hucht de Panne gelegen was, een bezoek by de weduwe van Jakob Bambeke te gaen afleggen. Wat de oude vrouw en de dochter van Bout Dillewyns elkander dan altemael vertelden, zal ik u niet zeggen; want licht begrypt gy, dat zy zich toch niet met eene, maer wel met velerhande zaken bezig hielden. Nogthans spraken zy byna dagelyks over Simon en zyn zoo spoedig vertrek; dan telden zy op hoeveel dagen en weken hy reeds afwezig was en hoeveel tyds er nog wel zou verloopen vooraleer hy zou terugkeeren. Simons moeder en Dorothea vonden dan dat de tyd verschrikkelyk lang duerde, zoo lang, dat elke maend sints het vertrek van den jongen visscher hun wel een jaer scheen.
- En twee lange jaren zal hy weg blyven, vooraleer hy in het gehucht zal terugkeeren, - zuchtte dan telkens de maegd zoo droevig, dat meer dan eens, van weemoed, hare blauwe oogappelen er zoo waterachtig uitzagen, als of de tranen gereed stonden om over hare wangen te rollen.
En dan liet de weduwe van Jakob Bambeke er byna altoos op volgen:
- Twee jaren!... zeker is het lang!... en daerby, wie weet!... wie weet!...
- Wat!... wat wilt gy zeggen, moeder Amelberga? - vroeg Dorothea dan angstig.
- God weet, keert hy nog wel ooit weder, kind!
- Zwyg, moeder! zwyg!... - snikte op zulke oogenblikken het