| |
| |
| |
VIII.
De zonderlinge vreemdeling, met de lange meerschuimen pyp, had zynen intrek genomen in het huis van Bout Dillewyns. Dorothea had hem hare eigene kamer, de schoonste van het huis, die uitzicht op de omliggende velden gaf, willen afstaen, doch Raphaël Monk had hier in niet willen toestemmen en het voorstel des meiskens glad af van de hand gewezen.
- Het kleine zolderkamerken, dat slechts eene venster heeft die op de straet uitziet, - zegde hy, - volstaet my, en dan ben ik ook zooveel dichter by de sterren, die ik des avonds zoo geerne beschouwe.
Dorothea en Bout hadden gepoogd hem van zyn voornemen te doen afzien; zy hadden hem willen doen verstaen, dat hy veel beter en
| |
| |
gemakkelyker zou gehuisvest zyn op Dorothea's kamer, dan wel op het klein zolderkamerken; maer de zonderlinge man wilde, wat zy dan ook zegden, er maer in het geheel niet van hoeren, en vader en dochter, ten langen leste moede hem de voordeelen op te sommen die de groote gemakkelyke kamer tegen het klein zolderkamerken aenbood, hadden er dan ook van afgezien, om hem van besluit te doen veranderen.
Eenige dagen na zyne intrede in de wooning van Bout Dillewyns, werd er op het venster van het klein huisken, dat tot dan toe door de weduwe van Jakob Bambeke was bewoond geweest, een papier geplakt, waerop de voorbygangers konden lezen: huis te huer terstond.
Die plakbrief op het venster der kleine wooning zegt reeds genoegzaem dat de weduwe van Jakob Bambeke daer niet meer huisvestte, en zeker zal het wel niet zeer noodig zyn er by te voegen, waer ergens zy thans verbleef. Immers, gy weet reeds wat Dorothea zich hier omtrent in het hoofd had gestoken en haren vader voorgesteld. Het had nogthans de maegd niet weinig moeite gekost om de weduwe over te halen het huisje te verlaten, waer zy sinds den dag haers huwelyks woonde en haren Simon het leven had gegeven. In den eerste had zy Dorotheas voorstel glad af verworpen en wilde, wat het goede kind dan ook al zegde, er maer niet van hooren spreken.
| |
| |
- Wat zou Simon denken, - vroeg zy, - wanneer hy wederkeert in het gehucht en de oude wooning ledig vond?
Maer Dorothea had haer op alles zoo goed weten te antwoorden; alle hare opwerpingen had het goedhertig meisken zoo goed weten te vernietigen, dat de weduwe van Jakob Bambeke er toch eindelyk had in toegestemd haer huis voor dit haers buermans te verlaten.
De kleine wooning in de enge steeg van het gehucht de Panne stond nu ledig, maer in het grootere huis, met zyne witgekalkte muren en groene zonneblinden, woonden nu twee menschen meer.
In een dorp vallen er niet dagelyks buitengewoone zaken voor, en in een gehucht als de Panne zeker veel min dan elders. Dit zy genoeg om u te doen begrypen dat alles in het huisgezin van Bout Dillewyns zynen gewoonen loop ging.
Toch moet ik u bekennen dat Rapaël Monk, reeds van den eersten dag zyner komst in het gehucht, aller oogen op zich had getrokken, zoowel door zyne zonderlinge kleeding als door zyne buitengewoone leefwyze.
