1687. 14. September.
146. SMorghens, een weynigh naer dat ick de heylige Communie had ontfangen, scheen ick te sien met het inwendigh ghesicht in mijn binnenste de dry Goddelijcke Persoonen seer glorieus, maer onbeldelijck ende duysterlijck; maer voelde daer van inwendigh als een oprechte waerheyt, dat het soo was. Ghelooft ende gebenedijdt moet zijn d'onbegrypelijcke goetheydt Godts, aen een soo arm wormken. Dit gesicht veroorsaeckten in my eene meerdere teghenheyt van al dat buyten Godt is, wenschende dat den Beminden my gheliefden te leyden in dat vremt Landt, daer ick hem buyten alle creaturen alleen mach aen-hanghen, kennen en beminnen.