| |
| |
| |
7
De moeder van Lies heeft wel een uur werk gehad met de twee slaapkamers. Gelukkig, dat er al zeil op de vloer lag, en die twee brave verhuismannen hebben nog gauw even geholpen de bedden in elkaar te zetten. Dat mocht ook wel, want de vader van Lies komt pas om drie uur thuis. Het treft nu juist zo slecht, dat hij vandaag dienst heeft. Hij zit op het postkantoor en moet eerst het geld in de kas tellen, voor hij naar huis kan.
Nu ja, de moeder van Lies is dat wel gewend. Zij kan zichzelf wel redden, hoor: het ergste is nu toch gebeurd. Die aardige jongen van de overkant doet alle boodschappen, dat scheelt alweer een stuk. Broertje slaapt als een roos in zijn wagen: ja, dat komt natuurlijk van de buitenlucht. Die kreeg hij nooit op dat kleine bovenhuis - maar nu is dat gelukkig voorbij. Wat zal hij lekker groeien en rode wangetjes krijgen, elke dag met mooi weer in hun eigen tuin -
Kom, nu even gauw de bedden opmaken, dat is het eerste nodig, en als die Koen dan terug is, zetten we lekker een kopje thee. Die twee meiskes zullen ook wel trek hebben...
Héé - waar zitten die twee eigenlijk? Ze heeft ze al die tijd niet gehoord, bedenkt ze nu. Of rijden ze misschien broertje wat op en neer, voor het huis? Toch eens even kijken.
Zij buigt zich over de rand van het balkon:
Nee: zo ver zij zien kan is er niemand op de stoep. Geen kind en geen kinderwagen. Vreemd is dat. Of zitten die twee misschien in de tuin moedertje te spelen? Maar hoe zij ook links en rechts kijkt uit het achterraam: de hele tuin ligt wel vol met rommel, en de wagen met slapende Floortje staat op de tegels bij de keuken. Maar van Lies en Koosje geen spóór -
Zij roept eens, niet al te hard om de kleine slaper niet wakker te schrikken:
Lies! Lies! Kóós-je!
Maar niemand geeft antwoord. Ook in het trappenhuis, waar
| |
| |
zij wat luider durft roepen, klinkt geen ander geluid dan haar eigen stem.
Zij staat een ogenblik verbaasd te kijken. Waar kunnen die twee toch gebleven zijn?
O wacht eens: ze zijn natuurlijk naar het huis van Koosje gegaan. Welzeker, die Lies weet waar ze wezen moet. Laat zich daar natuurlijk lekker op thee met een koekje tracteren, zo'n rakker. Nu, dat is dan voorlopig rustig. Kan zij zelf hard voortmaken met de bedden.
Zo gaat er alweer een kostbaar halfuurtje voorbij. Terwijl Lies in de verhuisauto hoe langer hoe verder van huis rijdt, wappert haar moeder met lakens en dekens en neuriet er zowaar een deuntje bij. Het huis mag er dan nog rommelig en stoffig uitzien, maar het is fijn hun eìgen huis, helemaal van hun viertjes, en van niemand anders...
Ondertussen is Koen bezig de boodschappentas van zijn moeder leeg te maken op tafel. Zij telt het wisselgeld in zijn beurs na en zegt:
Mooi zo: dat klòpt precies. Een krakeling voor de moeite.
Natuurlijk, zegt Koen, en Moeder vraagt verbaasd:
Natúúrlijk? Hoor me zo'n praats eens aan -
Prááts? meent Koen verontwaardigd. Ja, ik zal daar in de vierde klas nog niet van tien gulden kunnen teruggeven. Weet u wel dat we al breùken hebben gehad? Met delen en alles? Ach, dat bedoèl ik niet, lacht Moeder, en trekt eens aan zijn oor. Ik dacht, dat je natúúrlijk een krakeling moest hebben. Maar rekenen kun je, dat moet gezegd.
O zo, knikt Koen, en slaat zich op de bloes.
Nou gaan we het tweede tientje stuk maken. Ja ja.
Pas maar goed op, zegt Moeder bezorgd. Mijn moeder zei altijd: Wees dubbel voorzichtig met hetgeen uw eigendom niet is.
Alsjeblieft: dàt is een mooie zin. Het lijkt wel een schrijfvoorbeeld op school.
