| |
9
Meegereden. Méégereden? De vader van Lies kan dat woord maar niet kwijt raken. Die brigadier zei dat nu zo: en daar hebben ze geen van allen nog aan gedacht. Maar met wiè dan? Zou die kleine Lies nu heus zo brutaal zijn om in een stilstaande vrachtauto te klimmen? Of aan de kant van de weg gaan staan, met het duimpje omhoog, om mee te rijden in een personenauto? Het ìs een ràkker, maar zoiets - nee.
In de keuken van het nieuwe huis zit moeder Lindeman aan Broertje op haar schoot zijn papje te voeren. De kleine stakker is onder al die drukte door eigenlijk een beetje vergeten. En nu haalt hij zijn schade in met zo hongerig te happen als een klein vogeltje in het nest.
Moeder Brons zit aan de overkant van de tafel bedrukt toe te kijken. Zij is eens even komen aanlopen om te vragen, of vader Lindeman al terug is van het bureau. In huis kon zij het niet langer alieen uithouden, nu Vader en Koen ook met de fiets op stap zijn. Och och, wat is me dat toch een toestand: het loopt al tegen zessen, nog een uurtje en het begint te schemeren. Waar moeten ze die twee verdwaalde stakkers straks gaan zoeken als het buiten donker is en... O Koosje, Koosje, hoe kon je toch zo stout zijn om zo maar in je eentje op stap te gaan? Hoe kòm je erbij, dat doe je anders toch óók nooit. Heb je je misschien laten bepraten door dat kleine bijdehandje van een Lies? Maar die is toch pas vijf jaar, en jij bent al een grote flinke meid van zes en een half. De oudste moet toch altijd de wijste wezen... Als je straks terecht bent, ga je meteen naar bed, voor straf - Als, ja: was dat kind maar vast terecht.
| |
| |
Was er tenminste maar iemand die op de ruit tikte en zei: Ik heb haar gezien, ze liep hier of daar te dwalen... Dan zou Moeder direct haar fiets pakken om zelf te gaan kijken.
Is daar iemand? O - de buurman op zijn motor. Hij komt de keuken binnen met datzelfde gezicht als een onweersbui. Zelfs voor het kleine broertje, dat zo hongerig zit te happen, kan er geen lachje af.
En? vragen de twee moeders tegelijk.
En? Niks niemendal. Dat wil zeggen: Ik ben op het politiebureau geweest. Daar hebben ze precies opgeschreven hoe die twee eruit zien. En dat wordt nu doorgegeven aan alle politieposten in het hele land.
Maar wat doèn ze dan? vraagt de moeder van Lies angstig, en de moeder van Koosje roept:
Ze moeten er de politiehonden op af sturen. En het over de radio laten omroepen, misschien dat iemand ze gezien heeft... Nee. De vader van Lies schudt het hoofd. Dat doen ze niet zo gauw. Ze zijn nog niet zo làng weg. En ze hebben ook vast geen ongeluk gehad, anders hadden we allang bericht gekregen. Ze kunnen ook niet ver weg zijn: die kleine benen lopen niet zo vlug. Of ze moeten -
Ze moeten wàt?
De lepel blijft onderweg naar Broertjes mondje steken. Hij hapt en hapt, maar zijn moeder ziet het niet eens. Zij kijkt vol spanning zijn vader aan, die met het hoofd schudt en bromt:
Met iemand meegereden zijn, dacht die agent.
Meegereden: het zou net iets voor Lies zijn, die brutale rakker, om stilletjes in een vrachtauto te klimmen.
Of in de verhuisauto, bedenkt de moeder van Koosje opeens hardop.
De verhuisauto. Ze kijken elkaar alle drie aan, zonder een woord te zeggen.
De eerste, die zijn mond open doet, is Broertje. Hij begint luid te schreien van boosheid, omdat die nare lepel maar niet dichterbij komt -
| |
| |
Ach jou stakker, zegt zijn moeder, en lacht heel eventjes.
Dáár, zoet maar: heb jij dan zo'n honger?
De verhuisauto, herhaalt de vader van Lies. Nee maar: dat we daar nog niet aan gedacht hebben. Dáár kunnen ze best spelenderwijs in gekropen zijn.
Maar dan hadden die verhuizers ze toch moeten zien?
Welnee: ze kunnen zich best verstopt hebben onder het een of ander. Die pakdekens of zo: net iets voor Lies om daaronder te kruipen. En die verhuizers hadden haast op zaterdagmiddag. Die zullen zo nauw niet gekeken hebben.
Moeder Brons staat op, met een kleur op haar gezicht.
Ik ga erheen. Ik wil zelf gaan kijken. Even mijn fiets ophalen... Ach nee, dat gaat niet. Daar is Koen mee op stap.
Ook goed. Dan ga ik lopen.
Geen sprake van, zegt de vader van Lies.
U kunt bij mij wel achterop. Dan zijn wij er het vlugst. Durft u dat wel?
