| |
6
Ja, dat komt er nu van als je in verhuisauto's klimt. Dan moet je mee, dan word je zelf óók verhuisd, daar helpt geen lieve moeder aan.
De twee domoren houden elkaar stijf vast van schrik, ze kunnen geen woord uitbrengen, zo botst en hobbelt die auto. Hun tanden klapperen ervan: hops bons! Wat is dàt opeens voor een sprong?
O, niets bijzonders: zij rijden op de overweg, maar dat kunnen ze ook niet zien.
Nee, zij kunnen helemaal niets zien. Zij zitten opgesloten in een donker hol op wielen, dat verschrikkelijk hard door de straten rijdt met een lawaai van je welste. Als ze van de eerste schrik wat bekomen zijn willen ze iets tegen elkaar zeggen, maar dat gaat óók al niet. Zij kunnen niet eens boven het gedreun uitkomen -
| |
| |
Bònk. Opeens staat de auto met een schok stil. Zijn ze er al? Gelukkig - als nu die deuren maar opengaan -
Dat de auto voor een stoplicht staat te wachten, kunnen die twee in hun hoekje óók niet weten. Maar Lies, die schoon genoeg heeft van haar nauwe plaatsje in de hoek, probeert overeind te gaan staan:
Wat doè je? fluistert Koosje. Blijf nou zitten - Au, je trapt op mijn hand -
Ja, dáár maakt Lies zich druk over. Die is opeens niet zo'n kleine durfal meer, maar een heel klein kleutertje van nog maar vijf dat bang is in het donker:
Ik - ik wil eruit. Màmma!
Je kunt er niet uit, zegt Koosje heel verstandig. De deur is op slot immers. Straks gaat die wel open -
Néé, stribbelt Lies tegen, als Koosje haar bij een slip van haar jurk te pakken krijgt in het donker:
Néé - ik wil nòu!
Wat jammer dat er nu juist zoveel fietsers bij dat stoplicht staan te wachten, die allemaal tegelijk lachen en praten, terwijl de motor van de verhuisauto ongeduldig blijft brommen. Anders hadden de twee mannen in de cabine vast wel ièts gehoord van dat angstige stemmetje achter hun rug.
Nu springt het licht al op geel, en de bestuurder zit klaar om de rem over te halen - hij heeft wel wat anders aan zijn hoofd dan luisteren naar een vreemd geluid.
Koosje kruipt op de knieën uit haar schuilhoek, met de slip nog altijd stevig in haar hand:
Ga nou zitten, suffie: straks rijdt-ie weer weg en dan -
Bom! Ja, dat heb je er van. De auto zet er meteen een flink vaartje in, want de bestuurder wil graag naar huis. Hij heeft er schoon genoeg van om op zaterdagmiddag te werken. Het is, kijk eens aan, al bijna half drie -
Lies wiebelt op haar benen van de schok en tuimelt tegen iets hards aan: Au! Dat moet een hoek van de kast zijn, en die is niet van fluweel - o nee.
| |
| |
Bonk! Weer een schok, nu de andere kant op -
Hou je vast, bromt Koosje, die zelf het vestje van Lies loslaat om meteen plat op haar neus te vallen. Waarop? Het voelt zacht en het veert een beetje, wat heeft ze daar nu opeens te pakken? Zij grabbelt rond in het donker: ja, het lijkt wel de - Met een zwaai valt Lies opeens over haar heen als de auto alweer stopt: nu voor de hekken van een brug, die langzaam bezig is omhoog te gaan.
De stoèl, mompelt Koosje blij, en duwt het vrachtje opzij dat zacht en zwaar over haar heen ligt.
Wat doen alle dingen toch raar als je geen hand voor ogen kunt zien. Daarnet dacht ze heus dat ze de stoel te pakken had, en nu is het toch weer iets hards en -
Haha! ik zit! Ik zit lèkker, kraait de stem van Lies opeens boven Koosjes hoofd. Alle schrik is eventjes vergeten. Als je zomaar prinsheerlijk in de zitting van een grote zachte leuningstoel rolt mag je heus niet klagen. Dat is beter dan in zo'n benauwd hoekje te zitten, waar je telkens je ellebogen stoot.
Kom hièr, lacht ze zowaar tegen een onzichtbaar Koosje, dat nog altijd op haar knieën ligt rond te grabbelen.
Kom naast me zitten, je kunt er nog best bij.
Ze steekt een hand uit over de armleuning, en het eerste wat zij te pakken krijgt is Koosjes haar.