Tòt kijks! roept Koen heel eigenwijs, en even later ligt hij alweer
| |
| |
met de neus op het stuur van Moeders fiets om met een vaartie naar de zelfbedieningswinkel te trappen. Levensgevaarlijk voor de eieren in de boodschappentas, maar zo ver denkt ons Koentje niet na.
Het loopt nog goed af ook: als hij na een half uurtje zijn hele voorraad uitstalt op de keukentafel bij de moeder van Lies, heeft er geen enkel ei een kneusje en klopt het geld tot op een cent.
Koen, jongen, je bent de bovenste beste, zegt die aardige mevrouw Lindeman, die met een zakdoek om haar krullen en een zwarte veeg op haar neus rondloopt. Maar dat weet ze gelukkig zelf niet.
Als je nu nog even Lies en Koosje wilt gaan roepen, zet ik lekker een heel grote pot thee, voor ons vieren.
Lies en Koosje? vraagt Koen verwonderd. Ik dacht, dat die hièr waren.
Mevrouw Lindeman laat van verbazing de fluitketel overlopen. Zijn ze dan niet bij jou thuis?
Néé - tenminste: ik heb ze niet gezien. Maar wacht: ze spelen misschien boven, op Koosjes kamertje. Ik zal wel eens even horen.
Weg is Koen, en mevrouw Lindeman schudt het hoofd over haar eigen domheid. Wat moet ze nu met zo'n volle ketel? Een mens raakt gewoon in de war van al die drukte. Gauw de helft eruit en dan op het gas. Hè, wat heeft ze trek in een kopie thee. Als het water begint te razen is Koen alweer terug. Zijn kuif staat overeind van verbazing.
Mevrouw: we hebben overal gekeken, in het schuurtje en op zolder: overal. Maar ze zijn ècht niet bij ons, hoor. Mijn moeder zegt: dan had ze het wel geweten, want ze moeten roepen voor het oversteken.
Weet u zeker, dat ze niet hièr zijn? Misschien hebben ze zich verstopt.
De ketel fluit en fluit, maar niemand die het gas laag draait. Mevrouw Lindeman en Koen dwalen door het hele huis, van
| |
| |
de kelderkast tot de zolder. Lies! Kóós! Waar zìtten jullie?
Ze kijken zelfs in de kasten en onder de bedden, en Koen sleept de fietsen uit het schuurtje en sjort de vuilnisbak naar buiten om beter te kunnen kijken.
Kóósje! Lies! Vooruit, kom eruit! Doe nou niet zo flauw - Maar geen kleine zwarte paardestaart, die opeens boven de wasteil uitspringt. Geen blond vlechtje, dat om het hoekje van een gordijn piept.
De ketel staat drooggekookt op het uitgedraaide gas. Mevrouw Lindeman is met een bleek gezicht op het keukenkrukje gaan zitten. De schrik is haar lelijk in de benen ge- | |
| |
schoten. Koen komt de trap afstommelen: hij heeft opeens aan het douchehokje gedacht. Maar néé hoor:
Nèrgens, bericht hij met een bedrukt gezicht. Ze zijn vast samen op stap gegaan -
Meteen gaat er een schaduw langs het raam, er klinken voetstappen. De kruk van de achterdeur beweegt. Zij kijken er allebei naar met bonzend hart:
Al wat gevonden? vraagt de stem van Koens moeder.
Zij heeft het zondagse vlees gauw op een laag pitje gezet, en is zomaar in haar schort naar de overkant gewipt, want ze is er helemaal niet gerust op, dat die twee...
Maar de bedrukte gezichten van Koen en mevrouw Lindeman zeggen al genoeg. Moeder gaat er ook maar even bij zitten, op de wasmand, en Koen troont met bengelende benen op het aanrecht. Het is even heel stil in de keuken.
Weet u zeker dat ze hier niet zijn? vraagt Moeder dan met een stem, die anders klinkt dan anders.
We hebben overàl gekeken, zegt Koen. En geroepen, hè mevrouw? Maar niks hoor -
Ik dacht stellig, dat ze bij u waren. Het gezicht van mevrouw Lindeman ziet zo wit, dat de streep op haar neus eens zo zwart lijkt.
