De levenskunst van Vauvenargues
(1920)–Marguérite de Rouville– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
2Indien een gedachte te zwak is om een eenvoudige weergave te verdragen, dan is 't een teeken dat wij haar moeten verwerpen. | |
3Helderheid is het sieraad van diepe gedachten. | |
4Duisterheid is het rijk van de dwaling. | |
5Het is een stellig teeken van middelmatigheid om altijd met mate te prijzen. | |
6Voorspoed brengt weinig vrienden. | |
7Moed geeft meer weerstand in 't ongeluk dan verstand. | |
8Wij hebben niet het recht hen ongelukkig te maken, die wij niet kunnen verbeteren. | |
[pagina t.o. 74]
| |
Vauvenargues door Claude Arnulphy
| |
[pagina 75]
| |
9Men kan niet rechtvaardig zijn, indien men niet menschelijk is. | |
10Alvorens men een misbruik aantast, moet men nagaan of men den grondslag kan vernietigen; onvermijdelijke misbruiken zijn natuurwetten. | |
11Sommige schrijvers behandelen de zedeleer zooals men tegenwoordig de bouwkunst behandelt, waarin men boven alles 't gemak zoekt. | |
12Onze dwalingen en onze verdeeldheid op het gebied van het zedelijke hebben dikwijls tot oorzaak, dat wij de menschen beschouwen, alsof zij volkomen slecht of volkomen goed konden zijn. | |
13Er bestaat misschien geen enkele waarheid, die niet voor een onlogisch denkend mensch een reden tot dwaling kan zijn. | |
14Niemand wil om zijn dwalingen beklaagd worden. | |
15De gewoonte doet alles, tot in de liefde. | |
16Er is weinig standvastige liefde, wel veel oprecht gemeende; dat is altijd zoo geweest. Maar de menschen stellen er hun eer in voor trouw of onverschillig door te gaan, zooals de mode 't meebrengt, die altijd de natuur te buiten gaat. | |
17Het geheim van de kleinste genoegens der natuur gaat het verstand te boven. | |
[pagina 76]
| |
18Het is een bewijs van kleinzieligheid, als men altijd onderscheid maakt tusschen hetgeen men acht en liefheeft. Groote zielen hebben vanzelf lief datgene wat zij achten. | |
19Indien men voelt dat men niet in staat is, de achting van iemand af te dwingen, dan is men er niet verre van hem te haten. | |
20Dwazen kunnen geestige menschen niet begrijpen. | |
21Wij voelen ons minder beleedigd door de minachting der dwazen, dan door de gedeeltelijke waardeering van verstandige menschen. | |
22Men beleedigt de menschen dikwijls door lofspraak, die tegelijkertijd de grenzen van hun verdienste aangeeft; weinig menschen zijn bescheiden genoeg om te kunnen verdragen, dat men hen naar hun juiste waarde schat. | |
23Het is moeilijk iemand de waardeering te geven die hij zelf vindt dat hem toekomt. | |
24Men moet er zich bij neerleggen geen groote talenten te bezitten, zooals men er zich bij neerlegt, niet de beste plaats te hebben. Men kan zoowel boven het eene als boven het andere zich verheffen door gaven van het hart. | |
25De gematigdheid van groote geesten beperkt zich slechts tot hun ondeugden. De gematigdheid der zwakken is middelmatigheid. | |
26Het bewustzijn van onze kracht vermeerdert die. | |
[pagina 77]
| |
27Men moet de kracht van het lichaam onderhouden om die van den geest te bewaren. | |
28Menschen die meenen anderen niet meer noodig te hebben worden onhandelbaar. | |
29Het is een zeldzaamheid dat men veel gedaan krijgt van menschen, die men noodig heeft. | |
30Men wint weinig door handigheid. | |
31Onze krachtigste beschermers zijn onze talenten. | |
32De menschen hebben veelal groote eischen en kleine idealen. | |
33Men kan heerschen door kracht, maar nooit door handigheid alleen. Zij die slechts handigheid bezitten, bekleeden nergens de eerste plaats. | |
34Het is soms gemakkelijker zelf een partij te vormen dan trapsgewijze aan het hoofd te komen van een partij die reeds bestaat. | |
35Overmaat van wantrouwen schaadt niet minder dan 't tegendeel. Voor hem, die niet de kans wil loopen bedrogen te worden, zijn de meeste menschen van geen nut. | |
36Men moet alles verwachten en alles vreezen van het leven en van de menschen. | |
[pagina 78]
| |
37Slechte menschen zijn altijd verwonderd, wanneer zij ontdekken dat goede menschen ook slim kunnen zijn. | |
38Te veel en te weinig geheimhouding omtrent onze aangelegenheden zijn beide evenzeer een bewijs van een zwak karakter. | |
39Wij ontdekken in ons zelven wat anderen ons verbergen, en wij herkennen in anderen, hetgeen wij voor onszelven verborgen willen houden. | |
40De uitspraken der menschen openbaren hun hart. | |
41Weinig stelregels zijn in alle opzichten waar. | |
42Luchthartige menschen zijn meestal gedienstig. | |
43't Is een dwaze inbeelding te meenen dat men andere menschen kan overtuigen van iets dat men zelf niet gelooft. | |
44Men vermaakt zich niet lang met andermans geest. | |
45Zelfs de beste schrijvers zeggen te veel. | |
46Er zouden niet veel gelukkige menschen zijn, wanneer het aan anderen stond te beslissen omtrent onze bezigheden en onze genoegens. | |
47Wanneer iets ons niet schaden kan, moeten wij ons niet storen aan hen, die er ons van willen afhouden. | |
[pagina 79]
| |
48Men moet niet te spoedig gelooven dat iets, wat door de Natuur liefelijk is geschapen, zondig zou zijn. Er is geen enkel tijdvak en geen enkel volk, dat geen denkbeeldige deugden en ondeugden heeft vastgesteld. | |
49Het verstand bedriegt ons eerder dan de natuur. | |
