| |
8
Al terecht? Was het maar wáár.
Ze zitten nu met zijn vijven in de keuken bij de overburen. Met zijn vijven: want de vader van Lies is ondertussen ook thuisgekomen (Koen ziet in het voorbijgaan een motorfiets tegen het huis staan, jongens, wàt een prachtstuk) en moeder Brons is toch ook maar even meegelopen, want je kunt nooit weten... Ach welnee, er vàlt niets te weten. De moeder van Lies moet telkens haar neus snuiten, om niet te laten zien dat ze grote tranen in de ogen heeft. Ze is ook zo overstuur: een verhuizing en een huis, dat nog op de kop staat, en een klein broertje dat
| |
| |
zijn papje moet hebben, en nu ook nog twee kinderen die spoorloos verdwenen zijn. En dat allemaal op zaterdagmiddag - De vader van Lies - wat een kerel is me dat, denkt Koen. Hij ziet eruit als een grote kwajongen met zijn haar in de war en zijn open ruitjeshemd, alsof het midden in de zomer is. Hij is vast een echte voetballer, of misschien tennist hij wel, hij ziet er zo sportief uit. Nou, en dan met een motorfiets, dat belooft wat. Koen ziet zichzelf al achterop zitten, en met een fijn vaartje -
Ja, ho wat Koen, de vader van Lies heeft voorlopig wel wat anders aan zijn hoofd. Hij zet een gezicht als een donderwolk, je zou er bang van worden:
Het is me wat móóis, barst hij uit.
Nu moet het toch niet gekker. Wonen we nog geen uur hier en daar haalt me dat kind alweer wat uit. Wacht maar, als ik
| |
| |
haar te pakken krijg. Meteen naar bed en de hele zondag - Maar we hebben haar nog niet te pakken, zegt moeder Brons verdrietig.
Was het maar wáár. Bij de boer zijn ze in elk geval niet geweest, en onderweg heeft Koen ze óók niet gezien. Dan moeten ze wel de stad ingegaan zijn, zou ik denken.
Ik ga eerst maar eens op de markt kijken, zegt vader Brons.
Dan fiets ik intussen naar school, knikt Koen.
En ik rijd naar het politiebureau, beslist vader Lindeman.
Wie weet zijn ze opgepikt en daarheen gebracht.
Dàt is geen gek idee. Moeder Lindeman vergeet haar neus te snuiten, en moeder Brons zucht van opluchting.
Natuurlijk: gevonden voorwerpen breng je op het politiebureau. En gevonden kinderen ook. Net iets voor Koosje om een agent aan zijn jas te trekken:
Menéér: we zijn verdwaald...
Vooruit dan maar. Vader lindeman springt overeind. Wat hadden ze áán? Want dat vragen ze daar natuurlijk, voor ze gaan zoeken.
De twee moeders kijken allebei even sip. Ach ja, natuurlijk. Ze moeten maar niet al te gauw blij zijn. Op het politiebureau zullen ze óók wel niet zijn.
Lies? Die had haar rode vestje aan over dat geruite jurkje. En een rode strik in het haar. En Koosje een lichtblauw vestje op haar donkerblauwe overgooiertje met een witte streep langs de zoom en -
Ja, hoor eens, dat kan vader Lindeman allemaal niet tegelijk onthouden. Geef maar eens even een papiertje, dan zal hij het opschrijven en aan die agenten voorlezen. Desnoods roepen ze het om over de radio. Of gaan er met politiehonden op uit. Als die twee ondeugden maar terechtkomen.
Hij is de keuken alweer uit en even later slaat zijn motor al aan. Koen en zijn vader zijn ook niet langzaam, die springen vlak achter hem elk op een fiets en trappen naar de stad om op hun eigen houtje te gaan zoeken. Een mooi karweitje op zater- | |
| |
dagmiddag, als alle mensen, die vrijaf hebben, langs de winkels of over de markt drentelen. Je kunt af en toe bijna niet vooruit komen met de fiets: ga dan maar eens speuren naar twee verdwaalde kleine meisjes. Je kunt net zo gemakkelijk een naald in een hooiberg gaan zoeken -
En het ìs toch zo gemakkelijk, met een kwartiertje waren ze klaar als zij het geweten hadden. Als Vader of Koen of buurman Lindeman maar even die stille straat waren doorgefietst waar die grote garage is. Misschien hadden ze dan achter die hoge metalen deur een heel vreemd geluid gehoord. Een geluid van vier vuistjes, die met geweld op een houten wand bonken. En van twee stemmetjes, die bijna schor zijn van het schreeuwen: Open! Menéér - doe es open!
