| |
| |
| |
II.
Op eenen vooravond der maend july 1847, wandelden Simon Bambeke en Dorothea Dillewyns, hand in hand, langs de duinen. De jongeling zag er byzonder droefgeestig uit en stapte, zonder een woord te spreken, naest de zyde zyner geliefde. Die handelwyze verwonderde het meisken zeer, des te meer daer zy gewoon was Simon altoos bly en lachend te zien en hy wel voor den blygeestigsten jongen uit het gansche Veurne-Ambacht bekend stond. - Wat mag hem toch schillen? - dacht zy, terwyl zy hem met beklemde borst, alsof zy gevoelde dat haer iets noodlottigs te wachten stond, van ter zyde begluerde.
De maegd had haren vriend aen den voet van den zeedyk vinden
| |
| |
staen, met gebogen hoofde en in de houding van iemand die door eene pynelyke gedachte was overmeesterd; alles in hem duidde aen dat hy onbewust was van wat rond hem geschiedde. Zonder vertoeven had zy hem by zynen naem geroepen en hem hare hand toegestoken. Op het hooren uitspreken van het woord - Simon! - had hy werktuigelyk - Dorothea! - geantwoord en hare hand vastgegrepen, waerna hy met de maegd den zeedyk was opgeklommen, zonder dat echter een woord zynen mond ontviel. Zoo was er reeds ruim een kwaert uers voorby gesneld, en nog wandelde hy daer altoos even sprakeloos nevens het blonde achttienjarige kind, wiens hert, door die vreemde, haer tot nu toe onbekende handelwyze haers vriends, zich met angst vervulde. Eindelyk kon zy hare vrees niet langer meer in den boezem opgesloten houden en zy vroeg:
- Simon, vriend, wat schilt er aen dat gy heden zoo droevig zyt?
- Ik! - zuchtte de jonge visscher, haestig het hoofd verheffende alsof hy uit eenen langen droom werd gewekt. - Niets, niets, Dorothea; ik ben niet droef! -
- Zie ik het niet, Simon? - vervolgde het meisken medelydend; - denkt gy dan dat ik niet reeds sedert eenige dagen heb opgemerkt dat gy lydt?...
- Zwyg, Dorothea, zwyg, gy bedriegt u!... - viel haer de jongeling haestig in de rede, terwyl hy eensklaps op den zeedyk stil hield.
| |
| |
- Neen, neen, Simon, - hernam de maegd eenigzins verwytend, - geloof niet dat ik zwygen zal; thans dat ik zie dat gy my wilt bedriegen, wil en zal ik spreken, hoort gy? Gy zyt droevig en gy wilt my de oorzaek uws lydens verzwygen. Simon, dit is niet braef van u. Ik zeg u alles: myne minste gedachten deel ik u mede, en gy, gy verzwygt my tot zelfs de oorzaek uwer droefheid; gy berooft my van het genot u te kunnen troosten of in uw lyden te deelen! Waerlyk, Simon, dit is niet braef van u! ik dacht dat gy my meer lief hadt!
- Dorothea, ik denk dat het genoeg is, wanneer reeds een onzer lydt. Waerom zouden wy beide....
- Om elkander te troosten, - viel het meisken haren vriend in de rede; - elkanders lyden helpen dragen is elkander beminnen, en wanneer men samen lydt, dan is het lyden toch zoo zwaer niet om dragen. Simon, zoo het waer is dat gy my bemint, en ik het weten mag wat u zoo op het hert ligt, zeg het my dan, bid ik u.
- Gy wilt het weten, Dorothea?...
De maegd blikte haren vriend zoo smeekend en tevens zoo medelydend in de oogen, dat hy zich gedwongen gevoelde haer te antwoorden:
- Welnu, Dorothea, gy wilt het weten, wat my op het hert ligt, niet waer? gy zult het weten; maer toch zult gy het niet kunnen verhelpen.
| |
| |
De dochter van Bout Dillewyns drukte met klem de hand heurs minnaers, die zy nog altoos vasthield in de hare, en van hare lippen rolde het zacht en nauw hoorbaer:
- Hoop, Simon! hoop! wie weet?... en toch, wat er ook voorvalle, met ons beide zullen wy het lyden veel gemakkelyker kunnen dragen.
Simon en Dorothea stapten nu verder den zeedyk op, en onder het voortwandelen vertrouwde de jongeling de vriendinne zyns herten de oorzaek van zynen weemoed.