50Het verstand kent niet de belangen van het hart. | |
51Men zegt weinig dingen die de moeite waard zijn, wanneer men er zich op toelegt buitengewone dingen te zeggen. | |
52Groote gedachten komen uit het hart. | |
53Het juiste inzicht heeft het verstand niet van noode, maar verscherpt het. | |
54De grootmoedigheid is over haar beweegredenen geen rekenschap verschuldigd aan de voorzichtigheid. | |
55Niemand begaat gemakkelijker een misstap dan hij die alleen uit overleg handelt. | |
56Men doet niet veel groote dingen op raad van een ander. | |
57Het geweten geeft de veranderlijkste van alle voorschriften. | |
58Om groote dingen te kunnen volvoeren moet men leven alsof men nooit zou sterven. | |
[pagina 80]
| |
59De gedachte aan den dood is bedriegelijk, want zij maakt dat wij vergeten te leven. | |
60In de kindsheid van alle volken, zooals in die der individuen, is het gevoel steeds aan het nadenken voorafgegaan en is er de leermeester van geweest. | |
61Afkeer van spijs is geen bewijs van gezondheid, evenmin als eetlust een bewijs van ziekte is, maar juist omgekeerd. Zoo denkt men over het lichaam. Maar wat de ziel betreft, oordeelt men volgens anderen grondslag. Men veronderstelt dat een krachtige ziel vrij van hartstochten is en, daar de jeugd vurig is en meer tot handelen geneigd dan de ouderdom, beschouwt men haar als een koorts en men plaatst de kracht des menschen in zijn vervaltijd. | |
62De geest is het oog der ziel en niet hare kracht. Die zetelt in het hart, d.w.z. in de hartstochten. Het helderst verstand stelt ons niet in staat te handelen en te willen. Is 't voldoende goed te kunnen zien om te kunnen loopen? Moet men daartoe niet bovendien voeten bezitten en den wil benevens de macht om die te bewegen? | |
63Het gevoel en het verstand helpen elkander en vullen elkaar wederkeerig aan. Wie slechts een van beide raadpleegt en het andere wegcijfert, berooft zichzelf op onbezonnen wijze van een deel der hulpmiddelen die ons ter leiding gegeven zijn. | |
64Wij zijn wellicht aan de hartstochten de grootste voordeelen van den geest verschuldigd. | |
65Zouden wij de schoone kunsten beoefend hebben zonder de hartstochten? En zou het denken alleen ons al onze zedelijke kracht, onze nooden en onze vaardigheid hebben leeren kennen? | |
[pagina 81]
| |
66De hartstocht heeft den mensch het verstand doen kennen. | |
67Men moet den mensch toestaan groote misslagen tegen zichzelf te begaan, ten einde een nog grooter kwaad te vermijden: de blinde onderworpenheid. | |
68Ieder die gestrenger is dan de wet, is een dwingeland. | |
69Edelmoedigheid is beter dan rechtvaardigheid. | |
70Wij bewaren onze toegeeflijkheid voor hen die volmaakt zijn. | |
71Niemand is zwak uit vrijen wil. | |
72Edelmoedige menschen lijden onder het leed van anderen, alsof zij er zelve aansprakelijk voor waren. | |
73De meest hatelijke ondankbaarheid en tevens de meest algemeene en de oudste is die van kinderen tegenover hun ouders. | |
74Men kan van ganscher harte iemand liefhebben, al weet men dat hij groote gebreken heeft. Het zou aanmatigend zijn te meenen, dat alleen het volmaakte recht had om te behagen. Onze zwakheden binden ons soms even sterk aan elkaar als onze goede eigenschappen. | |
75Wanneer onze vrienden ons een dienst bewijzen, dan denken wij dat zij als vrienden ons dat schuldig zijn, en wij bedenken in 't geheel niet, dat zij ons hun vriendschap allerminst verschuldigd zijn. | |
[pagina 82]
| |
76Hij die geboren is om te gehoorzamen, zal gehoorzamen al zat hij op een troon. | |
77Moet men zich verwonderen over de meening der menschen als zouden de dieren geschapen zijn om hunnentwil, wanneer zij 't zelfde denken van huns gelijken - en wanneer de fortuin de machtigen eraan gewent slechts rekening te houden met zichzelf? | |
78Wie alles kan verdragen, kan alles wagen. | |
79Er zijn beleedigingen die men niet moet opmerken om zijn eer niet te bezoedelen. | |
80Het is goed onbuigzaam te zijn van aanleg en meegaand door nadenken. | |
81Zwakke menschen willen soms dat men hen voor slecht aanziet, maar slechte menschen willen steeds voor goed doorgaan. | |
82De wetten voor den geest zijn dezelfde als die voor het lichaam, dat zich zonder voedsel niet in stand kan houden. | |
83Wanneer de genietingen des levens onze kracht hebben verbruikt, meenen wij dat wij de genietingen hebben uitgeput en wij zeggen dat niets het hart des menschen kan verzadigen. | |
84De mensch stelt zich slechts de rust voor oogen om zich te bevrijden van dwang en arbeid, maar hij kan alleen gelukkig zijn door bezigheid en dat is 't geen hij boven alles liefheeft. | |
[pagina 83]
| |
85Onze afkeer van iets komt niet voort uit een gebrek in de dingen om ons heen of uit hun onvolkomenheid, zooals wij gaarne gelooven, maar is een gevolg van uitputting van onze eigen organen en een bewijs van onze zwakheid. | |
86Het vuur, de lucht, de geest, het licht, alles leeft in voortdurende werkzaamheid. Vandaar het onderling verband en de gemeenschap tusschen alle wezens, vandaar de eenheid en de harmonie in het heelal. En toch meenen wij, dat deze vruchtbare natuurwet een ondeugd is in den mensch en omdat hij genoodzaakt is haar te gehoorzamen, daar hij in rust niet kan leven, besluiten wij, dat hij niet op zijn plaats is. | |
