| |
| |
| |
III.
Simon had beloofd vóor den middag huiswaerts te keeren. Hy had het beloofd; maer de middag was gekomen en de jonge visscher was echter nog niet teruggekeerd. Het sloeg een uer, twee uren, dry uren, vier uren op den toren van Adinkerke, en nog was Simon afwezig. De uren rolden voort; maer toch bleef de arme visscher uit; toch keerde hy in zyne wooning niet terug.
- Wat mag hem overgekomen zyn? - dacht de weduwe van Jakob Bambeke, die over dit lang uitblyven haers zoons allengs meer en meer onrustig begon te worden. - Wat mag hem overgekomen zyn?
Wel mocht zy zich die vraeg toesturen; want Simon Bambeke was niet gewoon zyn woord te kort te blyven; wanneer hy iets beloofde,
| |
| |
kon men er op rekenen als op het woord eens konings. Er moest dus iets voorgevallen zyn, iets noodlottigs misschien, iets.... - Wat toch?... Wat toch, hemel?... - dacht de arme vrouw; - wellicht een ongeluk! - En by die gedachte bekroop haer eene huivering, die haer deed beven van het hoofd tot de voeten.
Dorothea, het goede kind dat Simon meer beminde dan een broeder, zy die hem aengeraden had nog eens naer Nieupoort te gaen, zy ook was niet gerust, ofschoon zy alle moeite deed om de weduwe van Jakob Bambeke op te beuren; zy ook vreesde dat den beminden haers herten een ongeluk overgekomen was.
Vyf uren, zes uren, zeven uren wees de wyzer op de uerwerkplaet van den toren van Adinkerke. By elk kwaert uers dat er verliep, trad Dorothea de wooning der weduwe binnen, en telkens vroeg zy:
- Simon is nog niet wedergekeerd, moeder Bambeke?
En telkens kreeg zy ten antwoord:
- Nog niets heb ik van hem vernomen, kind.
Dan verliet de maegd, nog droefgeestiger, de kleine wooning en wandelde peinzend en ongerust de baen die naer Nieupoort geleidt op, om te beproeven of zy den zoon der weduwe niet kon ontwaren. Maer de maegd ontwaerde hem niet wien zy zocht.
Bout Dillewyns had ook reeds eenige malen een bezoek, met hetzelfde oogmerk als zyne dochter, in de kleine wooning komen afleggen, en gevraegd:
| |
| |
- Weet gy iets van Simon, buervrouw Amelberga?
Maer toch bekwam hy geen ander antwoord dan:
- Simon is nog niet terug!
En de oude visscher, die zyne buervrouw recht lief had, en Simon als een eigen zoon beminde, deelde in aller ongerustheid, en, even als zyne dochter, liep hy de omstreken rond om te trachten hem op het spoor te komen.
Het uerwerk van Adinkerkes toren sloeg acht uren en nog had men niets van Simon vernomen. Negen uren toonde de wyzer op de uerwerkplaet en aller angst vergrootte. De weduwe van Jakob Bambeke dacht:
- Wie weet, zie ik hem nog wel ooit weder... Misschien is hy verongelukt! - En met de tranen in de oogen, bad zy: - Heere God! breng my toch myn kind, myn eenigen teêrgeliefden schat, in myne armen terug! Gy zyt de vader der weduwen en weezen!
Dorothea, die ook reeds aen de mogelykheid van een ongeluk gedacht had, begon zich nu bitter te verwyten, dat zy Simon aengeraden had zich naer Nieupoort te begeven, om arbeid te zoeken. Bout Dillewyns liep in alle richtingen; maer ook zyn zoeken bleef vruchteloos. Nergens ontdekte hy het spoor van den jongen visscher.
De wyzer toonde tien uren op de uerwerkplaet van Adinkerkes toren.
De weduwe van Jakob Bambeke zat met de tranen in de oogen vóor haer bed nedergeknield en bad luidop, met tusschenpoozen van afge- | |
| |
broken snikken, het Vader ons en het Wees gegroet, aen een roozekrans dien zy in de handen hield, toen de deur der wooning weder geopend werd. Ylings sprong zy recht, maer byna op hetzelfde oogenblik, viel zy voorover, met het boofd op haer rustbed. Zy had gehoopt dat het ditmael haer zoon zou zyn geweest, dien zy zou hebben mogen omarmen, en nogmaels vond zy zich bedrogen; nogmaels was het Simon niet, maer wel Dorothea die binnentrad. De maegd moest thans niet vragen of haer geliefde was wedergekeerd; de droefheid zyner moeder zegde haer genoeg dat zy nog niets van hem had vernomen. Ofschoon zelve tot in het diepste haers herten bedroefd, zag zy zich toch gedwongen de arme weduwe te troosten. Ook beproefde zy zulks; maer toen eenige oogenblikken later Bout Dillewyns insgelyks van zyn vruchteloos zoeken terug kwam, vond hy de beide vrouwen, luidop naest elkander zitten weenen.