Somtyds verliet hy des morgends zeer vroeg het huis, altoos met de meerschuimen pyp in den mond, en wandelde dan uren achtereenvolgend langs de velden en het strand, en meer dan eens was het reeds gebeurd dat de lieden uit den omtrek hem voorby waren gegaen, terwyl hy, zonder iemand op te merken, tegen eenen vlier- of olmen- | |
| |
boom stond te redetwisten; dan eens voor zich-zelve sprekende en dan weêr antwoordende voor den boom, dien hy dan zeker iemand zyner vrienden of kennissen dacht te zyn. Andermalen had men hem, langs het strand, eene redevoering met de zonderlingste gebaren, met smeekingen en verwenschingen tegen de zee hooren houden en zelfs had hy eens het huis verlaten met eenen stoel onder den arm en een boek in de hand, waermede hy naer het strand was gewandeld. Toen hy den zeedyk had bereikt, had hy er zich op den stoel neêrgezet, het boek op de knieën opengeslagen en, na eene lange wyl de zee nauwkeurig te hebben beschouwd, hare zwoegende baren op zyn boek beginnen na te teekenen. Des avonds wanneer het reeds donker was, zat Raphaël Monk nog altoos op de duinen. Wel teekende hy niet meer, maer nu sloeg hy, met eene soort van nieuwsgierige aendacht, de kleine sterren gade die aen den verren gezichteinder flikkerden, alsof hy daer iets verborgens in te zoeken trachtte, en toen Dorothea hem uit zyne droomeryen wakker schudden kwam, sprong hy eensklaps ontevreden recht. Zoodra hy echter erkende wie hem in zyne bespiegelingen kwam stooren, verscheen er een tevreden lachje rond zyne saêmgeknepen lippen, en zonder een woord te spreken volgde hy het meisken, dat met den stoel onder den arm hem voorging, terwyl zy op eenigzins ontevreden toon hem zegde:
- Zoo lang uit te blyven, mynheer Raphaël, dit is niet wel ge- | |
| |
daen! ik weet niet wat gy zoo altoos in de zee en in de sterren zoekt.
Raphaël Monk was nogthans niet altoos in de velden of langs het strand te zoeken, want meer dan eens gebeurde het, dat hy gansche dagen te huis bleef, en dan kon men, van den vroegen morgen tot den laten avond, zyn hoofd door het dakvenster van het zolderkamerken zien steken. Maer of hy nu de velden doorliep of door het zoldervensterken naer de wolken lag te kyken, toch had hy byna altoos de lange pyp met den meerschuimen kop in den mond. Zyne pyp verliet hem nooit, en Dorothea, zoowel als de inwooners van Adinkerke en de Panne, dachten daerom ook dat hy al rookende te bed ging. By wylen scheen de vreemdeling buitengewoon praetziek, maer somtyds verliepen er weêr gansche dagen zonder dat hy een enkel woord uitbracht. Dorothea had het vast gedacht dat Raphaël Monk krankzinnig was; nogthans hoorde zy dit niet geerne door de lieden van het gehucht zeggen, en nog droever was zy wanneer het geviel, dat zy de kleine knapen en meiskens den zonderlingen man hoorden achterna schreeuwen:
- Raphaël de zot! Raphaël de zot!
Wat den ouden Bout betreft, deze was weinig te huis; zyn bedryf riep hem byna altoos op den grooten plas; ook was het daer dat hy het grootste deel van zyn leven sleet.
Vele weken waren er nu reeds verloopen sedert de komst van
| |
| |
Raphaël Monk in het gehucht de Panne; vele weken, want reeds schudde de herfst de gele bladeren van de boomen.
Op eenen avond zat Dorothea met de weduwe van Jakob Bambeke in de benedenkamer harer wooning. De beide vrouwen zagen er byzonder droefgeestig uit, en geen wonder: reeds dry dagen was Raphaël Monk uit, zonder dat zy wisten waer hy zich bevond. Reeds was het den derden avond dat zy met het hert vol ongerustheid op hem zaten te wachten.
- God weet, wat er van hem is geworden! zuchtte de weduwe van Jakob Bambeke. - Het zou heel goed kunnen gebeuren dat hy in de vaert of in de Langhelis gesukkeld en er in verdronken is?
- Neen, neen, moeder Amelberga, - antwoordde Dorothea met stille stemme, - neen, zeg zulks niet; dit zou waerlyk al te verschrikkelyk zyn!