Au! Laat los! schreeuwt die van schrik, en dan moeten ze allebei toch zó lachen, of ze willen of niet. Voor een ogenblik zijn ze alle schrik vergeten. Het lijkt wel een blindemanspelletje met zijn beiden. Ze kunnen elkaar wel horen maar niet zien, en daardoor grijpen ze telkens mis. Lies hangt over de leuning van de stoel en Koosje weet nu zeker dat zij de voorkant te pakken heeft. Zij rijst met een ruk op - Au! daar bonzen de twee hoofden tegen elkaar dat zij allebei een ogenblik sterretjes zien, en dat in het stikkedonker.
Kijk dan uit! roept Lies kwaad, en Koosje bijt meteen flink van zich af:
Hoe kan ik nou uitkijken, suffie? Zit jij liever stil.
| |
| |
Ze staat haar voorhoofd te wrijven en bijt even haar tanden op elkaar. Gelukkig dat Lies niet zien kan dat haar ogen vol tranen gesprongen zijn -
Nou, kom dan naast me zitten, zegt die kleine juffer Eigenwijs alweer parmantig (maar ze veegt ook even stilletjes met de rug van haar hand langs de ogen).
Ja, dat lijkt Koosje ook maar het wijste: als je zit kun je tenminste niet vallen. Zij grabbelt met bei haar handen langs de stoelleuning. Ja, hier is het eind: o, dat is dat hout van daarnet weer, nee, wacht het is maar een knòp. Hier moet je wezen, Koos, dat is de zitting, voel maar -
| |
| |
Hihihi! giechelt Lies onverwacht, schei uit, je kietelt aan mijn béén -
Ga dan ook op zij, zegt Koosje, met een knie op de zitting - Nu zijn natuurlijk net de hekken van de brug opengegaan, en de verhuisauto zet zich zachtjes in beweging. Maar niet zo zachtjes of Koosje tuimelt voorover, bovenop Lies, en dan ligt daar in de wijde stoel een raar kluwen van armen en benen te hijgen en te brommen en te giechelen - Een oude meneer, die een poosje op zijn gemak naast de verhuisauto heeft gestaan, schudt verbaasd zijn grijze hoofd als het bakbeest met een vaart in de verte verdwijnt.
Hij zal zich wel vergist hebben; ach, natuurlijk heeft hij zich vergist. Maar het klonk toch precies alsof - ja, alsof er gestommeld en gelachen werd daar binnen in die verhuiswagen. Het kàn natuurlijk niet, welnee. Stoelen en tafels en kasten kunnen desnoods nog wel stommelen, maar giechelen - Kòm nou: hij moet het zich verbeeld hebben. Hoofdschuddend en met zijn stok tikkend wandelt hij dan langzaam de brug over. Hij wordt een dagje ouder, dáár zal het aan liggen. Maar het klonk toch heel even nèt echt.
Jammer dat die oude meneer niet even binnen in de rammelende wagen kan kijken. Daar zitten Lies en Koosje eindelijk samen in de grote stoel, veilig en wel. Ze lachen niet meer, maar geven elkaar stevig een arm om niet weer uit de stoel te tuimelen, als de auto straks weer met een ruk stilstaat. Ze hebben nu wel geleerd, dat je dáárvoor moet oppassen.
Zou hij nou gaùw stilstaan? vraagt Lies dan, nu toch wel weer een beetje benauwd. Het duurt ook zo lang, wie weet waar zij helemaal heen rijden. En wat zullen die twee verhuismannen wel zeggen, als zij straks de deuren opendoen en daar komen zomaar twee kinderen naar buiten springen.
Ze zijn vast kwáád, zegt ze hardop, en het klinkt allesbehalve dapper.
Ja natúúrlijk. Koosje knikt ernstig met haar hoofd, waarvan Lies natuurlijk niets ziet.
| |
| |
Natúúrlijk. Ze lopen vast naar ons te zoeken.
Hoe kàn dat nou? En ze zitten in dat hokje achter het stúúr. Ach welnee. Ik bedoel thuis natuurlijk. Moeder en -
Thuis! Daar heeft Lies nog niet eens aan gedacht. Thuis! Ze krijgt er zowaar een warme kleur van. O o o, wat zal Mamma ongerust zijn. Die loopt vast door het hele huis om haar te roepen. En dan holt ze natuurlijk de weg over naar Koosjes moeder. Daar zijn ze óók al niet -
Lies schudt haar paardestaart van opwinding. Ze wordt zelf gewoonweg ongerust als ze aan haar zoekende moeder denkt. Ze kunnen wel onder een auto liggen, prevelt ze. Of misschien zijn ze wel samen in een sloot gevallen. Of onder de trein... Ze heeft Koosje stijf bij de arm en knijpt haar van pure angst zo hard dat ze: Au! roept.