Ik had het druk, dat begrijpt u, en zodoende miste ik ze niet zo gauw - Maar waar kùnnen ze nu wezen? En met al dat verkeer voor de deur. Als ze maar niet onder een auto -
Kom kòm, zegt Moeder een beetje scherp, omdat ze daar zèlf ook juist aan denkt:
Dan hadden we dat toch allang gehóórd -
Of gezien, zegt Koen zo wijs als een mens. Ik ben al wel drie keer een heel stuk de weg op en neer geweest. Helemaal tot het zijweggetje, naar Boer Stam. Maar ik heb niks van een ongeluk gemerkt.
Dat is alweer waar. Onze Koen heeft de ogen niet in de zak, dat is een feit. Ja, er zal ergens een oploopje wezen en Koen zal er niet met de neus bovenop staan.
| |
| |
De twee moeders kijken elkaar aan en glimlachen opgelucht. Hè, dat is een pak van haar hart.
Boer Stam, zegt moeder Brons dan.
Koen, daar zeg je zowat. Misschien zijn ze dáár wel heengestapt. Koosje heeft altijd de mond vol over de twee poesen en de kippen en al die beesten daar -
Of misschien heeft mijn Lies dat wel weer verzonnen, zucht moeder Lindeman.
Dat kind haalt altijd de gekste dingen in haar hoofd. En dan moet het gebeuren ook.
Koen, ga jij eens als de wind op de fiets naar Boer Stam, beveelt zijn moeder.
Rijd maar langzaam, en kijk goed rechts en links om je heen, want het kan best zijn, dat ze een verkeerd pad zijn ingeslagen. En nu lopen ze misschien door de weilanden te dwalen. Koosje had haar blauwe vestje aan, dat zie je zó.
En Lies een vuurrood, dat zie je nog veel eerder.
Moeder Lindeman begint alweer een beetje kleur te krijgen.
Kom je het gauw vertellen als je ze gevonden hebt?
Oók een vraag: Koen zal Lies in levenden lijve aan de deur komen afleveren. Al moest hij haar achterop de bagagedrager vastbinden.
Vooruit dan maar, zegt moeder Brons.
Ik ga eens gauw weer naar huis, want Vader kan elk ogenblik thuiskomen. En mijn vlees staat daar maar zichzelf te braden. Komt u straks een bordje soep bij me halen, mevrouw Lindeman? Ik heb toch een grote pan vol opstaan voor morgen. En u mag uw man ook wel meebrengen.
Nee maar, dàt is toch aardig van mevrouw Brons. De nieuwe overbuurvrouw krijgt er een kleur van. Zij zal het vast en zeker doen, en alvast bedankt...
Nu, dat is wel in orde, daar niet van. Moeder Brons holt op een drafje naar huis terug, waar vader Brons een half uurtje later vrolijk komt binnenstappen. Hij is met een trein eerder gekomen en heeft een bèste dag gehad. Vader is vertegen- | |
| |
woordiger voor een heel grote fabriek, die allerhande elektrische apparaten maakt. Stofzuigers en wasmachines en koelkasten: dure spullen, jô, zou Koen zeggen.
En laat hij nu op één morgen twee koelkasten èn een prachtige wasmachine verkocht hebben. Hij wrijft zich de handen van plezier en lacht:
Drie stuks maar eventjes in twee uur tijd. Daar zit een beste verdienste voor ons aan, Moeder. Nu heb ik wel een extra koekje bij de thee verdiend, waar of niet? En nu moet jij ook eens een mooie zomerjas kopen, hoor.
Hij krijgt niet dadelijk antwoord. Moeder zit zo lang in haar thee te roeren, dat hij eindelijk vraagt:
Scheelt er wat aan? Je zègt niks.
O - ja ja - ja zeker. Het is pràchtig, Vader. Maar ik zat even te denken, zie je. Koosie -
Wat ìs er met Koosje? Stout geweest?
Welnee - dat is te zeggen: ze is zoek.
Zoèk? Toe nou. Wat is dat voor onzin - sinds wanneer?