87De vrucht van den arbeid is de zoetste der genietingen. | |
88Wanneer men veel kennis bezit, bewondert men weinig; wanneer men niets weet, eveneens. Onze bewondering geeft de mate van onze kennis aan, en bewijst niet zoozeer de volkomenheid der dingen als de onvolkomenheid van onzen geest. | |
89Het is geen groot voordeel een levendigen geest te hebben, wanneer die niet tevens helder is. De waarde van een uurwerk ligt niet daarin dat het snel loopt maar goed. | |
90Verschillende geesten, verschillende smaken. 't Is niet altijd uit afgunst dat men elkander wederkeerig naar beneden haalt. | |
91De dwaas die een goed geheugen bezit, heeft zijn hoofd vol gedachten en feiten, maar hij weet geen gevolgtrekkingen te maken, en daarop komt alles aan. | |
[pagina 84]
| |
92De dingen goed met elkander in verband te brengen, ziedaar het kenmerk van den scherpzinnigen geest. De gave van vele dingen en groote dingen met elkander in verband te brengen leidt tot veelzijdigheid. Dus blijkt scherpzinnigheid de eerste schrede te zijn tot en een zeer noodige voorwaarde voor uitgebreide kennis. | |
93Iemand die slecht verteert, en daarbij gulzig is, ziedaar misschien een goed beeld van de geestesgesteldheid der meeste geleerden. | |
94Ik ben het volstrekt niet eens met den stelregel dat een beschaafd mensch van alles iets moet afweten. Het is nutteloos en soms zelfs gevaarlijk om de dingen oppervlakkig en zonder grondbeginselen te weten. Stellig zijn de meeste menschen niet in staat iets grondig te leeren kennen, maar toch dient die oppervlakkige kennis welke zij zoeken, slechts om hun ijdelheid te bevredigen. Zij schaadt hen die waarlijk talent bezitten, want zij leidt hen noodzakelijkerwijze af van de hoofdzaak, doet hen hun ijver verspillen aan dingen buiten datgene wat zij noodig hebben, en wat met hun aangeboren aanleg strookt, en eindelijk dient zij geenszins om hun algemeene ontwikkeling te bewijzen, zooals zij gaarne gelooven. Te allen tijde zijn er menschen geweest, die veel wisten en zeer middelmatig van geest waren, en daartegenover groote geesten, die zeer weinig wisten. Onwetendheid is geen gebrek aan geest en evenmin is kennis een bewijs van begaafdheid. | |
95De waarheid ontsnapt aan het oordeel, zooals de feiten ontsnappen aan het geheugen. De verschillende zijden der dingen maken zich beurtelings van een levendigen geest meester en doen hem achtereenvolgens dezelfde zienswijze verwerpen en dan wederom aanhangen. Der menschen smaak is al niet minder onstandvastig; hij stompt af op de liefelijkste dingen en is even wisselvallig als onze stemming. | |
[pagina 85]
| |
96Er is misschien evenveel waarheid als dwaling onder de menschen; zij hebben misschien evenveel goede als slechte eigenschappen, evenveel vreugde als leed, maar wij houden ervan de menschelijke natuur nauwkeurig gade te slaan, om te trachten onszelven te verheffen boven onze geaardheid, en ons persoonlijk de waardeering toe te eigenen, die wij aan het geheel ontzeggen. Wij zijn zóó verwaand, dat wij meenen ons persoonlijk belang te kunnen afscheiden van dat van de geheele menschheid, en te kunnen kwaadspreken van het menschelijk geslacht zonder onszelf bloot te geven. Door die dwaze ijdelheid staan de boeken der wijsgeeren vol van smaadredenen tegen de natuur. De mensch is in ongenade bij ieder die nadenkt, en ieder wedijvert om hem met het grootste aantal ondeugden te belasten. Maar misschien is hij op 't punt zich op te richten en zijn deugden terug te eischen, want de wijsbegeerte is aan mode onderhevig evenals kleeding, muziek, bouwkunst, enz. | |
97Geestkracht of handigheid hebben het eerst fortuin gemaakt. De ongelijkheid der omstandigheden is ontstaan uit ongelijkheid van begaafdheid en moed. | |
98Het is niet waar dat gelijkheid een natuurwet is. De natuur heeft niets gelijk gemaakt. Hare opperste wet is die van ondergeschiktheid en afhankelijkheid. | |
99Men moet groot van ziel en van hart zijn om oprechtheid te waardeeren als zij wondt en om haar in toepassing te brengen zonder dat zij kwetst. Weinig menschen hebben genoeg diepte om de waarheid te spreken en om haar te verdragen. | |
100Hoezeer men ons moge verwijten ijdel te zijn, wij hebben er soms behoefte aan, dat men ons van onze waarde overtuigt. | |
101Wij troosten ons zelden over groote vernederingen; wij vergeten ze. | |
[pagina 86]
| |
102Er is niemand die niet in zijn karakter een voortdurende neiging heeft om misslagen te begaan, 't zij uit overgroote levendigheid, uit trots, uit geldzucht, en wanneer zij geen groote gevolgen voor hem hebben, dan dankt hij dat aan zijn goed gesternte. | |
103Het geduld is de kunst om te blijven hopen. | |
104Het uiterste van goed en kwaad wordt door middelmatige zielen niet gevoeld. | |
105Wat wij een schitterende gedachte noemen is gewoonlijk niet meer dan een listige uitdrukking, die met behulp van een greintje waarheid ons een dwaling opdringt welke ons verbaasd doet staan. | |
106Het is gemakkelijk een schrijver te hekelen, maar het is moeilijk hem te waardeeren. | |
107Men moet nooit de menschen beoordeelen naar 't geen zij niet weten, maar naar 't geen zij wel weten, en naar de wijze waarop zij 't weten. | |