- Gy weet, Dorothea, - zoo begon hy, - hoe ik u lief heb; zeggen moet ik u dit niet. Ook weet gy hoe ik myne moeder bemin. Sedert het overlyden myns vaders heeft zy, zwakke vrouw, al gedaen wat in hare macht was om my, haren eenigen schat, op te voeden. Zy heeft niet alleen gewerkt van den vroegen morgend tot den laten avond, maer ook meer dan eens zich de bete broods uit den mond gespaerd, om my die te kunnen toesteken, en elke ontbeering die zy om mynent wille te lyden had, maekte haer, als het ware, gelukkig. God heeft de goede vrouw voor hare moederliefde beloond en scheen haer in haer kind, dat zy zoo innig lief had, te zegenen. By het afsterven myns vaders, was ik slechts een tienjarige knaep; maer de kleine knaep, gevoed door moederliefde en moederzorg, groeide allengs weelderig op, misschien weelderiger dan eenig andere uit de Panne, en er kwam een dag dat de armen van den kleinen Simon genoegzame
| |
| |
macht verkregen om op zyne beurt zyne moeder te kunnen bystaen. Ho! ik herinner het my nog, met hoeveel uit het diepste myner ziel opwellende liefde ik den hemel dankte voor de weldaed die hy my, armen knaep, betoonde, toen ik haer voor de eerste mael de weinige stuivers die ik met mynen arbeid had gewonnen, kon aenbieden. Die dag was voor my de gelukkigste myns levens!
Wat myne moeder zoo lang reeds voor my deed, kan ik haer thans vergelden! - dacht ik onderwege, toen ik voor de eerste mael van den grooten plas terugkwam, en zoodra ik de deur onzer wooning open stiet en haer in eenen hoek nevens den heerd aen het netten breiden vond, vloog ik haer in de armen, en terwyl ik haer de weinige, door mynen arbeid gewonnen penningen in den voorschoot liet vallen, sloot ik haer aen myn hert, met eene uitzinnige vreugd, als of ik haer zeggen wilde... Ho! op dien stond wist ik niet recht wat ik haer zeggen zou; maer toch gevoelde ik dat de goede vrouw, nu minder dan te voren, zou hoeven te arbeiden; dat zy meer rust zou kunnen genieten; dat ik allengs voor haer zou kunnen doen wat zy reeds zoo lang voor my deed. Myne moeder ook scheen gelukkig, en er blonk haer iets in de oogen dat my het hert in de borst van blyde ontroering deed zwellen; iets dat my duidelyk zegde, dat de weduwe van Jakob Bambeke het met haren zoon volkomen eens was; dat zy eenstemmig gevoelden; dat beide, op dien stond, gelukkig waren...
| |
| |
Zoo groeide ik allengs op; de knaep werd jongeling en weldra won ik genoeg om myne moeder en my van het noodige te voorzien. Dikwyls smeekte ik haer minder te arbeiden en meer te rusten; doch te vergeefs. De goede vrouw antwoordde my steeds: - Neen, Simon, neen, wat wy kunnen sparen, moeten wy sparen. De arbeid maekt den mensch gelukkig; ten andere, wie weet, er kunnen dagen van beproeving komen, en dan zullen wy misschien blyde zyn den arbeid niet te hebben gestaekt. - De dagen der beproeving, waervan myne moeder toen met eene soort van voorgevoel sprak, als voorzag zy wat er eens gebeuren moest, zyn thans gekomen, Dorothea!
- Wat wilt gy zeggen, Simon? - vroeg het meisken angstig, terwyl zy haren minnaer haestig by den arm greep, die daerop eensklaps stil hield.
- De visschery gaet te niet, Dorothea, gy weet het, - hernam de jongeling; - sedert langen tyd liggen het meeste deel der booten in de haven van de Panne te rotten. Ik, en zooveel andere visschersgezellen met my, zyn afgedankt geworden. Myne moeder heeft gearbeid, zoo lang zy arbeid vinden kon; maer, ik moet het u niet zeggen, gy weet het: wanneer de booten in de haven blyven liggen, hebben de visschers ook geene netten noodig, en wanneer zy geen geld verdienen, laten zy ook niet spinnen. De overgespaerde penningen van betere dagen zyn uitgegeven, en thans heerscht er armoede in de wooning
| |
| |
der weduwe van Jakob Bambeke; van avond eten wy de laetste bete broods en morgen... morgen... Zie, hoe morgen vergaen zal, weet ik niet....’
Dorothea aenschouwde den zoon der weduwe met medelyden en liefde, en toen zy bemerkte dat er eene traen in elke zyner bruine heldere oogen glinsterde, dan ook voelde zy haer hert van weemoed saêmgeknepen worden, en het goede kind kon zich niet meer weêrhouden met haren hertsvriend mede te weenen. Eensklaps schoot haer echter eene gedachte te binnen.