Dat wéét ik niet; dat is juist zo raar. Na het eten is ze met die kleine meid van de nieuwe overburen meegegaan: ik heb ze zelf over de weg gebracht en ze nog nagekeken. Ze gingen daar netjes het hekje in, de verhuisauto stond voor de deur. Dat zal om half een, kwart voor enen geweest zijn. Koen heeft wat boodschappen gedaan voor mij en voor die mevrouw daarginds, want die kon natuurlijk niet weg. En toen hij een half uurtje geleden daar het spul kwam brengen, waren die twee kinders nergens te vinden. Nèrgens. Ze hebben het hele huis doorzocht, de tuin, het schuurtje, àlles. Maar geen taal of teken -
Daar begrijp ik niets van, zegt Vader hoofdschuddend. Misschien zijn ze een eindje gaan kuieren. Maar Koosje doèt zoiets nooit: die weet wel, dat ze dat niet mag.
Koosje niet, nee. Maar die kleine kraai van een Lies kan haar best meegetrokken hebben. Dat ìs er één: die kwam zomaar op haar eigen houtje hier haar brood zitten opeten.
| |
| |
Hoe oùd is dat juffie dan?
Vijf, geloof ik. Ze gaat tenminste nog niet naar de grote school. Vijf? En onze Koos haast zeven. Mooi is dat: laat die zich door een klein wurm van twee jaar jonger meenemen? Wanneer leert dat kind toch eens eindelijk van zich afbijten?
Vader begint zich lelijk boos te maken. Maar och, dat is enkel omdat hij zo ongerust is over zijn kleine Koosje -
Nu heb ik Koen naar Boer Stam gestuurd, zegt Moeder daarom gauw, en schenkt een tweede kopje in. Want ik denk, dat ze daarheen op stap zijn. Je weet hoe Koosje het altijd daar over heeft, sinds ze een keer mee mocht om eieren.
Dàt is waar, knikt Vader. Nu je het zegt: misschien zijn ze een eindje gaan wandelen en toen vanzelf dat paadje door het weiland ingegaan. Dat màg natuurlijk niet, maar dat kan in elk geval geen kwaad.
Dat heb ik óók al gezegd. En misschien zijn ze toen wel aan het dwalen geraakt. Ik hoop maar dat Koen goed uitkijkt.
Moeder praat er zo rustig over, alsof ze de twee zwervelingen door het keukenraam kan zien lopen: een blauw en een rood vlekje in het groene weiland. Maar bij zichzelf denkt ze: Er zijn me daar meer sloten dan mij lief is. En in april groeit er al heel wat aan de waterkant -
Vader kan het bij zijn thee en zijn sigaar niet langer uithouden. Hij loopt naar boven en gaat op het balkon van de slaapkamer staan. Daar kan hij een héél eind over de weg en de weilanden uitkijken. Zelfs de boerderij van Stam kan hij bij dit heldere weer duidelijk zien liggen. Als Koen aankomt -
Is hij dat al niet, dat stipje in de verte? Het wordt groter en groter, ja, dat zijn de spaken van een fiets die zo schitteren in de zon - Nu draait hij de weg op, kijk uit kwajongen, let op het verkeer - en komt recht op het huis aan. Hij ligt bijna met zijn neus op het stuur.
Vader is zo snel de trap af en de voordeur uit, dat Moeder denkt:
O wee - daar gebeurt wat! en ook naar buiten komt hollen.
| |
| |
Maar zij ziet niets anders dan een hijgende Koen, die nog op het zadel zit en met een voet tegen het hekje steunt. Géén Koosje op de bagagedrager -
Nìks, vertelt Koen, met een ernstig gezicht.
Ik ben helemaal tot de boerderij geweest. Nergens wat te zien. En de boerin wist ook van niks. Ze had de hele middag in de keuken gezeten, maar er was niemand geweest behalve de bakker. Ze zei - Koen slikt de rest in: hij vertelt maar liever niet wat de boerin zei. Maar Moeder laat zich niet afschepen. Wàt zei ze? Vertel op.
Nou ja, ze zei: Het kan best wezen, dat ze samen de stad zijn ingegaan. Winkels kijken of zo -
Natúúrlijk, zegt Vader hard, bijna boos.
Dat weet ik wel haast zeker. Koosje kent de weg zo'n beetje en die Lies is net een kind om juist de drukte op te zoeken. Er is nog màrkt ook, denk daar eens even aan - Ga mee Koen, ik zal ook even mijn fiets pakken: rijd jij de weg naar je school, dan ga ik op de markt zoeken. En vraag in het voorbijgaan bij die nieuwe mensen, of ze misschien al terecht zijn. Of wacht, nee, dat doe ik zèlf wel even.
|
|