Láát je dat, snauwt Koosje dan, kribbig van schrik. Pas op hoor, of ik knijp jou terug. Je bent nèt zo gemeen - ik ga nooit meer met jou -
in een verhuiswagen zitten, wil ze zeggen, maar dat klinkt toch wel een beetje al te gek. Alsof ze ooit van haar leven weer zo dom, zo oliekoekendom zal zijn om zoiets uit te halen. Wat moest ze ook in die auto, er was toch immers niets bijzonders te zien. Als ze gewoon op de grond gebleven was, liep ze nu lekker met het broertje te rijden. Of ze zaten thuis bij Moeder thee te drinken met een zaterdagse krentenbol erbij - O o, waarom heeft ze ook naar die Lies geluisterd, die vervelende Lies, die altijd van die gekke gevaarlijke dingen wil doen.
Bijt dan ook van je àf, hoort ze Koen al zeggen.
Jij bent ook altijd zo sullig, jij doet maar wat de anderen willen. Liès wou: ja ja. Een klein wurm van vijf jaar.
Het is allemaal joùw schuld, snauwt ze hardop en geeft Lies een fikse duw. Gelukkig dat er een stevige hoge zijkant aan die stoel zit, anders was Lies er met een vaartje uitgetuimeld.
Nietes! snibt dat kleine katje terug, en schopt in het wilde naar Koosjes been.
Nietes! Ik wou alleen maar even kijken. En er dan gauw weer
| |
| |
uitspringen. Maar jij - jij - jij bent nèt zo slóóm! gilt ze dan driftig, omdat ze alleen maar haar enkel gestoten heeft aan de houten hoek van de leuning.
Zeg dat nòg es. Slóóm - dat ben je zèlf.
En dan wordt het daar een vechten en stompen en trappelen in die nauwe ruimte, dat je het buiten vast wel zou kunnen horen - als ze niet juist over een druk plein reden waar fietsen bellen en bromfietsen knetteren en hun eigen auto nijdig hard toetert voor een dom jochie, dat zomaar de rijweg wil oversteken. De chauffeur moet zelfs remmen dat het knarst, en buiten gilt iemand zo akelig hard...
De twee kleine vechtersbazen houden van schrik op met plukharen, en luisteren met grote ogen. Wat gebeurt daar? Een ongeluk?
Er is er een overreden, fluistert Lies, een beetje angstig maar ook wel een tikje gewichtig. Hij is vàst dood.
Jà, zucht Koosje. Vast. Hoorde je hoe hij gilde?
En toen bonk - bonk - ging het wiel erover heen, fluistert Lies griezelig verder.
Bònk - zijn hele hoofd plat -
Hou op, huivert Koosje met grote ogen, die tòch niets kunnen zien van wat er buiten gebeurt. Alleen praten en mompelen en roepen er wel tien, twintig stemmen tegelijk door elkaar. Ze hebben ruzie, hóór je wel? zegt Lies. Dat is vast de chauffeur. Die zegt tegen de politie -
Maar voordat Koosje te weten komt wat voor mooi verhaal Lies nu weer uit haar duim gezogen heeft - daar begint de motor te brommen en de auto zet er alweer vaart in. Daar gaan ze: komt er dan nooit een eind aan?
Koosje zucht ervan, zo benauwd krijgt ze het opeens.
Waar zijn ze toch? Ze rijden nu al zo lang, wie weet waar die chauffeur ze helemaal naar toe brengt. Kon ze maar eens naar buiten kijken, dan wist ze misschien zo'n beetje in welke straat ze reden. Waarom maken ze ook geen raampjes in een verhuisauto, dat was toch veel gemakkelijker...
| |
| |
Hé: is het nu niet zo donker meer, of verbeeldt zij zich dat maar? Nee, echt niet: ze kan een beetje om zich heen kijken, ze ziet zelfs het kastje staan en dat witte vlakbij: dat zijn de sokjes van Lies - Ja, en de wanden zijn ook niet zo zwart meer: er lopen lichte streepjes doorheen, dáár, en daar nog een. Koosje zit er met verbazing naar te kijken. Zij weet niet, dat haar ogen langzaam aan het donker gewend zijn. En dat zij daardoor de kieren tussen de planken van de zijkanten begint te zien. Kijk eens: wat een brede streep licht onder de deur. Als je daar op je buik ging liggen kon je misschien wel naar buiten kijken. Zal ze het eens proberen? Maar het is zo'n eind om die hele wagen door te lopen. En het schùdt zo: je valt vast om als je het probeert. Daarom blijft ze maar stilletjes zitten waar ze zit. Ze stoot alleen Lies aan, en wijst:
Kijk dáár es! Je kunt de straat bij - na zien.
O ja! Lies zit dadelijk rechtop.
Ja, zeg! Ga je mee kijken? Dat kàn best. Als je plat op je buik gaat liggen.
Blijf nou maar hier, weet Koosje het beter.
Als je vàlt -
Wat zòu dat nou? Dan kruip ik op mijn buik verder.