108Het is gemakkelijker met veel oppervlakkige kennis te pronken, dan een weinig grondig te bezitten. | |
109Totdat men het geheim ontdekt om den geest te verscherpen, zullen alle stappen, die men doet om der waarheid nabij te komen, de menschen niet beletten valsch te redeneeren; en hoe meer men hen over de gemeenplaatsen zal willen heen-helpen, des te meer brengt men ze in gevaar zich te vergissen. | |
[pagina 87]
| |
110Een leugenaar is iemand die niet kan bedriegen, een vleier iemand, die gewoonlijk slechts dwazen bedriegt. Slechts hij die de waarheid handig weet te gebruiken en haar overredingskracht kent, kan zich beroemen een bekwaam mensch te zijn. | |
111Zij die welsprekend zijn van aanleg, spreken soms zoo helder en beknopt over groote dingen, dat het meerendeel der menschen er geen denkbeeld van heeft hoe diepgaand zij ze behandelen. | |
112Wie kan er zich op beroemen in staat te zijn tot oordeelen, nieuwe dingen ontdekken of zelfs maar goed begrijpen op ieder uur van den dag? De mensch heeft slechts een kleine hoeveelheid geest, smaak, talent, deugdzaamheid, vroolijkheid, gezondheid, kracht enz., en over dat weinige, dat hij bezit, beschikt hij volstrekt niet naar mate hij 't wenscht of noodig heeft, noch te allen tijde. | |
113Het is een stelregel, door afgunstigen bedacht, en te lichtvaardig aangenomen door denkers, dat men de menschen niet vóór hun dood moet loven. Ik meen integendeel, dat men ze tijdens hun leven moet prijzen, wanneer zij dit verdienen. Het is juist, terwijl de nijd en de laster, gericht tegen hun deugden of talenten, hen trachten te vernederen, dat men van hen moet durven getuigen. Onrechtvaardige kritiek moet men angstvallig vermijden, maar niet uitingen van oprechte bewondering. | |
114Wij doen zeer verkeerd te denken, dat eenige ondeugd, hoe groot die ook zijn moge, alle verdienste uitsluit, en een samengaan van goed en kwaad als iets gedrochtelijks of als een raadsel te beschouwen. Het is uit gebrek aan doorzicht dat wij zoo slecht de dingen met elkander kunnen overeenbrengen. | |
[pagina 88]
| |
115Er is geen tegenstrijdigheid in de natuur. | |
116Is het tegen het gezond verstand of is het een onrecht dat men zichzelf liefheeft? En waarom willen wij 't doen voorkomen, alsof de eigenliefde altijd een kwaad is? Indien er een eigenliefde bestaat die tevens gedienstigheid en meegevoel voor onze naasten inhoudt en daarnaast een zelfzucht zonder liefde voor anderen, zonder billijkheid, zonder grenzen, zonder rede, moet men ze daarom met elkaar verwarren? | |
117Er zijn kiemen van goedheid en rechtvaardigheid in het menschenhart. Indien het eigenbelang er den boventoon voert, durf ik beweren dat dit niet alleen volgens een natuurwet is, maar ook volkomen te rechtvaardigen, mits niemand lijdt onder deze eigenliefde, en mits de gemeenschap er meer voordeel dan nadeel van heeft. | |
118Ik heb 't altijd belachelijk gevonden dat wijsgeeren er een deugd op na houden, die onvereenigbaar is met de natuur van den mensch, en dan kalm verklaren dat er geen deugd bestaat. Laten zij van het gedrocht hunner verbeelding spreken, zij kunnen dat naar verkiezing vernietigen of prijsgeven, aangezien zij het zelf in 't leven riepen, maar de ware deugd, welke zij niet met dien naam willen noemen, omdat zij niet beantwoordt aan hunne omschrijving, - de deugd die het werk der natuur is en niet het hunne, en die hoofdzakelijk bestaat in goedheid en zielskracht - die deugd is niet afhankelijk van hun willekeur en zal eeuwig blijven bestaan in onuitwischbare letteren. | |
119Het lichaam heeft zijn schoonheid, de geest zijn vernuft; zou het hart slechts ondeugd bevatten en zou de mensch, die verstand bezit, onvatbaar zijn voor goedheid? | |
[pagina 89]
| |
120Wij zijn vatbaar voor vriendschap, rechtvaardigheid, menschenliefde, mededoogen en rede. O mijn vrienden, waarin bestaat dan de deugd? | |
121Wij hebben noch de kracht noch de gelegenheid om al het goed en al het kwaad te volvoeren, dat wij bedenken. Onze daden zijn noch zoo goed noch zoo slecht als onze voornemens. | |
122Onze onverschilligheid voor de waarheid in het zedelijke komt daarvan dat wij besloten zijn onze hartstochten te volgen wat er ook gebeure; daarom ook aarzelen wij niet wanneer het op handelen aankomt, niettegenstaande het onzekere van onze meening. Het kan mij weinig schelen, zegt de mensch, om te weten, waar de waarheid is, als ik maar weet, waar ik het genot kan vinden. | |
123Wij hebben meer vertrouwen in de macht der gewoonte en in de traditie onzer voorouders dan in ons eigen oordeel. | |
124De kracht of de zwakheid van ons geloof hangt meer af van onzen moed dan van onze kennis. Zij die zich vroolijk maken over voorteekenen, hebben niet altijd meer verstand dan zij die erin gelooven. | |
125Het is gemakkelijk genoeg zelfs de knapste menschen te misleiden, wanneer men hun dingen voorstelt die hun verstand te boven gaan maar hun gemoed treffen. | |
126Er bestaat niets dat hoop en vrees den mensch niet kunnen doen gelooven. | |
127Wie verwondert zich nog over de dwalingen uit de oudheid, als hij ziet, dat heden ten dage, in onze verlichte eeuw, vele zoogenaamde verstandige menschen niet met dertien aan tafel durven zitten? | |
[pagina 90]
| |
