1687. 20. Junij.
117. DEn dagh van mijne Professie, sijnde vyfentwintigh jaeren gheprofessit, soo ick voor mijne bichte versocht: dat door het dierbaer bloedt Christi, in my mocht te niet ghedaen worden, al dat middel maeckte tusschen Godt ende mijn siele, op dat ick suyver in Godt mocht leven, in het ontfanghen vande heylighe Communie ontfonck ick weer die gratie van dat sterck en levendigh gheloof; dat de heylighe Drijvuldigheydt Persoonelijck in my teghenwordigh was ende in mijne siele haere wooninghe namp, de welcke ick scheen te sien met mijn inwendigh ghesicht, hoe wel eenighsins duysterlijck, maer met een seer levendigh gheloof, het welck my merckelijcken tijdt by gebleven is, met eenen seer innigen vrede: maer de liefde die werckten in't eerst seer sterck, soo dat mijn hert als overweldight wierdt, ende indachtigh wordende dat ick eenighe kranckheydt vergheten had te bichten, scheen my inwendigh van den Heere gheseydt te worden, dat het alles te niet ghedaen was.
118. Op offerende het heyligh Bloedt Christi, voor de sielen in het Vaghevier, principalijck voor de sielen van mijne ouders, ende broeders, oft sy by avonturen noch in het Vaghevier waeren; scheen ick inwendigh te verstaen dat de sielen van mijne ouders