Maar het kan best zijn, dat ze helemaal niets hadden gehoord, want de vuistjes en de stemmetjes worden moe, en de twee gevangen stakkerds houden telkens op om te luisteren.
Maar zìj horen ook niets - welnee. Zelfs niet als er iemand voorbij loopt of een auto snel langs rijdt. Want de verhuiswagen is ver naar achter neergezet, en twee dichte deuren houden alle geluid tegen. Er zijn ook al heel wat mensen voorbij gekomen, maar niemand is even blijven stilstaan en heeft gedacht: Héé - het is net of ik daar iets hóór -
Lies geeft het bonken en roepen dan ook maar op. Zij kàn niet meer, en zij is zo bàng in die donkere wagen, zo verschrikkelijk bang. Niet voor het donker: maar voor het opsluiten. Zij wil eruit, zij wil naar haar moeder, zij heeft zo'n honger en het is allemaal zo akelig - ooo -
Zij snikt het uit en laat zich voorover op de grond vallen: gelukkig op de stapel dekens, die tenminste een beetje zacht zijn: Ik wil eruit! Mamma! Ik wil erùit!
Koosje houdt op met trommelen. Zij kan maar een heel klein beetje zien in het donker, maar horen des te meer. Het huilen van Lies klinkt in die dichte wagen veel harder dan buiten. Zij krijgt het zelf ook lelijk te kwaad.
Sch-schei nou uit - f-flauwerd. H-hou op, dat h-helpt niks -
| |
| |
Zij veegt ook eens langs haar ogen. Maar huilen? Nee: daar is zij toch zeker veel te groot voor. Die Lies niet: dat is een nog echt klein kind. Roept daar heel hard om haar mamma, alsof die haar hóren kan. Toe nou -
Koosje grabbelt op de tast naar de huilende Lies, en krijgt een schouder te pakken. Zij schudt daar eens flink aan:
Doe niet zo akelig kinderachtig, zeg. Bijt liever eens flink van je af.
H-hoe d-dan? snikt Lies nog harder.
Ja, hoe dan? Koosje moet daar in het donker even over denken. Nou - gewóón. Ophouden met huilen. Flink wezen. Je tanden op elkaar zetten.
Het klinkt allemaal zo ernstig dat Lies werkelijk even stil is. Ze krabbelt zelfs overeind, en probeert dat bijten alvast eens stevig.
Zo? vraagt ze dan gehoorzaam, en zet haar kiezen weer stijf op elkaar.
Hoe kan ik dat nou zien? vraagt Koosje. Ook een slimmerd, die Lies.
Nou, voèl dan, zegt de slimmerd, en bijt nog harder. Koosje grabbelt weer in het donker over Lies rond, kriebelt aan haar neus, prikt bijna in een oor: ha, daar heeft zij de mond te pakken.
Toe dàn, beveelt Lies, en bijt meteen weer toe. Au! daar zat het topje van Koosjes wijsvinger er tussen. Zij schrikken er allebei van en beginnen dan te lachen, al moet Koosje wel even op haar vinger zuigen. Haha, die Lies kan nu goed afbijten, hoor! Het is wel niet precies wat Koen bedoeld heeft met: van je afbijten - maar zij vinden zichzelf al heel was mans. En Lies is haar verdriet eventjes vergeten.
Zullen we weer in de stoel gaan zitten? vraagt Koosje.
Ja, dat is goed. Komen ze nou gauw opendoen?
Natuurlijk, zegt Koosje heel wijs, al gelooft ze er zelf niets van. Natuurlijk. En anders zullen we straks nog eens roepen.
Waarom straks?
| |
| |
Omdat - omdat die verhuismannen even naar huis zijn. Theedrinken of zo.
O, is het dat? Nu is Lies er ook gerust op. Theedrinken - wel zeker. Hoe kon ze ook zo dom zijn, om daar niet aan te denken. Als Mamma nou maar niet boos wordt, zucht ze nog even.
Welnéé, troost Koosje, maar ze is er zelf niet zo erg gerust op. Wat zal Moeder wel denken, dat zij zo lang wegblijft?
Ik zal het nooit weer doen, zegt zij dan hardop, alsof Moeder vlak naast haar staat.