128De menschen verbergen uit zwakheid en uit vrees geminacht te worden hun liefste, hun meest verstandige en soms hun beste gevoelens. | |
129Wij zijn te onoplettend en te veel vervuld van onszelf om in elkanders binnenste door te dringen. Wie wel eens op een bal gemaskerden vriendschappelijk te zamen heeft zien dansen en zich bij de hand houden, zonder elkaar te kennen, om een oogenblik later uit een te gaan zonder elkaar weer te zien of dit te betreuren, kan zich een beeld van de wereld maken. | |
130De eerste schrijvers werkten zonder voorbeeld en ontleenden niets aan anderen, vandaar dat hun werken ongelijk zijn en vol zwakke gedachten naast goddelijke ingevingen. Zij die na hen gekomen zijn, hebben uit hun ervaring geput en zijn daardoor gesteund geworden. Niemand kan alles in zichzelf vinden. | |
131Men kan niet groot van ziel zijn en scherpzinnig van geest zonder liefde voor de letteren te hebben. | |
132Het is onverstandig voor een vrouw om behaagziek te zijn. Behaagzieke vrouwen boezemen zelden een grooten hartstocht in, en dat niet omdat zij lichtzinnig zijn, zooals men algemeen gelooft, maar omdat niemand beetgenomen wil worden. Rechtschapenheid doet ons dien valschen schijn verachten en de eigenliefde doet ons hem haten. | |
133Is het een bewijs van kracht in den mensch tot hartstocht in staat te zijn of is het onvolkomenheid en zwakheid? Is het groot zonder hartstocht te zijn of is het een teeken van middelmatigheid? Of is alles een mengsel van zwakheid en kracht, van grootheid en kleinzieligheid? | |
[pagina 91]
| |
134Wat is noodiger om een maatschappij in stand te houden, bestaande uit zwakkelingen, en die in hun zwakheid zich één voelen: zachtheid of gestrengheid? Men moet zoowel het eene als het andere toepassen. De wet zij gestreng en de mensch toegeeflijk. | |
135Gestrenge wetten zijn een weldaad voor de volkeren. Gestrengheid in den mensch is dikwijls een bewijs van een bekrompen en wreed gemoed. En slechts de noodzakelijkheid kan haar somtijds verontschuldigen. | |
136Er zijn weinig dingen die wij werkelijk goed weten. | |
137Helderheid van wedergave is de goede trouw der denkers. | |
138Het kenmerk van een juiste uitdrukking is dat zelfs in woordspelingen men haar slechts één beteekenis kan toekennen. | |
139Om te weten of een gedachte nieuw is, behoeft men haar slechts in allen eenvoud uit te drukken. | |
140Er zijn zeer weinig woorden, die volkomen dezelfde beteekenis hebben, maar zeer vele geven ten naaste bij den zin der gedachten weer. | |
141De eerste lentedagen zijn niet zoo vol bekoring als de ontwakende zielskracht van een jongen man. | |
142Het eerste verlangen van een kind gaat naar vrijheid. | |
143Vrijheid kan niet samengaan met zwakheid. | |
[pagina 92]
| |
144De sterkste hartstochten zijn die waarvan het voorwerp het meest dichtbij is, zooals in het spel en in de liefde. | |
145Standvastigheid is het droombeeld van de liefde. | |
146Eenvoudige, goede menschen zijn kiesch en rechtschapen ook in hun genoegens. | |
147Het morgenrood is niet zoo liefelijk als het eerste ontwaken van het eergevoel. | |
148Door te groote zuinigheid komt men eerder bedrogen uit dan door overdaad. | |
149Men tracht gewoonlijk vooruit te komen door middel van gaven die men niet bezit. | |
150Men moet niet willen beproeven afgunstige menschen tevreden te stellen. | |
151Het is meer een bewijs van zwakheid dan van verstand zich vernederd te voelen door hetgeen ons ontbreekt. En het is tevens de bron van alle zwakheid. | |
152De verachting onzer eigene natuur is een dwaling onzer rede. | |
153De heele wereld meent iets over een zieke te zeggen te hebben: geestelijken, doctoren, bedienden, vreemden, en het is niet alleen zijn verpleegster, die meent 't recht te hebben hem te regeeren. | |
[pagina 93]
| |
154Als men oud wordt, moet men zich optooien. | |
155Geldzucht is onze laatste en meest onbeperkte hartstocht. | |
156Schuchterheid in de uitvoering doet stoutmoedige ondernemingen mislukken. | |
157't Grootste van alle voornemens is dat om partij te kiezen. | |
158Men belooft veel om zich te kunnen veroorloven weinig te geven. | |
159Men moet niet te angstig zijn om bedrogen te worden. | |
160Door geduld krijgt men soms van de menschen iets gedaan, dat zij zich voorgenomen hadden niet toe te staan. Zelfs kunnen onbetrouwbaren er dan toe komen valsche beloften te doen. | |
161Baatzuchtige gaven zijn niet welkom. | |
162Indien het mogelijk ware te geven zonder armer te worden, dan nog zouden er menschen zijn die geen meegevoel kennen. | |
163De verharde goddelooze mensch zegt tegen God: ‘waarom hebt gij ongelukkigen geschapen?’ | |
164Spot is een bewijs van eigenliefde. | |
165Zwaarwichtige menschen zijn stijfhoofdig. | |
[pagina 94]
| |
166Onze gedachten zijn minder volmaakt dan onze taal. | |
167Taal en geest hebben hun grenzen, de waarheid is onuitputtelijk. | |
168Een weinig gezond verstand kan veel geestigheid in de schaduw stellen. | |
169De geest moet bezig gehouden worden en de reden waarom men zooveel spreekt, is dikwijls dat men weinig denkt. | |
170Wanneer men zichzelf niet kan bezighouden en vermaken, wil men 't anderen doen. | |
171Luie menschen hebben altijd lust iets uit te voeren. | |
172Laten wij ook de minder goede beweegredenen niet versmaden om ons te sterken in een goed voornemen. | |