- Ja, ja, - hernam de oude vrouw, - ik denk het ook dat God over hem waekt; want anders, wat heeft hy toch al niet aengevangen? Maer een zinnelooze weet niet altoos wat hy doet, en die mynheer Raphaël gaept gedurig naer de sterren. Hy kan gemakkelyk op zynen weg gestronkeld hebben, en het water der Langhelis is diep, zeer diep. Reeds vele menschen, die al hun verstand bezaten, heb ik er hun leven weten laten.
Dorothea antwoordde niet, maer toch zuchtte zy op eene wyze die
| |
| |
genoegzaem aenduidde, dat zy eenigzins vreesde dat het waerheid zyn kon wat de weduwe van Jakob Bambeke zegde.
Nog eenigen tyd brachten de twee vrouwen, in stille sprakeloosheid, in het benedenvertrek der wooning uit de enge steeg van het gehucht de Panne over, en toen verzocht Dorothea de oude vrouw dat zy zich maer ter ruste zou begeven.
- Gy hebt reeds dry dagen en twee nachten gewaekt, moeder Amelberga; gy kunt dit niet blyven volhouden, - zegde zy; - begeef u maer naer uwe kamer, ik zal alleen wel op hem blyven wachten.
De oude vrouw weigerde in dit verzoek toe te stemmen; maer Dorothea hield zoo lang aen met smeeken, tot dat zy eindelyk door de vermoeidheid zich gedwongen zag toe te geven.
Nu zat de maegd nog alleen te waken, nevens het kleine blikken lampken dat op de tafel stond; en reeds menige roozekrans had zy gebeden opdat God den armen zinnelooze tegen het ongeluk mocht bevryden; het uer van middernacht was reeds op den toren van Adinkerke geslagen en het goede kind had nog altoos voort... de eene weesgegroet volgde op de andere; zy bad onafgebroken voort.
Op eens klonk haer in de oor een gerucht, als dit verwekt door de stappen eens aenkomenden; aendachtig luisterde zy eenige oogenblikken, en toen scheen het haer dat er iemand buiten vóor de wooning stil hield. Dorothea sprong eensklaps op en snelde zoo spoedig mogelyk
| |
| |
naer de deur, en nog voor zy dezelve genaderd was, werd er dry of viermael langs buiten op geklopt. Zonder te vragen wie er zoo laet aenklopte, haestte zy zich te openen; want zy was er zeker van, haer hert zegde het haer, dat hy, die zich zoo laet aenmeldde, niemand anders was dan mynheer Raphaël. En inderdaed, zy had niet misgeraden, want niet zoohaest had zy geopend of de vreemdeling trad binnen, stapte zonder een woord te spreken tot hy de tafel en stak zyne pyp, die hy in de hand hield, tegen de kleine vlam der blikken lamp, waeraen hy die, altyd even sprakeloos, aenrookte.
- Zoo! zoo! zyt gy eindelyk daer, mynheer Raphaël! - zegde het meisje op eenigzins ontevreden toon; - waer hebt gy nu toch zoo lang verbleven? Gy hebt ons waerlyk niet weinig angstig gemaekt.
- Ik kom van Brugge, goed kind, - antwoordde de schilder, dichter en muziekant, altoos voortrookende en op eenen toon alsof hy slechts terugkwam van eene wandeling langs de velden; - ik heb in de stad eenige aenkoopen gedaen, voor my en ook... voor u.
- Dry dagen wegblyven, zonder ons daer iets van te zeggen! waerlyk, dit is niet welgedaen. Ik had gedacht dat gy ons liever hadt, dan ons zulken angst aen te jagen! Wy begonnen reeds te denken dat u een ongeluk was overkomen.
- Ho! ik weet het, gy hebt my lief, - zegde Raphaël, dichter by het meisje naderende; - gy bemint my, niet waer, Dorothea? ik weet dat ik u lief ben!
| |
| |
- Gy weet het wel, mynheer Raphaël, - sprak het arme visschersmeisken, - alle menschen zyn my lief; maer gy, sedert een half jaer maekt gy deel van ons huisgezin, gy zyt braef en edelmoedig; ook bemin ik u meer dan iemand anders...
