la vertu sans bornes, les plaisirs sans infamie, l'esprit sans affectation, la hauteur sans vanité, les vices sans bassesse, et sans déguisement.’ In deze echt jongensachtig-enthousiaste woorden is Vauvenargues' moraal reeds in den dop aanwezig. Jammer genoeg is dit wel zoowat het eenige, wat wij uit zijn jongelingsjaren weten. Mogen wij aan zijn Caractère gelooven, waarin het wel schijnt dat hij dikwijls toespelingen heeft gemaakt op zichzelf en zijn omstandigheden, dan werd zijn voorliefde voor litteratuur in zijn ouderlijk huis streng veroordeeld: ‘Anselme est outré que son fils témoigne du goût pour les sciences; il lui brûle ses papiers et ses livres, et comme il a su que ce jeune homme avait fait un souper avec des gens de lettres, il l'a menacé de l'envoyer à la campagne, s'il | |
[pagina 4]
| |
continuait à voir mauvaise compagnie. Que ne lisezvous, lui dit-il, puisque vous aimez la lecture, l'histoire de votre maison? Vous ne trouverez pas là des savants, mais des hommes de la bonne sorte; c'est vous qui serez le premier pédant de votre race!’ In dien tijd stonden er voor een jongen man van zijn stand, die genoodzaakt was in zijn eigen onderhoud te voorzien, slechts twee wegen open: de dienst der kerk en die in het leger. Voor Vauvenargues bestond geen keus, hij was een geboren krijgsman. Op achttienjarigen leeftijd trad hij als 2e luitenant in het Régiment du Roi, en hij volgde den Hertog de Villars naar Lombardije. Achtereenvolgens nam hij deel aan de overwinningen bij Parma en Guastella. Toen de oorlog tijdelijk eindigde, hield hij afwisselend verblijf in de grensplaatsjes van Bourgondië en Franche Comté, te arm om naar Parijs te gaan. Wij weten dat hij zeer bemind was onder zijn kameraden, die hem den bijnaam van le père gaven, en hijzelf zegt ons dat hij in die jaren een min of meer lichtzinnig leven van nietsdoen leidde. Hij heeft voor zichzelf nooit aanspraak gemaakt op bovenmenschelijke deugd, evenmin als hij ooit iets dergelijks van zijn medemenschen heeft geëischt. Hij oordeelde zacht over zijn naasten, en het is deze eigenschap die hem zijn eigen plaats aanwijst onder de groote Fransche moralisten; zij onderscheidt hem van La Rochefoucauld met zijn vlijmend cynisme, en van Pascal met zijn verachting voor de menschelijke verdorvenheid, Vauvenargues verwerpt eveneens de gedachte van Pascal, dat een leven van zelfkastijding alléén een nobel leven zou kunnen zijn, en hij vroeg niet aan de ziel afstand te doen van menschelijke verlangens en wenschen, als zijnde zonder uitzondering zondig van aard. Hij had lief ‘al wat des menschen is’. Dit | |
[pagina 5]
| |
zij reeds hier even aangestipt. Zien wij verder wat er bekend is uit zijn jeugd, dan vinden wij zijn vriendschap voor den jongen Markies de Mirabeau, zijn neef, zijn gelijke in leeftijd en tevens zijn volslagen contrast in karakter. In de brieven, gewisseld tusschen de beide jonge lieden, weerspiegelt zich hun aard. Daar zien wij Mirabeau, onrustig, grillig, hooghartig, lichtzinnig, scherp - maar geestig. Moeten wij niet onwillekeurig glimlachen bij zijn boutade: ‘je fais la peinture des hommes; je passe pour méchant; je devrais passer pour vrai; mais il leur est plus commode de penser mal de moi, que d'eux. Je dis que vous avez du mérite en tout; que Monclar est très aimable; il y a comme cela plusieurs personnes à l'abri du “mais”. Je dis ensuite que le duc de Durfort aime à plaire, mais qu'il aime encore plus à persuader qu'il a plu; qu'il a de la raison, mais qu'il s'en sert rarement; que Crillon est charmant mais superficiel, se souciant plus de plaire que d'être estimé; ainsi de plusieurs autres: voilà