1687. in November.
156. SOo ick sieck te bedde lagh, ende dat ick met mijn Mede-susters het Roosen-cransken las van onse Lieve Vrouw, scheen ick te sien dat mijnen heylighen Engel een dry dobbel Cransken vlichte van suyver witte Lelikens, waer mede hy de heylighe Moeder Godts vercierde, op sulck een manier gelijck-men die schildert met eenen Crans van Sterren in d'Onbevleckte Ontfanckenisse, dit heb ick differente reysen ghesien.