Een mannen-oog weent zoo gemakkelyk niet, dat weet gy; maer het hert van den ouden Bout was toch niet bestand tegen het zicht van de droefheid der twee vrouwen, en hy gevoelde maer al te wel, dat, zoo hy langer in de wooning der weduwe van Jakob Bambeke verbleef, hy, oude zeebonk, die zoo dikwyls zonder schroom tegen gevaren, tegen de dood had geworsteld, thans, even als een kind, zou hebben medegeweend. Om zulks te voorkomen, zegde hy spoedig:
- Nu, nu, buervrouw Amelberga, alle hoop is nog niet verloren; ik zal nog eens gaen zoeken of ik hem ergens kan ontdekken.
| |
| |
- Toe, vader, ja, doe dat! - snikte Dorothea, terwyl zy hem een teeken met de hand deed dat hy zich heen zou spoeden.
- Ik geloof dat het toch verloren moeite zal zyn, - morde de weduwe van Jakob Bambeke, op wanhopenden toon.
- Hoop, buervrouw Amelberga, hoop! - sprak Bout Dillewyns; - ik zal het nog eens beproeven.
Nauwelyks had hy dit gezegd, of op eens opende men de deur der kleine visscherswooning, en een dankbare vreugdekreet steeg op uit de borst van allen die zich in het vertrek bevonden. De binnentredende was Simon Bambeke.
- De hemel zy gedankt! het is myn zoon! - snikte de oude vrouw, met een gelaet waerop de zoetste vreugde straelde, ofschoon er overvloedige tranen uit hare rood bekreten oogen sprongen.
- Simon! Simon! wat heeft uw lang uitblyven ons verontrust! - zegde Dorothea op eenigzins verwytenden toon; maer die toch klaerblykelyk zegde dat hare ontevredenheid slechts schynbaer was en genoegzaem hooren liet hoe verheugd zy was haren geliefden weder te zien.
- En waer hebt gy zoo lang gezeten, jongen? - vroeg Bout Dillewyns, die dicht genoeg tot by den jongen visscher gestapt was om hem vertrouwelyk de hand op den schouder te kunnen leggen.
- Hebt gy u over myn lang uitblyven verontrust? - vroeg de jon- | |
| |
geling, op eenen toon waeruit het bleek dat zyne lange afwezigheid van zynen wil gansch onafhankelyk was.
- Of wy dit? - deed Dorothea; - maer vertel ons nu toch waer gy u zoo lang hebt opgehouden?
- Och! dit is eene heele historie, - hernam Simon, en nu wierp hy eenen redelyk grooten zak geld op de tafel, dien, ondanks hy hem by zyn binnentreden op den arm droeg, nog niemand had bemerkt, - dit is eene heele historie!...
Op het hooren van den klank, door het werpen van den zak geld op de tafel veroorzaekt, traden alle de aenwezigen een stap nader en bezagen beurtelings den zak en Simon, en aller oogen schenen den jongeling te vragen hoe hy toch aen dit geld was gekomen. Nogthans was het zichtbaer dat niemand die vraeg dorst doen; want aller mond bleef sprakeloos. Bout Dillewyns en zyne dochter wendden de oogen van Simon af en bezagen nog eens den zak, waerna zy weder denzelfden ondervragenden blik op den jongeling richteden. Alleen de weduwe van Jakob Bambeke bleef haren zoon, met angstigen, onafgewenden blik, aenstaren.
- Zoohaest ik te Nieupoort aenkwam... - begon de jongeling.
Maer zyne moeder liet hem niet voortgaen; eensklaps sprong zy vooruit, greep Simon met de rechter hand by den arm, en met de linker op den zak wyzend, vroeg zy hem met vaste, ofschoon eenigzins bevende stem:
| |
| |
- Simon! zeg my, ik gebied het u, hoe kwaemt gy aen zoo veel geld?
- Laet my voortgaen, moeder, - zegde de jongeling met eenen lichten glimlach; - dit geld is eenigzins schuld van myn lang uitblyven.