la seconde catégorie. Je dis ensuite que Mons a de l'esprit, mais dur, sans conduite, sans ombre et sans raison; que Saint-Tropez a le coeur bon, mais qu'il a la cervelle totalement dérangée; voilà la troisième. La quatrième enfin? Oh! elle est trop vaste, laissons-la’. Wij behoeven slechts de twee eerste epistels door te lezen, om direct al een denkbeeld te krijgen van beider totaal verschillende natuur. Zij volgen hierachter. Dezelfde ridderlijk fijngevoelige geest, dien Vauvenargues in deze brieven openbaart, spreekt uit een der Caractères: Thyestes, dat men ook in deze vertaling vindt. Intusschen brak de Oostenrijksche Successie-oorlog uit, en Vauvenargues, die toen te Metz verblijf hield, trok met het leger Duitschland binnen. In Juli 1741 bereikt zijn regiment Bohemen. Praag | |
[pagina 6]
| |
werd veroverd. Op dit succes volgde de droevige aftocht, die negen dagen duurde, en waarbij het grootste deel der manschappen omkwam. Vauvenargues bracht er het leven af, maar zijn gezondheid was verwoest, zijn beenen waren bevroren en voor de rest van zijn leven was hij een kreupele. Zijn oogen hadden geleden en de eerste verschijnselen der longaandoening openbaarden zich, die hem vijf jaren later ten grave zou sleepen. Grooter leed nog trof hem door den dood van zijn vriend Hippolyte de Seytres. De Seytres was achttien jaar toen hij sneuvelde, en Vauvenargues voelde voor hem de warme genegenheid van een ouderen broeder, gevoegd bij een bewonderende vriendschap, vol toewijding. Wij kunnen aannemen, dat Vauvenargues zijn eerste werken schreef onder inspiratie van deze vriendschap. De Conseils à un jeune homme is het eerste volledige werk, dat wij van hem bezitten, hij schreef het in 1743 voor den jongen de Seytres, en 't bevat in zijn beknoptheid reeds Vauvenargues' geheele levensphilosophie. In een paroxysme van smart schreef hij na den dood van zijn makker een Eloge, waarin wij, behalve de bittere droefheid om den afgestorvene, en zijn bewondering voor diens karakter en wezen, ook iets als een uiting van hetgeen hemzelf als ideaal voorzweefde, kunnen vinden. De Eloge is wel het eenige werk, waarin hij een min of meer gezwollen toon aanslaat. Van nu af aan is zijn schrijfwijze wat zij blijven zal: rustig, kalm overtuigend, met ik-en-weet-niet welk waas van teeder-weemoedigen ernst en gedrenkt van: ‘cette haute modération qu'on n'a pas encore définie, qui n'est ni paresse, ni flegme, ni médiocrité de génie, ni froideur de tempérament, ni effort de raisonnement, mais un instinct supérieur aux chimères, qui tiennent le monde enchanté’, die hij in de Seytres zoo liefhad. | |
[pagina 7]
| |
Opmerkelijk is het, dat deze denker, die toch slechts een en dertig jaar werd, zoo goed als nooit schertst. De lach is hem vreemd, hij begrijpt niet dat anderen 't leven luchtig kunnen opnemen. Hij zegt 't ons herhaaldelijk; b.v. in de voorrede zijner Caractères: ‘l'auteur a plus négligé le ridicule que toute autre chose, parce que le ridicule ne présente ordinairement les hommes que d'un seul côté, qu'il charge et grossit leurs défauts; qu'en faisant sortir vivement ce qu'il y a de vain et de faible dans la nature humaine, il en déguise toute la force et toute la grandeur’; en in een dier Caractères zelf, le Rieur: ‘Que fera-t-il celui qui traite ainsi toutes choses en badinant?’ Het komt ook uit in zijn beoordeeling van Molière, wien hij gebrek aan diepte verwijt. Hij heeft blijkbaar niet kunnen voelen, noch wat een latere Fransche schrijver neerlegde in zijn kreet ‘aller rire de toute mon envie de pleurer!’, noch het bevrijdende van den echten humor. Lag het in zijn aard? Had het leven hem zoo stroef gemaakt, of was het de terugslag van zijn tijd, die alles belachelijk maakte en wegschertste? ‘La maladie de nos jours est de vouloir badiner de tout: on ne souffre qu'à peine un autre ton’, klaagt hij ergens. Maar al miste hij de gave van le rire, deze stille, voorname man bezit daarvoor in de plaats het geheim van den glimlach, die hem niet verlaten zal tot het einde toe. ‘Le malheur même a ses charmes dans les grandes extrémités; car cette opposition de la fortune élève un esprit courageux, et lui fait ramasser toutes ses forces qu'il n'employait pas’. En hiermede komen wij aan het glanspunt in het kortstondig bestaan van Vauvenargues; zijn sereniteit in het lijden. Want geleden heeft hij, van zijn vroegste jeugd, naar lichaam en ziel, - geleden onder een zwakke gezondheid, een tehuis zonder warmte en groote eenzaamheid; | |
[pagina 8]
| |
onder drukkende geldzorgen; geleden door zijn fier, hevig karakter dat zoo moeilijk buigen kon onder de telkens weerkeerende veronachtzaming en onverschilligheid, die hij moest ondervinden. Lichamelijk veel geleden ook in zijn laatste levensjaren, toen hij ten einde raad, gedwarsboomd en teleurgesteld in al zijn verwachtingen, een paar eenvoudige kamers in de Rue du Paon betrok, en daar, in afwachting van het einde, dat hij voelde naderen, zijn gedachten neerschreef; korte zinnen soms maar; brokstukken, die hij eenmaal tot een omvangrijk werk had willen vereenigen, maar die nu als kleinodiën afzonderlijk glanzen; als bloemen zijn, die men eerbiedig stuk voor stuk opneemt en waarvan de schoonheid ontroert en verkwikt. Zij die hem in die laatste jaren mochten bijwonen, zijn eenstemmig in hun bewondering. Voltaire schreef: ‘Je l'ai toujours vu le plus infortuné des hommes et le plus tranquille’, en Marmontel spreekt over: ‘ce coeur stoïque et tendre’. De eenige, werkelijk groote troost in het vreugdelooze leven van Vauvenargues waren zijn vrienden. Indien hij er zoovelen bezat, dan dankt hij dat zeker wel daaraan, dat hij zelf een trouw vriend wist te zijn. Lezen wij in de Conseils à un jeune homme welke hooge eischen hij aan de vriendschap stelde: ‘Si nos amis nous rendent des services, nous pensons qu'à titre d'amis, ils nous les doivent, et nous ne pensons point du tout qu'ils ne nous doivent pas leur amitié’, en in de woorden: ‘Le devoir de l'amitié s'étend plus loin qu'on ne croit: nous suivons notre ami dans ses disgrâces; mais, dans ses faiblesses, nous l'abandonnons: c'est être plus faible que lui’. Wij maakten reeds melding van Mirabeau. Verder was daar St. Vincens, de vriend uit zijn jeugd, die ons door de briefwisseling tusschen Vauvenargues | |
[pagina 9]
| |
en hem zoo duidelijk voor oogen staat, - en dan Voltaire! Zij kwamen nader met elkaar in aanraking naar aanleiding van een studie, die Vauvenargues over Corneille en Racine geschreven had. Van dat oogenblik vatte de zooveel oudere man (Voltaire en Vauvenargues scheelden twintig jaar) een warme genegenheid op voor den jongere, een genegenheid die onverflauwd duurde tot Vauvenargues' dood. Als wij hun beider brieven doorbladeren, dan treft ons telkens weer de toon van bescheiden opzien van Vauvenargues, die zich disciple voelt, en die van Voltaire, waaruit blijkt, welk een juisten blik hij op Vauvenargues had, en hoe hij diens oorspronkelijken geest en zeldzaam nobel karakter op volle waarde wist te schatten. ‘Par quel prodige avais-tu à vingt-cinq ans la vraie philosophie et la vraie éloquence sans autre étude que le secours de quelques bons livres!’ riep Voltaire uit van hem, dien hij elders noemt: ‘la douce espérance du reste de mes jours.’ Het was Voltaire, die hem zijn medewerking verleende, toen Vauvenargues, na den Oostenrijkschen Successie-oorlog, den krijgsdienst verlaten wilde en in de diplomatie een hem welkomen werkkring meende te zullen vinden. Ook dit mislukte. De brieven aan den toenmaligen minister Amelot en aan den koning, beide vol fierheid, bij nauwelijks bedwongen hartstocht in zijn verlangen eindelijk te mogen slagen, bleven zonder veel uitwerking. Bovendien werd Vauvenargues op dit tijdstip door de pokken aangetast, en toen hij van zijn ziekbed opstond, was hij nagenoeg blind, geschonden van aangezicht; de toestand van zijn longen en van zijn beenen was zoodanig verergerd, dat geen herstel mogelijk bleek. Toen vestigde hij zich in de Rue du Paon, waar zijn vrienden hem trouw gezelschap hielden, en waar | |
[pagina 10]
| |
hij zijn dagen wijdde aan geschriften als: L'Introduction à la connaissance de l'esprit humain, Réflexions sur divers sujets, Discours sur la gloire, Discours sur les Plaisirs, Discours sur le caractère des différents siècles, Traité sur le libre Arbitre, Méditation sur la Foi, Caractères, Dialogues en Maximes, om slechts de voornaamste te noemen. Als wij die werken doorlezen, dan zijn er eenige woorden, die telkens weer onze aandacht trekken: l'action, la gloire, la vertu. Het valt niet gemakkelijk de beide laatste woordelijk te vertalen, aangezien ze bij Vauvenargues hun geheel eigenaardig persoonlijke beteekenis hebben, die bijna niet weer te geven is. Hij was de kampvechter van de in dien tijd veelal verguisde menschenziel. Hij verdedigde haar zoowel tegen La Rochefoucauld en zijn volgelingen, die enkel zelfzucht in haar vonden, als tegen Pascal, die den mensch als een onttroond koning, een diep gezonken schepsel beschouwde. Waar Pascal allen hartstocht wil dooden, dien hij als de eenige bron van alle zonde beschouwt, roept Vauvenargues uit: ‘il n'y a point de contradiction dans la nature’, en: ‘Je suis bien éloigné de me joindre à ces philosophes, qui méprisent tout dans le genre humain, et se font une gloire misérable de n'en montrer jamais que la faiblesse. Qui n'a des preuves de cette faiblesse dont ils parlent, et que pensent-ils nous apprendre? Pourquoi veulent-ils nous détourner de la vertu, en nous insinuant que nous en sommes incapables? Et moi, je leur dis que nous en sommes capables; car, quand je parle de vertu, je ne parle point de ces qualités imaginaires qui n'appartiennent pas à la nature humaine; je parle de cette force et de cette grandeur d'âme qui, comparées aux sentiments des esprits faibles, méritent les noms que je leur donne; je parle d'une grandeur de rapport, et non d'autre chose, car il n'y a | |
[pagina 11]
| |
rien de grand parmi les hommes que par comparaison.’ De menschelijke ziel is hem 't belangrijkste aller verschijnselen, hij vindt haar goed zoo als zij is, 't essentieelst in haar hartstochten, die de hefboomen zijn, waardoor zij zich omhoog kan werken. Hij wil die hartstochten aankweeken en daardoor de ziel brengen tot inspanning van al haar krachten, tot l'activité dus, tot la vertu, met als kroon op zulk een leven in dienst van een ideaal la gloire, de gloriekrans van wie volstreden hebben; en omdat hij de menschenziel liefhad, wilde hij haar kennen en begrijpen, individueel en als menschheid in haar geheel. Hij zag haar zonder illusie, want de idealist met zijn hooge, vermetele aspiraties was tevens een koel ontleder, een nuchter criticus. Hij bezat een zeldzaam fijne menschenkennis, waarvan wij overal in zijn werk de bewijzen vinden. Die liefde tot den mensch was ook de oorzaak van zijn neiging tot gemeenzaamheid: la familiarité. Hij zocht zijn medemenschen, wilde