- Simon, - sprak zy haestig, - ween niet: weenen past den mannen niet; gy moet zoeken, zoeken om eene uitkomst te vinden. Intusschen zal ik alles mynen vader mededeelen; hy heeft u lief en uwe moeder ook; hy zal u helpen!... Ha! denk niet dat het eene aelmoes is die hy u aenbieden zal! neen, neen, wanneer er betere dagen komen, zult gy het hem wedergeven en toch... wie weet, wat hem zelf, misschien binnen kort reeds, te wachten staet? Hy ook kan heden of morgen worden afgedankt, en zeg, wanneer gy er toe in staet waert, gy zoudt hem immers uwe behulpzame hand niet weigeren?
- Goed kind! - glimlachte de jongeling, terwyl hy twyfelachtig met het hoofd schudde, - gy zyt een engel! zoo als gy zegt, er moet een middel worden gevonden, maer wat middel? Ik heb reeds twintig mael gedacht en herdacht, en toch heb ik niets gevonden.
| |
| |
- Zyt gy reeds te Nieupoort geweest? Misschien gaet het daer beter met de visschery.
- Ik ben er geweest, Dorothea; maer het staet daer ruim zoo erg geschapen als hier. En weet gy wat meer is, ik heb visschersgezellen gesproken van gene zyde van Oostende, lieden van Blankenberghe, Knocke en Heyst, en wat zy my vertelden, heeft my doen begrypen dat het daer ook even erg gaet. Al de havens liggen opgepropt met booten, en byna alle handen zyn zonder arbeid.
- Welnu, dat geeft niet; vader heeft nog werk, hy zal u behulpzaem zyn, ik beloof het u. Maer morgen moet gy naer Nieupoort terug keeren, wie weet of gy misschien geene reden hebben zult, u over dien stap te verblyden; gy moogt niet stilstaen, beproef het nog eens; zult gy dit, Simon?
De jonge visscher scheen de hoop niet te voeden, die zyne geliefde hem inspreken wilde; want twyfelachtig bleef hy op haer zeggen met het hoofd schudden; toch antwoordde hy om haer te vergenoegen:
- Wat gy verlangt, Dorothea, zal ik doen.
- Morgen, niet waer? - vroeg de maegd, terwyl zy Simon hare hand toestak.
- Morgen reeds, dit beloof ik u, - herhaelde de jongeling, zyne hand in die der maegd leggende.
Nu wendden Simon en Dorothea hunne schreden naer de zyde van
| |
| |
het gehucht de Panne; hand in hand wandelden zy voort tot aen de wooning van Bout Dillewyns, waer de jongeling van zyne geliefde afscheid nam, haer met een treurigen glimlach toewenschende:
- Rust zacht, Dorothea, beste vriendinne.
Toen ruischte het van de lippen des meisjes:
- Slaep gerust, Simon, betrouw op God, en vergeet niet wat gy my hebt beloofd!
Een oogenblik later waren de twee wooningen der kleine steeg, in het gehucht de Panne, gesloten. Dorothea deelde haren vader mede wat zy van haren vriend had vernomen. Deze beloofde de weduwe van Jakob Bambeke en haren zoon niet te verlaten, en wilde hen reeds van nu af eene behulpzaeme hand bieden; doch zyne dochter belette hem zulks; zy wist dat er voor dit oogenblik nog geen gebrek in de wooning der weduwe was, en zy dacht het, ten anderen, beter hulp aen te bieden in de afwezigheid van Simon.
Toen de zoon der weduwe zyne wooning binnentrad, vond hy zyne moeder, voor de kleine houten tafel, met het hoofd in de handen zitten. Voor haer, op de tafel, lag de laetste snede roggen brood.
- Er is genoeg voor ons twee, - dacht de jongeling de handen samenwringend, - morgen zal zy moeten vasten.
De vrouw die de deur had hooren openen, bleef niet lang in die houding zitten, want spoedig verhief zy het hoofd, en zegde:
| |
| |
- Ha! Simon, zyt gy daer?
- Waeraen dacht gy, moeder? - vroeg de jonge visscher.
- Niets, ik dacht aen niets, Simon, ik sliep, - zegde de weduwe.
- Hebt gy reeds het avondmael genomen, moeder? - hernam de jongeling.
- Ik heb op u gewacht, Simon.
- Gy hebt ongelyk gehad, moeder; ik zal niet eten.
- Hoe! en waerom niet? zyt gy ziek?
- Neen, maer ik heb geen eetlust; ik zal morgen nog eens naer Nieupoort gaen; misschien dat ik er in gelukke eenigen arbeid te vinden.
De weduwe van Jakob Bambeke keurde die gedachte haers zoons goed.