Ja, die Lies wordt opeens zo flink: met haar mondje dan altijd. Ze is aardig over de schrik heen, en eerlijk gezegd vindt zij dat onverwachte ritje niet eens zo onplezierig. Zij had natuurlijk wel liever bij de chauffeur gezeten om beter te kunnen uitkijken. Maar ja, je kunt nu eenmaal niet alles tegelijk hebben. Je blijft hièr, zegt Koosje zo streng als ze kan. We zijn er toch haast.
Hoe weet je dat?
Zomaar. Je zult het zien. En dan mag je eruit.
En hoe moeten we dan thuiskomen? vraagt Lies.
Dat is een vraag, waar Koosje óók al over gedacht heeft. En het antwoord is niet zo gemakkelijk te geven. Maar dat zegt zij natuurlijk niet tegen een klein kind als Lies, die nog niet eens op de grote school gaat.
| |
| |
Noù? houdt dat kleine kind vol.
Hoe komen wij dan thuis?
Vanzèlf - met - met de bus natuurlijk.
Dat schiet Koosje zo maar opeens te binnen. Dòm, dat ze daar niet eerder op gekomen is. Maar Lies is niet zo gauw tevreden. Met de bùs? En we hebben geen centjes.
O, die - die vragen we te leen aan de verhuismannen. Geef ik ze wel terug uit mijn spaarpot.
Ja, dáár heeft Lies niet van terug. Ze begint nu werkelijk een beetje ontzag voor die Koosje te krijgen, al heeft die dan ook zo'n rare beestennaam. Maar ze weet overal raad op, dàt is waar. Dat leer je zeker allemaal op school.
Ziè je wel? Koosje danst van plezier in de stoel op en neer.
Wàt?
We zijn er vast. We rijden veel langzamer...
Ja, zowaar. Lies wordt er stil van. Ze knijpt Koosjes arm met beide handen vast. Ja - nu rijden ze héél langzaam -
Wat gebeurt er toch? Die motor maakt opeens een lawaai, het davert van geweld -
Ja, hoe kunnen die twee kleine domoren ook weten dat de grote verhuisauto langzaam, heel langzaam de garage binnenrijdt? Dat de tweede verhuisman er al uitgesprongen is om op te letten dat alles aan de achterkant goed gaat, en er geen ongelukken gebeuren met andere auto's en fietsen?
Zullen we es roèpen? fluistert Lies.
Dat horen ze toch niet, zegt Koosje.
Wacht maar even, hij staat stil -
De motor bromt nog even, maar houdt dan eindelijk op. Er klapt hard een portier dicht, jongens, wat een knàl opeens. Van schrik vergeten ze allebei om de mond open te doen.
Iemand roept wat, en een andere stem geeft antwoord. Wat er precies gezegd wordt kan geen van beiden verstaan. Daar hebben zij ook geen aandacht voor. Zij kijken alleen maar strak en een beetje benauwd naar die streep licht langs de vloer, helemaal aan het eind van de wagen... Daar moeten
| |
| |
de grote deuren opengaan, en dàn - O, wat zullen ze een standje krijgen.
Als twee bibberende vogeltjes in het nest duiken ze in de stoel. Wat is dàt? Er dreunt opeens een geluid buiten, alsof het onweert. En meteen verdwijnt de streep licht onder de deuren. Het wordt nu helemáál donker, pikkedonker in de wagen. En daarbuiten doodstil. Je hoort niemand praten, niemand lopen; je hoort geen geluiden van de straat meer, zoals daarnet. Wat gebeurt er toch opeens?
Och, helemaal niets bijzonders. Precies hetzelfde als elke zaterdagmiddag, alleen een beetje later dan anders. De chauffeur heeft de auto in de garage gereden. Hij heeft de motor afgezet en het sleuteltje uit het contact gehaald. Toen heeft hij zijn jasje uit de cabine gepakt, is eruit gesprongen en heeft het portier stevig dichtgeklapt. De andere verhuisman heeft hun fietsen al buiten tegen de muur gezet. Toen hoefden zij enkel nog samen de zware ijzeren deur van de garage dicht te rollen en op slot te doen.
Nu staan ze nog even op de zonnige stoep te praten en steken een sigaret op.
Ziezo: dat zit er weer op tot maandag.
Ja; ik ga es gauw op huis aan. Plezierige zondag.
Van 't zelfde. Saluut.
Ze steken een hand op en fietsen dan elk een kant uit. Achter de gesloten deur ligt de donkere garage. En daarbinnen staat de donkere verhuisauto. Vier vuistjes bonken verwoed op de planken wand. En twee stemmetjes roepen hoog en angstig: Menéér! Menéér! Doe es open! We moeten eruit!
Maar er is niemand die antwoord geeft.
|
|