Nee, ik óók niet, belooft Lies plechtig. Gaan we nou in de stoel zitten?
Ja, dat moeten ze maar doen. Het is wel een hele toer om die stoel te vinden, ze struikelen bijna over de dekens en stoten zich lang niet zacht aan het kastje. Maar eindelijk hebben zij die ruime diepe stoel toch te pakken, en klauteren er allebei haastig in. Hè, wat zit dat toch lekker. Nu lijkt het allemaal lang niet zo erg meer. En die verhuismannen hebben straks hun thee op, dan komen ze vast terug en maken de deur weer open. Zullen we een versje zingen? vraagt Koosje.
Nee, beslist Lies. Geen versje. Eerst een verhaaltje. Dat doet Mamma ook, voor ik ga slapen.
Een verhaaltje? Van school?
Ja, dat màg dan wel, als het maar móói is. Goed, dan zal Koosje eens even diep nadenken.
Van de duif en de bij? vraagt ze dan.
Dat is goed, zegt Lies tevreden, en geeft Koosje gezellig een arm.
Wat ìs een bij?
Nu vraag ik je, wat een klein kind is die Lies. Weet niet eens wat een bìj is. Hoe moet je dat nu uitleggen?
Een bij, zegt Koosje dan gewichtig. Een bij, dat is - dat is nèt een vlieg. Maar dan groter. En bruin. En hij kan prikken.
Prikken met een spèld?
Welnéé. Mèt - mèt -
Ja, wáármee prikt een bij eigenlijk? Daar heeft Koosje nog
| |
| |
nooit over nagedacht. Zij weet alleen, dat het erg pijn doet. Maar dat wil zij natuurlijk voor die kleine Lies niet weten.
Met zijn mònd, zegt ze daarom maar vlug, en Lies vindt dat allang goed. Als zij nu maar een verhaal te horen krijgt.
Vertèl nou.
Er was eens een duif, begint Koosje. Een lieve witte duif. Die zat -
In een hòk, helpt Lies.
Ach welnéé. Je weet er niks van. Niet in een hòk: op een tak.
Maar duiven horen in een hok, weet Lies heel beslist. Mijn oom, hè? Die heeft een heleboel duiven. En die zitten allemaal in kleine hokjes -
Ja, dat kàn wel, zegt Koosje ongeduldig. Maar dèze duif niet. Die - die was dan zeker weggevlogen.
O ja. En toen ging ze eventjes zitten uitrusten. Op die tak.
Túúrlijk, knikt Koosje maar gauw. Anders is zij de draad van haar mooie verhaal helemaal kwijt.
Maar nu moet je luisteren, en niet er tussendoor praten. Anders raak ik in de war.
Nou, vertèl dan, zegt Lies heel eigenwijs.
Het was heel mooi weer. Het zonnetje scheen zo lekker. De duif dacht: Wat zit ik hier fijn op die tak.
Net als wij, prevelt Lies.
Maar niet op een tak, hè? In een stoèl. En niet in het zonnetje. Stil toch, moppert Koosje. Anders houd ik op, hoor.
Nee, nee - Lies knijpt haar lippen heel stijf op elkaar, dat er geen woord meer uit kan. En Koosje pakt het afgebroken draadje van het verhaal maar weer op:
Die duif zat gezellig een beetje te schommelen. En haar veertjes glad te strijken. Als ze uitgerust was, ging ze fijn weer verder vliegen.
De verhuismannen komen straks, hè? vraagt het heldere stemmetje van Lies in het donker.
Ze zijn alleen maar eventjes gaan theedrinken. Ze hebben erge dorst natuurlijk.
| |
| |
Net als die duif, knikt Koosje. Die wou ook graag wat drinken. Want ze had een droge keel van het vliegen...
Kijk, nu loopt het verhaal als op wieltjes. Koosje heeft het draadje stevig te pakken. En Lies, die dicht tegen haar aangekropen zit, luistert als een vink. Het is niet eens zo ongezellig in die verhuiswagen. Alleen zo èrg donker, maar dat merken die twee al niet eens meer. Want zij zitten samen aan de oever van een grote waterplas, die blinkt als zilver in de zon. En zij kijken met aandacht naar de duif daar op een wiegende boomtak. Sneeuwwit tegen de blauwe lucht: och, wat mooi.