173Die raadgevingen zijn 't nuttigst welke gemakkelijk op te volgen zijn. | |
174Raadgeven is: iemand een grond tot handelen aantoonen, welke hem onbekend was. | |
175Het is onrechtvaardig van de menschen te eischen, dat zij voor ons zullen doen hetgeen zij niet voor zichzelf willen doen. | |
176Kan ouderdom het recht geven te heerschen over het verstand? | |
[pagina 95]
| |
177Er is meer gestrengheid dan rechtvaardigheid. | |
178De vrijgevigheid van den arme wordt verkwisting genoemd. | |
179Men is soms onrechtvaardiger tegenover zijn naaste dan tegenover zijn vijanden. | |
180Als wij onze gedachten willen verzamelen, ontvluchten zij ons, en wanneer wij ze willen verjagen, vervolgen zij ons en beletten ons soms de oogen te sluiten. | |
181Te veel verstrooiing en te veel studie putten beide evenzeer den geest uit en doen hem verdorren; krachtige denkbeelden, van welken aard ook, komen niet op in een te sterk gespannen en vermoeiden geest. | |
182Zooals er lichtzinnige zielen zijn, waar alle hartstochten beurtelings heerschappij voeren, zoo vindt men ook vluchtige geesten zonder evenwicht, welke achtereenvolgens door verschillende meeningen worden meegesleept, of die heen en weer geslingerd worden tusschen twee uitersten zonder een beslissing te durven nemen. | |
183Men kan veel kwaad in iemand zien en toch tot zijn vrienden behooren, want wij zijn niet zoo teergevoelig, dat wij enkel maar het volmaakte kunnen liefhebben, en er zijn veel ondeugden die bekoring voor ons hebben, zelfs wanneer wij ze in anderen ontdekken. | |
184De haat der zwakken is niet zoo gevaarlijk als hun vriendschap. | |
185De haat is niet minder vluchtig dan de vriendschap. | |
[pagina 96]
| |
186Medelijden is niet zoo vol teederheid als liefde. | |
187Men weet het best die dingen welke men niet geleerd heeft. | |
188Bij gebrek aan buitengewone dingen willen wij gaarne dat men ons doet gelooven aan die, welke er den schijn van hebben. | |
189Men keert een denkbeeld als een kleed binnenste buiten ten einde het meermalen te kunnen gebruiken. | |
190Wij zijn gevleid wanneer men ons als iets bijzonders aanrekent datgene wat heel gewoonweg in onze gedachte is opgekomen. | |
191Hoeveel verdienste er ook in moge schuilen hooge betrekkingen te versmaden, 't is misschien nog verdienstelijker ze goed te vervullen. | |
192Niet alles, wat wij voor een ondeugd aanzien, is er daarom een. | |
193Een enkele hartstocht kan alle andere aan banden leggen, en het verstand is soms niet in staat die banden te verbreken. | |
194Er zijn zwakheden die - om zoo te zeggen - onafscheidelijk zijn van onzen aard. | |
195De geest doet ons de deugd niet kennen. | |
196Het boeiendst gesprek verveelt hem die vervuld is van den een of anderen hartstocht. | |
[pagina 97]
| |
197Hartstocht doet ons soms buiten de samenleving staan, waardoor alle geest ter wereld ons van even weinig nut is als wijzelf dat zijn voor het genoegen van onzen medemensch. | |
198Men is er nog verre van, anderen te behagen, wanneer men enkel maar geest bezit. | |
199Het verstand waarborgt ons volstrekt niet tegen de dwaasheden van ons humeur. | |
200Wanhoop is de grootste onzer dwalingen. | |
201Van hoe weinig nut zijn ons de beste raadgevingen als wij bedenken dat onze eigen ervaringen ons zoo zelden iets leeren. | |
202Het is uit gebrek aan doorzicht dat wij zoo weinig dingen kunnen overeenbrengen. | |
203Men moet geëerbiedigde meeningen niet belachelijk maken, want daardoor wondt men hun aanhangers zonder hun het zwijgen op te leggen. | |
204Wanneer wij iets hebben geschreven tot eigen leering of om ons hart te verlichten, dan hebben wij alle kans dat onze overdenkingen ook anderen van nut zullen zijn, want niemand is eenig in zijn soort, en wat wij neerschrijven is nooit zoo waar, zoo echt en zoo aangrijpend, als wanneer wij het voor onszelven doen. | |
205Wanneer onze ziel van aandoeningen vervuld is, dan is ons gesprek belangwekkend. | |
[pagina 98]
| |
206Men kan het genie niet nabootsen. | |
207Het onechte kan ons verrassen en verblinden, maar het ware overtuigt en overmeestert ons. | |
208Men hoeft niet buitengewoon diep na te denken om een kip te braden, en toch ontmoeten wij menschen die hun leven lang slecht koken; zoozeer is het een vereischte in elk vak ertoe geroepen te zijn door een bepaalde neiging, die onafhankelijk is van het verstand. | |
209Naarmate er meer wordt nagedacht, vermeerdert zich kennis en dwaling in gelijke verhouding. | |
210Zij die na ons komen zullen misschien meer weten dan wij, en zij zullen eruit afleiden dat zij meer verstand bezitten, maar zullen zij gelukkiger of wijzer zijn? Wij zelven, met onze meerdere kennis, zijn wij beter dan onze voorouders die zoo weinig wisten? | |
211Wij hebben niet genoeg zelfrespect om de minachting van anderen te kunnen geringschatten. | |
212Niemand veroordeelt ons zoo gestreng als wij het onszelven menigmaal doen. | |
213De liefde is niet zoo teergevoelig als de eigenliefde. | |
214Niemand kan er zich op beroemen nooit minachting te hebben ondervonden. | |
[pagina 99]
| |
215Het is ons niet genoeg knap te zijn, indien de wereld niet weet dat wij 't zijn, en om die eer niet te missen zijn wij zelf dikwijls oorzaak dat wij de vruchten onzer bekwaamheid niet plukken. | |