- Gy hebt het toch eerlyk gewonnen, hoop ik? - vroeg de moeder met klimmenden angst.
- Gewonnen?... dit is te zeggen... gewonnen heb ik het niet... - antwoordde Simon stotterend; - maer toch ben ik er eerlyk aengekomen, dit verzeker ik u.
- Ik geloof u! de hemel zy gedankt! - snikte vrouw Amelberga, en met de uiterste vreugde op het gelaet liet zy zich op eenen stoel, die naest de kleine tafel stond, nederzakken.
- Nu, nu, gy gaet het hooren, - hernam Simon Bambeke; - zoo haest ik te Nieupoort aenkwam, begaf ik my by al de reeders van visscherssloepen; allen vroeg ik arbeid, maer ja wel, zoo als het in de Panne gelegen is, zoo ook ziet het er te Nieupoort uit. Overal gaf men my ten antwoord: de visschery is om zeep; onze booten liggen in de haven te rotten, en nergens vond ik werk. En nogthans had ik op werk gehoopt. Wat stond my te doen? Elders zoeken, of huiswaerts keeren zoo als ik des morgens was vertrokken. Ik verkoos het eerste en begaf my naer Oostende. Wat ik te Nieupoort niet gevonden had,
| |
| |
vond ik ook te Oostende niet. Ik ging naer Blankenberghe, naer Heyst, naer Knocke; maer overal kreeg ik van de reeders die by de visschery leven, hetzelfde antwoord: de visschery is om zeep; onze booten liggen in de haven te rotten. En met eigen oogen, kon ik my overtuigen dat het waerheid was wat zy zegden. Ik wist thans dat ik huiswaerts keeren moest, zonder troost en zonder brood. Gy kunt wel denken of het met vreugde was dat ik de terugreis ondernam? Ik wist dat ik man was en een paer sterke armen bezat, die nooit geweigerd hadden te arbeiden. En thans zocht ik om werk, maer vond het nergens. Ik gevoelde dat ik nu gedwongen zyn zou, met myne moeder, tot den bedelzak onzen toevlucht te nemen. Ha! zie, dit was te veel! by die gedachte scheen het my toe dat myn hert ging breken! Ik moest eene andere uitkomst vinden....
Tot dan hadden allen aendachtig geluisterd naer de woorden van Simon, maer thans, bezagen allen elkander zoo angstig, alsof zy een voorgevoel hadden, dat zy uit den mond van den verhaler iets noodlottigs vernemen gingen, en huiverend bedekte de weduwe van Jakob Bambeke het aengezicht met de beide handen, terwyl zy haer hoofd, als afgemat, op de kniën liet zakken.
- Nog eens, - vervolgde de jonge visscher, - stapte ik Oostende binnen; nog eens wilde ik beproeven of ik er in gelukken zou aen arbeid te geraken. Daerom begaf ik my recht naer de dokken. Mistroos- | |
| |
tig wandelde ik er rond. Na lang heen en weêr gewandeld en vruchteloos om arbeid gezocht te hebben, liet ik my moedeloos op eenen grooten marmerblok nederzakken. - Wat doen, God? wat doen? - dacht ik. - Bedelen! - en myn hoofd zonk my van moedeloosheid op de borst.
Hoe lang ik in dien staet verkeerde, weet ik echter niet; maer toen ik er uit ontwaekte, gevoelde ik eene hand die my by den rechter schouder vasthield, en een heer met bruin getaend wezen stond naest my. Nieuwsgierig en ondervragend bezag ik hem.
- Hola! kameraed, waeraen denkt gy? - vroeg hy my.
- Kunt gy my arbeid bezorgen? - antwoordde ik op zyne vraeg.
- Wilt gy geld verdienen?
- Ik verlang niets anders, - zegde ik nogmaels.
- Aen uwe kleeding, zie ik duidelyk dat gy tot de visschery behoort, en dit zegt genoeg dat gy van den grooten plas niet verveerd zyt. Nu, ik ben de kapitein van die flinke brick, die gy daer ginds in het dok, naby het sas, ziet liggen; heden monsteren de matroozen; ik kom nog twee man te kort, en dan is myn scheepsvolk voltallig. Hebt gy lust om onder myne bevelen een reisje naer de andere wereld te ondernemen? Zoo ja, dan kunt gy my volgen en anders, vaerwel.
- En wat hebt gy gedaen? - vroeg de weduwe van Jakob Bambeke, angstig rechtspringend.
| |
| |
- Ja, Simon, ja, wat hebt gy geantwoord? - herhaelde Dorothea.