Maar daarbuiten is het allesbehalve mooi. Daar fietsen Koen en zijn vader kris-kras door de hele stad, langs de school en over de markt en door de straat waar zij vroeger gewoond hebben. Zij lopen zelfs de winkel binnen bij de vader van Piet, Koens allerbeste vriend. Maar hoe zij ook rondkijken en vragen, nergens is een spoor van Koosje te ontdekken, en niemand heeft haar gezien. De vader van Piet heeft niet veel tijd, want in zijn winkel staat juist een klant die een nieuwe fiets wil kopen, maar hij zegt toch nog gauw even tegen Vader:
Ik zou maar even naar het politiebureau gaan, daar zit ze vast op jullie te wachten.
Was het maar waar: de vader van Lies staat daar te praten met een agent, die een vierdubbele zilveren V op zijn linkerbovenmouw heeft; een brigadier maar liefst.
Hij zit achter een bureau en schrijft het een en ander op:
Liesje Lindeman, vijf jaar - Signalement?
Hoe bedoelt u? vraagt de vader van Lies, die maar halfluistert, zo ongerust is hij.
Wel, wat heeft dat kind áán? Hoe ziet ze eruit?
O ja - dàt - Vader Lindeman grabbelt het papiertje uit zijn zak en leest al het moois op van rode en blauwe vestjes en paardestaarten en vlechtjes -
Vijf en zes jaar, zegt de brigadier.
Dat zijn dus niet van die èrge kleintjes. Dan zou ik me maar niet ongerust maken, meneer.
| |
| |
Hoezo? vraagt de vader van Lies, maar hij kijkt toch al een beetje minder angstig.
Wèl, legt de politieman uit, terwijl hij verder schrijft:
Twee meiskes van vijf en zes lopen het water niet in, dat doen alleen kleine hummels. En een ongeluk is er denkelijk óók niet met ze gebeurd, anders wisten wij dat hier allang -
Zoudt u denken? vraagt de vader van Lies opgelucht. Maar wáár kunnen ze dan zitten?
Och, wie weet. De brigadier haalt zijn schouders op. Een eindje gaan kuieren met het mooie weer. U woont daar midden tussen de weilanden, niet?
| |
| |
Jawel, maar daar hebben we al overal gevraagd en gezocht. Dan zijn ze misschien de stad ingewandeld om op de markt te gaan rondneuzen. Of ze zijn een eindje meegereden in een bus. Daar klimmen zulke kleine rakkers soms zo maar in. En dan betaalt een goedige passagier wel eens hun kaartje. Laatst hebben we nog een jochie opgespoord, dat was heel leuk met een vrachtauto meegereden. Gewoon in de laadbak geklommen, toen de chauffeur even gestopt had om een pakje sigaretten te kopen. Plat op zijn buik is die rakker helemaal in Rotterdam gekomen. Is dat dochtertje van u nogal een brutaaltje?
Houd er maar over op, zegt de vader van het brutaaltje. Dat is geen kind: dat is een duveltje in een doosje. Die zit altijd waar ze niet wezen moet.
Dacht ik wel, knikt de brigadier. Als het een beetje wil, is die jongedame ook met de een of ander meegereden. Zullen we gauw genoeg uitvinden, maakt u zich nog maar niet ongerust. Ja maar, zegt de vader van Lies weer, een beetje benauwd:
Wat moeten we nu doèn?
Wel, ù kunt natuurlijk blijven zoeken. Hebt u familie of kennissen in de stad? Ga daar dan eerst maar eens vragen. Wij sturen het signalement van die beide meiskes door aan alle politieposten in het land. Dan weten die ook waar ze op moeten letten. En mochten die twee ergens gevonden worden, dan bellen ze ons van de politie direct op, begrijpt u?
Jawel, dat is allemaal heel mooi, en vader Lindeman is daar ook erg blij mee. Maar gaan die agenten nu ook zèlf aan de gang?
Moeten we - kunt u - eh - de politiehonden niet eens laten zoeken?
Zeker wel, zegt de vriendelijke brigadier. Maar daar beginnen we niet zo dadelijk mee. Eerst maar eens kijken of er geen bericht binnenkomt. Alle agenten, die dienst doen in de stad, weten nu dat ze moeten uitkijken naar twee kleine meisjes in een rood en een blauw jasje of wat het is. En dan moet het
| |
| |
wel gek gaan als we over een uur of wat dat stel hier niet op het bureau hebben. Heus, die kleine benen lopen niet zo hard. Of ze moeten met iemand meegereden zijn, zoals ik zei.
|
|