1688. 23. Januarij.
172. WErckten de Goddelijcke liefde van smorgens af seer soet in my: en ghevoelden eenen grooten innighen vrede, ende volcomen ruste in Godt, met eene groote begeerte om ontbonden te zijn, ende met Christo vereenight te zijn; hoe wel met een volle gelaetentheydt, om hier soo lanck te lijden als't Godt sou gelieven: ende hadde oock een diepe ende waere kennisse in mijnen grondt, dat ick en alle creatueren vander eeuwigheyt in Godt hebben besloten geweest; ende hoe de Salighen wederom in Godt sullen vloeyen, ende vande weerdigheydt vande siel, ende vande groote liefde die Godt heeft tot den mensch, ende diergelijcke. Welcke kennisse my meer deden wenschen om van dit sterffelijck lichaem ontbonden te zijn. Dese kennisse en can van geen natuerelijck verstant ghevat worden, ofte de siele en can hier niet meer van verstaen, als Godt en gelieft dat sy verstaet: ende het scheen dat ick den Hemel open sagh, ende een weynigh ghenoot vande vreught vande Salighen, want ick als eenen Hemel op der aerden hadde: hoe wel ick dien dagh seer qualijck ghestelt was naer het lichaem, soo dat-men achterdencken hadde, oft ick dien dagh wel soude ghestorven hebben.