1687. 8. November.
154. SOo ick met devotie custe de Wondekens van mijnen Beminden, cussende de Wonde van sijne gebenedyde Syde, ende daer een weynigh tijdts op blyvende, wierdt ick soetelijck ingetrocken ende Communiceerde geestelijck uyt de Sy-wonde van mijn Beminden, waer door ick ontfonck sulck eenen soeten smaeck, gelijck ick noch somtijdts naer het ontfanghen vande heylige Communie heb gehadt.
155. Corts daer naer, scheen ick te sien in het herte van mijnen Beminden eene diepte, waer in ick sagh vele suyvere sielen die met Godt vereenight waeren, ende in Godt waeren rustende, gelijck sy voor hunne scheppinghe, te weten vander eeuwigheydt in Godt hadden gheweest. Hier uyt kreegh ick een meerdere kennisse hoe dat alle sielen vander eeuwigheydt in Godt hadden besloten gheweest: het gene ick sagh was seer schoon en glorieus, oock sonder eenigh beldt daer af te connen formeren: dit ghesicht bleef my eenighen tijdt by, maer vergonck allenskens. Maer sulckx te willen formeren met het verstandt, soude my onmogelijck zijn. Ick hadde hier door een groote inwendighe vreught,