216IJdele menschen kunnen niet de echte levenskunst bezitten, want zij kunnen niet zwijgen. | |
217Het is misschien voor hooggeplaatsten nuttiger zich te kunnen en willen bedienen van goed onderrichte lieden dan zelf goed onderricht te zijn. | |
218Hij die een goed oordeel bezit, weet veel. | |
219Het wezen van den vrede bestaat in duurzaamheid, en toch kennen wij geen enkelen vrede die een menschenleeftijd bereikt, en is er ter nauwernood één regeeringstijdperk gedurende 't welk hij niet meermalen verbroken en opnieuw gesloten wordt. Maar is 't te verwonderen dat de menschheid, die wetten noodig heeft om volgens recht te leven, in staat is ze te overtreden? | |
220De staatkunde bewerkstelligt tusschen de vorsten wat de rechtbanken tusschen de burgers doen. Vele zwakken verbonden tegen één machtige noodzaken hem zijn eerzucht en zijn gewelddadigheid in te toomen. | |
221't Is practische maar enge staatkunde zich altijd te laten bepalen door het heden en het zekere te verkiezen boven het onzekere, al belooft dat minder; dat is niet de weg waarop staten vooruitgaan, evenmin als enkelingen. | |
222Alle menschen te vriend te willen houden is een kleinzielige en slechte politiek. | |
[pagina 100]
| |
223Hij die zichzelve in bedwang houdt, kan anderen bedwingen. | |
224Aangezien de natuur de menschen niet gelijk heeft gemaakt wat hun verdienste betreft, heeft zij ze blijkbaar niet moeten noch kunnen gelijkmaken in voorspoed. | |
225Van welken aard een weldaad ook zij, wanneer wij haar als zoodanig hebben ontvangen, zijn wij verplicht, hoeveel het ons ook moge kosten, haar op de eene of andere wijze te vergelden, evenals wij er ook aan vast zijn, wanneer wij ons woord gegeven hebben. | |
226Er is geen beleediging die men niet vergeet, zoodra men zich gewroken heeft. | |
227De waarheid is de zon van het verstand. | |
228Onze ervaring omtrent de begrensdheid van ons verstand maakt ons volgzaam, ook waar het veroordeelen betreft. | |
229Evenals wij vanzelf vele dingen zonder uiteenzetting gelooven, evenzoo is 't natuurlijk dat wij aan andere twijfelen niettegenstaande hun bewijsgronden. | |
230Als onze geest overtuigd is, is ons hart 't daarom nog niet altijd. | |
231De eenzaamheid is voor den geest wat onthouding is voor 't lichaam. | |
232Welsprekendheid is meer waard dan kennis. | |
[pagina 101]
| |
233De menschen waardeeren elkander niet genoeg om elkaar de bevoegdheid toe te kennen tot hooge waardigheden. 't Meest, wat zij kunnen doen, als iemand met eere zulk een plaats bekleedt, is hem na zijn dood roemen. Maar noem hun den knapsten man ter wereld als geschikt voor de een of andere belangrijke positie, zij zullen zeggen: ‘ja, als hij meer ondervinding had, of als hij niet zoo lui was, of niet zoo aan stemmingen onderhevig, of juist 't omgekeerde.’ Want er is geen voorwendsel dat men niet te baat neemt, om den aanzoeker buiten te sluiten, tot zelfs dat hij te fatsoenlijk is, als men niets anders weet te zeggen. Zóó waar is deze spreuk: dat 't gemakkelijker is een hooge waardigheid te verdienen dan haar te vervullen. | |
234Wij leggen meer ijver aan den dag om de soms denkbeeldige tegenstrijdigheden en andere fouten van een schrijver op te sommen dan om ons voordeel te doen met zijn blik op de wereld, 't zij die juist is of niet. | |
235Om te kunnen vaststellen dat een schrijver zich tegenspreekt moet het ondoenlijk zijn zijn verschillende uitingen met elkander in verband te brengen. | |
236Men klimt niet zonder geestdrift tot de hoogste waarheid op. In koelbloedigheid kan men redetwisten, maar geen nieuwe gedachten hebben; er is misschien evenveel gloed als scherpzinnigheid noodig om een waarachtig denker te zijn. | |
237De geest klimt slechts sprongsgewijze tot het hoogste op. | |
238Het is in onzen eigen geest en niet in de dingen buiten ons dat wij 't scherpst waarnemen. Dwazen weten bijna niets, omdat zij leeg en eng zijn van hart. Maar groote zielen vinden in zichzelven vele van de dingen buiten ons terug; zij hebben niet van noode te lezen, noch te reizen, noch naar | |
[pagina 102]
| |
anderen te luisteren, noch te arbeiden, om de hoogste waarheden te vinden: zij behoeven slechts tot zichzelven in te keeren en als 't ware te bladeren in hun eigen gedachten. | |
239De vorst die zijn volk niet liefheeft, kan een groot man zijn, maar hij kan nooit een groot koning wezen. | |
240Het is een kenmerk van harteloosheid en laagheid om een diep gezonken mensch te beleedigen, indien hij tevens ongelukkig is; er is geen schande zóó groot waarvan de ellende een liefhebbend hart niet tot medelijden beweegt. | |
241Wanneer men doordrongen is van een groote waarheid en men die levendig beseft, moet men niet vreezen haar uit te spreken, al hebben anderen dat reeds gedaan. Iedere gedachte is nieuw, indien de schrijver haar op zijn eigene wijze weet uit te drukken. | |
242Hoe goed en oorspronkelijk zou een boek zijn dat in staat ware liefde te wekken voor oude waarheden! | |
243De natuur heeft menigmaal een schets ontworpen van talenten die zij zich niet verwaardigd heeft te voltooien. | |
244De staatkunde is de grootste van alle wetenschappen. | |
245Groote mannen spreken tot ons als de natuur: in allen eenvoud. | |