- Ik heb het aenbod aenveerd, en daer ligt het geld, - antwoordde de jonge visscher, met een aengezicht dat van innig genoegen en zelfvoldoening getuigde.
- Groote God! maer dit is schrikkelyk! - gilde de oude vrouw wanhopend. - Neen, neen, het is niet waer! Simon, zeg dat het niet waer is! My verlaten!... God! God! dit is te schrikkelyk!...
Meer kon de oude vrouw niet zeggen, of liever wat zy zegde, was onverstaenbaer en welhaest hoorde men niets meer dan een luid snikken, waerin zy hare droefheid lucht gaf.
Dorothea weende in stilte mede, maer toch sprak zy, ofschoon nauw hoorbaer: - Zyne moeder verlaten voor een weinig geld! wie een goed hert heeft, zou zulks toch niet doen, dit weet ik wel.
Hoe stil zy dit had gezegd, toch had Bout Dillewyns de woorden zyner dochter gehoord, want op den zelfden stond sprak hy:
- Zwyg, Dorothea, zwyg; gy weet niet wat gy zegt. Simon heeft goed gehandeld, en die daed alleen is genoegzaem om te toonen dat hy een goed hert heeft; - en tot den jongeling stappende, reikte hy hem de hand toe, terwyl hy zegde: - Daer, Simon, neem myne hand, gy zyt een recht brave jongen! Om die daed heb ik u lief; ik wilde dat gy myn zoon waert! Ho! zoo gy myn zoon waert, zie, ik zeg het recht uit, nooit ben ik hoogmoedig geweest, maer dan toch, dat weet ik wel, zou ik het zyn en met reden.
| |
| |
De jongeling greep haestig en met aendoening de hand, die de oude zeerob hem toestak, in de zyne en met vreugd sprak hy:
- Dank, vader Dillewyns, dank, gy hebt my begrepen!
Nog altoos stroomden er overvloedige tranen over de wangen der oude vrouw; maer toch richtte zy zich nu ook op, sloeg hare armen rond den hals van haren zoon, en omhelsde hem met al de liefde eener moeder, terwyl zy snikkend zegde:
- Ja, ja, Simon, gy zyt een brave jongen, ik dank u; ik ook, ik dank u, ofschoon het my niet verblydt dat gy my verlaten gaet... maer ik voel het wel, het is alleen om my te redden... Dank, Simon, dank!...
- Welnu, - hernam Dorothea, - ja, Simon heeft wel gedaen, ik denk het ook, maer met dit al zal hy ons toch verlaten en....
- Kom, kom, wat geeft dit, - lachte Bout Dillewyns, - hy zal toch ook wel wederkeeren.
- Hoe lang zult gy wegblyven? - vroeg Dorothea.
- Waer heen vertrekt gy? - sprak Bout.
- Naer de Stille-zee, naer Valparaiso en Callao, en nog al verder; er zullen wel twee jaren verloopen eer ik in de Panne terugkeer.
- Twee jaren, lieve hemel! - kreet Dorothea.
- God weet of gy my dan nog zult terugzien, - mompelde de weduwe van Jakob Bambeke, mistroostig met het hoofd schuddende.
| |
| |
- Misschien geen van ons allen! - voegde Dorothea er droevig by.
- Waerom u toch zoo bedroeven?... - sprak Simon; - twee jaren zyn lang, ik weet het, maer het is immers toch geene eeuwigheid.
- Nu, nu, daerover gezwegen, - liet Bout Dillewyns hooren; - zeg ons liever iets anders; wanneer moet gy op het schip?
- Overmorgen gaet het onder zeil, - antwoordde de jongeling.
- Reeds zoo spoedig? - waegde Dorothea.
- Neen, neen, - riep de weduwe van Jakob Bambeke, - gy zult niet vertrekken! morgen vroeg zal ik naer Oostende gaen en den kapitein der brik het geld wedergeven.
Bout Dillewyns voorzag dat de droefheid der oude vrouw, die nu een weinig verkalmd was, op nieuw ging uitbersten; om zulks te voorkomen, legde hy eenige losheid in den toon zyner woorden, en bracht allengs het gesprek op een ander onderwerp.
Nog eenigen tyd verbleven Bout en zyne dochter in het huisken der weduwe van Jakob Bambeke, en toen zy dit verlieten, sloeg het twaelf uren op het uerwerk van den toren van Adinkerke.
|
|