zich met de besten onder hen meten, wilde hen helpen, hen oprichten, wel bewust van zijn eigen groote overmacht op anderen. Marmontel zegt ons, dat zijn persoonlijke omgang vol bekoring was: ‘il tenait nos âmes dans ses mains’. Daarbij vermeed hij alle kunstgrepen, les petites finesses, alles wat hij habilité noemde. Van ijdelheid en onoprechtheid had hij een afkeer, hij noemde ze de petites passions. Hij wilde op ruiterlijke wijze invloed hebben, en anderen ertoe brengen: d'atteindre la cime de leur âme. In tegenstelling met de denkers van zijn tijd die altijd den geest, het koele verstand, verheerlijken, getuigt Vauvenargues voortdurend van de macht des harten: ‘Les grandes pensées viennent du coeur’, zegt hij in welsprekenden eenvoud, en: ‘connaître par sentiment est le plus haut degré de connais- | |
[pagina 12]
| |
sance’; on ne s'élève point aux grandes vérités sans enthousiasme; il faut peut-être autant de feu que de justesse pour faire un véritable philosophe’. ‘L'âme et non l'esprit fait les grands poètes, les grands orateurs, les grands ministres et les grands capitaines’. ‘L'esprit est l'oeil de l'âme, non sa force, sa force est dans les coeurs, c'est-à-dire dans les passions’. Kan het duidelijker gezegd worden? En hij bekent van zichzelf: ‘toute ma philosophie a sa source dans mon coeur’. Vauvenargues neemt aldus den mensch in bescherming met zijn kracht en zijn zwakheid. Hij kent ze beide, en de zwakheid doet hem niet vertwijfelen. ‘Le vice n'exclut pas toujours la vertu dans un même sujet; il ne faut pas surtout croire aisément que ce qui est aimable encore, soit vicieux; il faut, dans ce cas, s'en fier plus au mouvement du coeur qui nous attire, qu'à la raison qui nous détourne.’ De deugd blijft deugd, en wie zou loochenen dat ons hart tot grootheid en liefde in staat is? ‘Notre âme est-elle incapable d'un sentiment désintéressé?’ vraagt hij, en ook: ‘Le corps a ses grâces, l'esprit ses talents; le coeur n'aurait-il que des vices? et l'homme capable de raison, serait-il incapable de vertu?’ ‘Nous sommes susceptibles d'amitié, de justice, d'humanité, de compassion et de raison. O, mes amis! Qu'est-ce donc que la vertu?’ Des menschen zwakheid kan hem ook niet verbitteren, alleen bedroeven; hij is verdraagzaam in hooge mate en heeft een afkeer van hardvochtigheid: ‘J'ai la sévérité en horreur’. ‘Nul homme n'est faible par choix.’ ‘La clémence vaut mieux que la Justice.’ Hoe getuigen al deze uitingen van zijn menschlievendheid, en vooral de volgende mooie woorden: ‘on peut aimer de tout son coeur ceux en qui on | |
[pagina 13]
| |
reconnaît de grands défauts. Il y aurait de l'impertinence à croire que la perfection seule aurait le droit de nous plaire; nos faiblesses nous attachent quelquefois les uns aux autres autant que le pourrait faire la vertu.’ Wanneer wij ons nu afvragen welk Vauvenargues' godsdienstig standpunt was, dan vinden wij in zijn werk verscheidene kleinere stukken, waarin hij zich daarover uitspreekt, en.... dan brengen die ons geducht in de war. Letten wij b.v. op den toon van onmiskenbare ironie in de Imitation de Pascal, waar wij lezen: ‘Les libertins disent qu'ils ne croient pas à ces secours (surnaturels); et la preuve qu'ils donnent de leur fausseté, c'est qu'ils prétendent être aussi honnêtes gens que les vrais dévots, et qu'à leur avis un Socrate, un Trajan et un Marc-Aurèle valaient bien un David et un Moïse; mais ces raisons-là sont si faibles, qu'elles ne méritent pas qu'on les combatte’, of: ‘on dit ordinairement: Si Moïse n'avait pas desséché les eaux de la mer, aurait-il eu l'imprudence de l'écrire, à la face de tout un peuple qu'il