- Doe dit, - zegde zy, - en slaep maer gerust in en op Gods voorzienigheid hopende. Hy zal zyne dienaren toch niet vergeten.
Toen Simon zag dat zyne moeder daerop het brood van de tafel nam en het wegsluiten ging, vroeg hy:
- Welnu, moeder, wat doet gy? Gy vergeet dat gy het avondmael nog niet genomen hebt?
- Zoo gy niet eet, dan zal ik het ook maer niet doen, - antwoordde de vrouw, - ik heb toch ook niet veel eetlust.
Simon wilde zyne moeder aenporren om toch iets te gebruiken,
| |
| |
doch vruchteloos. Nog eenige stonden bleven zy met elkander vertrouwelyk spreken en dan begaven beiden zich ter rust.
Des anderendags 's morgens, met het krieken van den dag, was Simon Bambeke van zyne legerstede opgestaen, met het inzicht om zich naer Nieupoort te begeven, vooraleer zyne moeder wakker werd. Doch toen hy beneden kwam, vond hy zich een weinig te leur gesteld; want de goede vrouw die, zoo als men het gemakkelyk zal begrypen, eenen onrustigen nacht had doorgebracht, had reeds haer rustbed verlaten, waerop zy toch te vergeefs eenen ganschen langen nacht de rust had gezocht. Simon had gehoopt het huis te kunnen verlaten, vooraleer zyne moeder ontwaken zou, om niet genoodzaekt te zyn met haer de overgeschotene korst roggen brood van den vorigen dag te deelen, en dit weinige, waeraen zy toch waerlyk niet te veel zou hebben, gansch aen haer, die hy zoo teeder lief had, te kunnen overlaten. Doch niet zoohaest had de arme weduwe hem bemerkt, of zy wendde zich tot het kleine hardhouten hoekkastje, haelde er de overgeschoten korst uit, en sneed haer in twee deelen, waervan zy het groootste haren zoon aenbood. Wat zou hy doen? Heengaen zonder te ontbyten en zyne moeder daerdoor diep bedroeven? Neen, hy gevoelde dat hy zulks niet doen mocht en het beter was, dat hy haer veel meer genoegen zou verschaffen, zoo hy het droog brood dat zy hem toestak, met
| |
| |
haer deelde. Toch zegde hy, terwyl hy de kleine snede nam en haer de groote toeschoof:
- Ik heb geenen honger, moeder, laet my uw deel en neem het myne.
- Maer, Simon, - waegde de goede vrouw, - het kan zyn dat gy thans geen eetlust hebt; doch bedenk dat gy misschien vóor den middag niet terug zyn zult en geen geld bezit. Zoo u de honger onder weg eens overviel? De lucht teert, jongen, en ten andere er is niets zoo goed als eene welgevulde maeg, wanneer men zich op de baen bevindt.
Wat vrouw Bambeke ook zegde, alle de redens die zy inbracht, konden niet helpen; Simon behield het kleine deel voor zich en liet zyne moeder het grootste. De jonge visscher scheen nogthans zeer opgeruimd en at zoo smakelyk alsof zyne korst roggen brood wildbraed, en het glas water dat hy dronk Rhynwyn waren. Wanneer hy het laetste stuksken brood geëten en de laetste teug water gedronken had, richtte hy zich op, stapte tot by zyne moeder, die hy met liefde in de armen sloot, drukte zyne lippen, met een gelaet waeruit de innigste tevredenheid te stralen scheen, op haer voorhoofd, waerna hy zegde:
- Moeder, thans ga ik naer Nieupoort nog eens beproeven of ik er bezigheid en brood kan vinden. Vóor den middag hoop ik by u terug te zyn; intusschen wees niet mistroostig en hoop op God.
| |
| |
- Hoop op God, Simon! ja, het is waer, wat ware ons leven zonder hoop! Ja, ja, op God heb ik altoos gehoopt; hy zal ons niet verlaten. Maer gy, hebt gy zelf wel eenige hoop?
- Een voorgevoel, eene inspraek des herten zegt my dat ik niet zal terugkeeren zonder dat ik u betere tyding brenge.
- Behoud die hoop, myn kind; en moge het waer zyn, wat uw hert u voorspelt!
- Waer zal het zyn, moeder; ik verzeker het u.
- Nu, nu, ga dan, Simon, ga, en dat God u geleide.
- Vaerwel, moeder.
Nog eens omhelsde de jonge visscher de vrouw die hem het leven had gegeven, terwyl hy hare handen hertelyk in de zyne drukte, en toen verliet hy zyne wooning.
De hemel geve dat zyn voorgevoel waerheid worde.
|
|