246Goede kernspreuken worden door het gebruik alledaagsch. | |
247Slechts de moed kan het leven richting geven. | |
[pagina 103]
| |
248De ware meesters in de staatkunde en in de zedekunde zijn zij, die al het goede beproeven dat men ten uitvoer kàn brengen, en niets daarbuiten. | |
249Een verstandig bestuur moet zich richten naar de heerschende gesteldheid der gemoederen. | |
250Zeden worden gemakkelijker bedorven dan weder in eere hersteld. | |
251Noodige veranderingen in den staat ontstaan bijna altijd vanzelf. | |
252Deugd wordt nooit door geweld verkregen. | |
253Menschenliefde is de opperste der deugden. | |
254Niets is duurzaam behalve de waarheid. | |
255Er is geen enkele waarheid, waarmee wij niet instemmen, indien zij ten volle en volmaakt helder aan onzen geest wordt voorgelegd. | |
256Geest vervangt geen kennis. | |
257Des menschen geest is slechts waar en sterk indien hij zijn oorsprong neemt in het hart. | |
258Wanneer men op zijn plaats is, is men gelukkig. | |
[pagina 104]
| |
259Sommige menschen zijn gelukkig zonder het te weten. | |
260De hartstochten der menschen zijn zoovele wegen om tot hen te komen. | |
261Niets wat werkelijk groot is, kan de middelmatigheid verdragen. | |
262Wij doen geen afstand van dingen, indien wij ons in staat voelen ze te verkrijgen. | |
263Men maakt geen nieuwe vrienden meer als men oud wordt; dan is ieder verlies onherstelbaar. | |
264Groote menschen zijn soms tot in kleine dingen groot. | |
265Hij die groote dingen durft ondernemen, zet onvermijdelijk zijn goeden naam op 't spel. | |
266Indien de deugd zichzelve genoeg was, zou zij niet langer een menschelijke maar een bovenmenschelijke eigenschap zijn. | |
267Zelfs de beste dingen gaan ons vervelen als zij alledaagsch worden. | |
268Men kan tegelijk veel verstand en weinig geest bezitten. | |
269Er zijn menschen wier talenten men nooit ontdekt zou hebben zonder hun fouten. | |
[pagina 105]
| |
270Een welsprekend man is hij die zelfs zonder het te willen zijn geloof of zijn hartstochten overbrengt in anderer geest en gemoed. | |
271Ik houd meer van een schrijver die mij één verheven aandoening geeft dan een verzameling onnutte bespiegelingen. | |
272Men moet kleine menschen voor kleine ambten gebruiken. | |
273Niets wat te lang duurt blijft aangenaam, zelfs het leven niet; en toch heeft men het lief. | |
274Het is geoorloofd het leven te betreuren, indien men het om des levens wil doet, en niet uit angst voor den dood. | |
275O wat is het moeilijk te berusten in den dood! | |
276Wij krijgen soms overdreven lofuitingen voordat wij rijp zijn voor de gematigde. | |
277Er is geen mensch die genoeg geest heeft om nooit vervelend te zijn. | |
278Er is geen verlies waaronder men zoo hevig lijdt - en zoo kort - als dat van een geliefde vrouw. | |
279De overtuiging van den geest gaat niet altijd samen met die van het hart. | |
280Ziekte stelt zoowel onze deugden als onze ondeugden tijdelijk buiten werking. | |
[pagina 106]
| |
281Zij die den mensch verachten, meenen zelf groote menschen te zijn. | |
282Men moet een fijne ziel bezitten om smaak te hebben. | |
283Het ontoereikende van ons wezen doet vriendschap geboren worden, en het ontoereikende der vriendschap zelve doet haar sterven. | |
284't Zijn niet de heftigste menschen die het meest vatbaar zijn voor trouwe vriendschap. Men vindt haar nergens zoo innig en zoo hecht als bij beschroomde, ernstige naturen, met kalme, zuivere ziel; daar verlicht vriendschap het hart, dat gebukt gaat onder den last zich niet te kunnen uiten, daar ontspant en verwijdt zij den geest, vervult hem met vertrouwen en brengt deze menschen tot leven, mengt zich in hun verstrooiingen, in hun werkzaamheden en tot in hun verborgenste genietingen -: zij wordt de ziel van hun bestaan. | |
285De verplichting der vriendschap gaat verder dan men meent; wij volgen onzen vriend in zijn vernedering, maar in zijn zwakheid laten wij hem in den steek, en dat beteekent: zwakker te zijn dan hij. | |
286Het dient tot niets een scherpen geest te hebben, indien men niet tevens een fijne ziel bezit. | |
287De natuur heeft aan alle menschen in den aanleg van hun karakter, den natuurlijken weg van hun leven voorgeschreven, en niemand kan rustig zijn, noch goed, noch wijs, noch gelukkig, totdat hij dien gids erkent en hem getrouwelijk volgt. | |
288Men moet niet angstvallig zijn uit vrees fouten te begaan. | |
[pagina 107]
| |
289Een mensch die van aanleg levendig en oprecht is, kan zijn gedachten noch inhouden, noch opsmukken, en uit ze te allen tijde in bekoorlijken eenvoud, als een geheim dat aan zijn openhartigheid ontsnapt is. | |
290Het leven is slechts een langdurige strijd waarin de menschen elkander roem, genot, macht en rijkdom betwisten. | |
291Welke richting men ook in het leven kiest, men moet erop bedacht zijn dikwijls teleurgesteld te worden. | |
292Wij oordeelen zeer onvolkomen over de daden van anderen; wij stellen ons nooit in de plaats van hen wien wij iets verwijten. | |
293Er is maar weinig leed zonder uitkomst; wanhoop is bedriegelijker dan hoop. | |
294Indien er een hartstocht in u is, die al uw voelen omhoog heft, die u edelmoediger maakt, meedoogender, meer waarlijk mensch, - dat dan die hartstocht u dierbaar zij! |
|