- Ha! - viel haer Raphaël in de rede, terwyl zyne oogen zonderling glinsterden en hy de handen der maegd met drift in de zyne vatte, - ha! ik wist het wel dat gy my lief hadt! welnu, ik ook bemin u! ik bemin u onuitsprekelyk, hertstochtelyk! ik wil van u myne vrouw maken.
- Ust! mynheer Raphaël, - antwoordde Dorothea haestig, terwyl zy hare handen spoedig wegtrok en in eene ontevreden plooi hare wenkbrauwbogen samentrok; - ust! gy weet wel dat zulks niet mogelyk is, en dat ik u reeds meer dan eens verboden heb hiervan te spreken.
- Maer, gy bemint my toch, niet waer?
- Zwyg, mynheer Raphaël, geen woord verder, als ik u bidden mag.
- Nogthans, gy hebt het daer zoo even zelve bekend.
- Ja, ja, ik bemin u... als eene zuster.
- Neen, neen, Dorothea, niet zoo, als eene echtgenoote.
- Weet gy niet meer, mynheer, dat ik u heb gezegd dat ik aen den zoon der weduwe van Jakob Bambeke verloofd ben, en zyt gy
| |
| |
reeds vergeten dat ik u verboden heb my ooit van liefde te spreken?
- Ja, ja, ik herinner my dit alles, en toch moet het zyn! myne vrouw moet gy worden! ik wil het... - antwoordde Raphaël Monk, zich langzaem met de handen over het voorhoofd wryvende; - ho! ik heb het besloten... morgen zal ik uw portret malen en dezen winter... wacht eens... ha! dezen winter zal ik u muziek leeren... gy hebt eene schoone stem... en dan... dan...
De maegd werd gewaer dat mynheer Monk niet goed meer den draed zyner gedachten volgen kon, en zy begon te vreezen dat hy, zooals hem dit reeds meermalen in dezelfde omstandigheden voorgevallen was, haer nogmaels over zyne liefde en zyne huwelyksplannen zou hebben lastig gevallen; daerom spoedde zy zich hem te waerschuwen, dat zy noodig had zich ter ruste te leggen, daer zy reeds in dry nachten niet had geslapen.
- Morgen, - voegde zy er by, - morgen zullen wy op dit alles wel eens nader terug komen.
- Ja, ja, gy hebt gelyk... gy zyt vermoeid... ik niet... en daerom dacht ik er niet aen dat gy rust noodig hebt... Maer toch, vooraleer gy slapen gaet, moet ik u iets zeggen...
- Nu spoed u dan, wat is het? - vroeg Dorothea, terwyl zy de blikken lamp van de tafel opnam en hem die in de hand stak.
- Raed eens wat ik voor u te Brugge heb gekocht, Dorothea.
| |
| |
- Ho! ik weet zulks niet, dit is my onmogelyk, mynheer Raphaël.
- Gy kunt het niet raden?
- Onmogelyk!
- Welnu dan zal ik het u zeggen!... Een orgel.
- Een orgel! - lachte het verwonderde meisje, - een orgel! lieve hemel! wat wilt gy dat ik er mede aenvange?
- Kom, kom, gy weet het wel! heb ik u niet gezegd dat gy eene schoone stem hebt en dat gy muziek moet leeren, en dan... dan...
- Tot morgen, mynheer Raphaël! - wenschte de maegd hem vriendelyk lachend toe.
- Gy hebt gelyk, tot morgen! - herhaelde de vreemdeling. - Slaep gerust, Dorothea; morgen vertel ik u alles: dan kent gy het geheim myns herten.
En met de lange pyp met den meerschuimen kop in de linker en de blikken lamp in de rechter hand, keerde hy zich eensklaps om, stapte tot by den trap, die zich een weinig verder in het vertrek bevond, en zonder zelfs nog het hoofd om te wenden, klom hy dien op, zich naer zyn zolderkamerken begevende.
Dorothea bleef hem in de donkerheid eenigen tyd achterna staren, waerna zy treurig met het hoofd schudde, en met stille weemoedige stemme zuchtte:
- Arme, ongelukkige zinnelooze!
|
|