1686. 18. December.
98. WErckten de liefde Godts inwendigh seer sterck, soo dat het sweet my uyt-brack, ende het hert als op-bobbelde door't ghewelt vande liefde: ende het scheen daer geenen middel en was tusschen my en mijnen Beminden, als alleen het sterffelijck lichaem, van het welck ick wenschten, waer't den wille van mijnen Beminden, ontbonden te zijn; ende de liefde die werckten soo sterck, dat ick my qualijck conden onthouden vande liefde te spreken, oock aen de gene die my quaemen besoecken: ende ick hadde als eene droefheydt dat mijn leven weer verlenght was, hoe wel ick my teenemael over gaf aen de Goddelijcke bestieringhe.