prenait à témoin de ce miracle? Voici la réponse de l'impie: Si ce peuple eût passé la mer au travers des eaux suspendues, s'il eût été nourri pendant quarante ans par un miracle continuel, aurait-il eu l'imbécillité d'adorer un veau?’ en ten slotte, waar hij een prediker laat uitroepen: ‘N'est-il pas vrai que vous n'avez jamais été solidement heureux? - Nous en convenons. N'est-il pas vrai que vous n'avez aucune certitude de ce qui doit suivre la mort? Nous n'osons encore le nier. - Pourquoi donc, mes amis, continue-t-il, refuseriez-vous d'adopter ce qu'ont cru vos pères, ce que vous ont annoncé successivement tant de grands hommes, la seule chose qui puisse nous consoler des maux de la vie et del'amertume de la mort?’ Wij zijn even getroffen. Wat wil Vauvenargues? | |
[pagina 14]
| |
Hij gaat verder: ‘Ces paroles prononcées avec véhémence nous étonnent, et nous nous disons les uns aux autres: cet homme connaît bien le coeur humain; il nous a convaincu de toutes nos misères. - Les a-t-il guéries? répond un philosophe. - Non, il ne l'a pu. - Vous a-t-il donné des lumières, continue-t-il, sur les choses qu'il vous a convaincues de ne pas savoir? - Aucune. - Que vous a-t-il donc enseigné? - Il nous a promis, répondons-nous, après cette vie, un bonheur éternel et sans mélange, et la possession immuable de la vérité. - Hé! Messieurs, dit ce philosophe, ne tient-il qu'à promettre pour vous convaincre? Croyez-moi, usez de la vie, soyez sages et laborieux. J e vous promets aussi que s'il y a quelque chose après la mort, vous ne vous repentirez point de m'avoir cru.’ En daarop volgt de slotzin ondeugend fijn: ‘Ainsi un sophiste orgueilleux voudrait qu'on se confiât à ses lumières autant qu'on se confie à l'autorité de tout un peuple et de plusieurs siècles; mais les hommes ne lui défèrent qu'autant que leurs passions le leur conseillent, et un clerc n'a qu'à se montrer dans une tribune pour les ramener à leur devoir, tant la vérité a de force.’ De Méditation sur la Foi en de daarop volgende Prière zijn daarentegen ontegenzeggelijk ernstig gemeend, al is er iets opgeschroefds in den stijl, zoodat het geheel toch den in druk maakt niet geschreven te zijn in diepe overtuiging des harten, en aldus niet overtuigt. Weer anders is de Traité sur le libre Arbitre, half philosophisch, half religieus, maar waarvan het slot ons enkele zinnen brengt, waarin men het onmiskenbare persoonlijke element ‘l'accent vrai’, onmiddellijk herkent. ‘L'homme, indépendant, serait un objet de mépris; toute gloire, toute ressource, cessent aussitôt pour lui; la faiblesse et la misère | |
[pagina 15]
| |
sont son unique partage; le sentiment de son imperfection fait son supplice éternel. Mais le même sentiment, quand on admet sa dépendance, fait sa plus douce espérance; il lui découvre d'abord le néant des biens finis, et le ramène à son principe, qui veut le rejoindre à lui, et qui peut seul assouvir ses désirs dans la possession de lui-même.’ Wat betreft het veelbesproken vraagstuk van den vrijen wil, neemt Vauvenargues een geheel eigenaardige plaats in. Hij gelooft niet aan onze vrijheid van handelen, in dien zin, dat volgens hem al onze handelingen bepaald worden door onze hartstochten. Prévost-Paradol zegt daaromtrent in zijn Moralistes français: ‘A ses yeux, nos actes apparents de libre arbitre ne sont que le résultat nécessaire de la lutte inégale de nos désirs, et c'est seulement en prenant la forme d'un désir et d'une passion pour entrer dans cette arène et pour y triompher, que la notion du bien peut l'emporter dans nos âmes.’ En Vauvenargues zelf zegt: ‘Je puis me mettre au régime pour rétablir ma santé, pour mortifier mes sens, ou pour quelque autre motif: c'est toujours moi qui agis, je ne fais que ce que je veux: je suis donc libre, je le sens et mon sentiment est fidèle. Mais cela n'empêche pas que mes volontés ne tiennent aux idées qui les précèdent; leur chaîne et leur liberté sont également sensibles; car je sais, par expérience, que je fais ce que je veux; mais la même expérience m'enseigne que je ne veux que ce que mes sentiments ou mes pensées m'ont dicté. Nulle volonté dans les hommes qui ne doive sa direction à leurs tempéraments, à leurs raisonnements et à leurs sentiments actuels’, en nog eens: ‘Ce sont donc nos idées actuelles qui font naître le sentiment, le sentiment la volonté, et la volonté l'action.’ Vergelijken wij al deze verschillende uitingen, | |
[pagina 16]
| |
dan rijst de vraag: was Vauvenargues nu ten slotte een geloovige, ja of neen? En dan komen wij tot de gevolgtrekking van Marmontel: ‘qu'il est mort dans les sentiments d'un chrétien-philosophe.’ En zijn verschillende uitingen omtrent dit voor de 18e eeuw zoo hoogst gewichtige punt worden zeer verklaarbaar, wanneer wij bedenken welk een gevoelsmensch Vauvenargues was; hoe hij de Imitation de Pascal vermoedelijk neerschreef in een opwelling van afkeer van dogmatische redeneering, en op een ander oogenblik onder den indruk van het levensmysterie zijn troost zocht in iets dat hoog boven alle kleine menschelijke dingen troont. Is zijn Article sur la Foi al niet een bewijs van een diepe, innerlijke verzekerdheid, dan geeft het toch ongetwijfeld weer, wat Vauvenargues gaarne had willen gelooven. Vauvenargues is niet bang misslagen te begaan. Hij weet dat dit onvermijdelijk is, en wat hij boven alles vreest is de angstvalligheid, die niet durft wagen. Het is goed voor zwakkelingen, ‘de raser timidement la terre’. Hij spreekt dit herhaaldelijk uit, in zijn Réflexions sur la Nécessité de faire des fautes, en in zijn Conseils à un jeune homme, onder 't opschrift: Ne pas se laisser décourager par le sentiment de ses faiblesses. Hij was hoffelijk en hechtte groote waarde daaraan in den omgang: ‘Qui trouble la paix des mariages, qui met la désunion dans les familles; qui dégoûte les amis les uns des autres, sinon le défaut de politesse? La politesse est le lien de toute société, et il n'y en a aucune qui puisse durer sans elle.’ Een sympathieke trek in zijn karakter was zijn medegevoel voor de nederigen, voor allen die dienstbaar zijn, voor het volk. Is het niet, alsof wij hem vóór ons zien, dien jongen man met zijn beminlijken | |
[pagina 17]
| |
ernst, zijn vriendelijken blik, zijn zachte, innemende stem en rustige, voorname manieren; tot zijn omgeving sprekend over alles wat het leven waardevol en groot maakt; zelf buitengesloten van alle activiteit en haar steeds predikend als 't hoogste goed! Uiterlijk een overwonnene, innerlijk overwinnaar! Zijn werken te lezen en hem te kennen is één. Op bijna iedere bladzijde treedt hij ons tegemoet; in zijn Dialogen en vooral in zijn Caractères. In Aceste als de gelukkige, teedere minnaar, in Thyeste met zijn naïveteit en zijn ridderlijken aard, en wel 't volledigst in het beeld van Clazomène, dat als één enkele droeve weeklacht is. ‘Van hem hebben we geleerd te leven en te sterven’, schrijft Marmontel, die in zijn laatste uren bij hem was. Is er schooner getuigenis denkbaar? Zoo leefde en stierf de man, die liefdevol-ernstig aanmaande: ‘d'aimer les passions nobles’ en die als uiting van zijn innigste wezen neerschreef: ‘Si vous avez quelque passion qui élève vos sentiments, qui vous rende plus généreux, plus compatissant, plus humain, qu'elle vous soit chère.’ |
|