te sien met mijn inwendigh gesicht den gecruysten Jesus, maer duysterlijck met een seer levendigh geloof, buyten ordinair; en te verstaen dat ick met dien selven Christus, Godt en mensch, die voor my op den Bergh van Calvarien ghestorven is, door't ontfanghen vande heylighe Communie, teenemael sou vereenight worden: ende dat hy my toe-eygende allen de verdiensten van sijn bitter lijden, ende dat mijn siele door het ontfangen vande heylige Communie, soude becleet worden met de Menschheydt Christi.
100. Waer door de liefde in my soo sterck werckten, ende wenschten in mijnen gront, waer het moghelijck, dat ick mocht lijden allen de tormenten van allen de Martelaren, ende allen de tormenten die allen de verdoemde oyt hebben gheleden, ende noch sullen lijden. Dit soude ick wenschen te lijden waer't moghelijck, ende dat ick noyt jet ghedaen en hadde teghen het Goddelijck behaeghen; en soude het selve noch liever lijden als vrywilligh jet te doen teghen het Goddelijck behaeghen. Dit quam uyt een suyver liefde, om dat ick Godt beminne boven al, die alle liefde weerdigh is, ende corts daer naer ontfonck ick de heyligh Communie, met een seer levendigh geloof, dat ick in my ontfonck de heele heylighe Dryvuldiheydt, persoonelijck, ende dat alles in my gheschiede gelijck den Beminden my te voren gethoont had; ende ick vont my selven soo gestelt, dat my docht, ick met de waerheydt wel sou