Natuurlijk durft Moeder dat wel. Zij heeft wel nooit achterop een motorfiets gezeten. Maar als het voor Koosje is zou zij desnoods bovenop een wild paard klimmen - Vooruit maar. En daar snorren zij al heen: Vader Lindeman op het zadel en moeder Brons achterop - gaat dat even met een vaart! Als Moeder niet zo ongerust was, zou zij het nog mooi hebben gevonden ook: zó rijd je het hekje uit en zo vlieg je over de spoorweg, en je hoeft niet eens wat te doen!
Natuurlijk schiet net het stoplicht op rood, als zij eraan komen. Hè, wat vervelend: dat betekent weer wachten, en Moeder heeft helemaal geen geduld om te wachten. Zij heeft geen rust, vóór zij die verhuisauto open ziet gaan. En stel je nu eens voor dat de eigenaar van de garage niet thuis is, of zelfs de stad uit... Hoe krijgen zij dan die garage open? Moeder wordt bleek bij de gedachte alleen. Springt dat licht dan nóóit op groen?
Moeder! roept een verbaasde jongensstem opeens aan de overkant. Daar komt Koen juist aanfietsen op weg naar huis.
| |
| |
Hij heeft ook niets gevonden, en wil nu maar eens thuis gaan kijken of Koosje soms al terecht is. Maar daar ziet hij opeens zijn eigen moeder aan de overkant, en dat nog wel achterop een motorfiets.
Wat betekent dàt nu weer?
Gaat Moeder er ook al vandoor?
Moeder! schreeuwt hij nog eens, maar meteen springt het stoplicht op groen en daar rijdt de motorfiets alweer, langzaam met de stroom mee. Ja, hoor eens, daar moet Koen het zijne van hebben. Hij wil weten waar dat opeens naar toe gaat. Een wonder dat hij geen ongeluk en ook geen bekeuring krijgt, zó gevaarlijk slingert hij dwars over de weg om zijn moeder maar niet uit het oog te verliezen. Gelukkig loopt het goed af, en de motorfiets heeft nog geen vaart kunnen zetten door de drukte. Staande op de trappers gaat Koen er achteraan, en het lukt hem werkelijk om de motor in de gaten te houden, al is het dan op een afstand...
Héé, wat moet dat nu? Waar is dat ding opeens gebleven? O wacht, zeker een zijstraat ingereden -
Ja hoor: als Koen met een gevaarlijke bocht om de hoek komt zwieren ziet hij de motorrijder juist aanbellen. O, het is die nieuwe buurman. Wat moet...
Koen wil het aan Moeder vragen, die nog altijd achterop zit. Maar die luistert niet eens, en ze is ook helemaal niet verbaasd om Koen te zien. Ze kijkt enkel naar de voordeur, die langzaam opengaat.
Gelukkig. Maar meteen betrekt haar gezicht, want de dame die in het deurgat staat, zegt:
Mijn man? Nee, die is niet thuis. Die is even om een boodschap. Kunt u ons dan misschien de sleutel van de garage geven? vraagt de vader van Lies. En de moeder van Koosje roept:
Ja, alstublieft. De kinderen zitten erin.
De dame zet grote ogen op.
Waarin? In de garage? Dat kan onmogelijk.
Jawel, nee - niet in de garage, maar in de auto.
| |
| |
Het is niet zo'n erg duidelijk verhaal, en de dame wordt een beetje ongeduldig.
Kinderen in onze auto? Hoe kòmt u erbij? Dat is vast een vergissing. En de sleutel heb ik ook niet. Die heeft mijn man in de zak.
Hoe laat komt uw man dan terug?
Ja, dàt weet ik niet. Dat heeft hij niet gezegd.
Meteen klapt de deur weer dicht. Daar staan zij nu met hun drieën in de lege straat, waar het al zachtjes begint te schemeren. Wat moeten ze nu?
Ik blijf wachten, zegt Moeder. Al duurt het de hele avond. Ik wil in die garage kijken.
En als ze dan nièt in die verhuisauto zitten? denkt de vader van Lies hardop.
Ik weet het zeker, beweert Moeder.
Zij mòeten erin zitten, dat kàn niet anders.
En dan ziet ze opeens Koen ook staan met haar fiets aan de hand.
Wat moet jìj hier? vraagt ze driftig, heel anders dan gewoonlijk. Waarom ben je niet bij Vader gebleven? Straks is het donker, en ik wil niet dat je met licht op rijdt. Dat is veel te gevaarlijk.
Koen heeft Moeders stem nog nooit zo scherp gehoord. Dat komt door de angst, maar dat begrijpt Koen niet. Hij denkt dat Moeder verschrikkelijk kwaad op hem is, en hij heeft toch ècht zo zijn best gedaan met zoeken.
Ik - ik zag u staan - bij het stoplicht. En ik dacht...
Je hèbt niet te denken. Nu snauwt Moeder werkelijk. Ga naar huis, vooruit, en gauw een beetje. Straks ben jij ook nog zoek. Maar voor Koen iets zeggen kan, schrikken ze alle drie opeens op van een auto-claxon achter hen. Die toetert zo nijdig van: Opzij een beetje, hier wil ik staan! dat zij haastig omkijken.
Er glijdt een grote zwarte glanzende auto langs de stoep en stopt vlak achter de motor. De mijnheer achter het stuur doet het licht aan en maakt het portier open. Terwijl hij eruit stapt
| |
| |
en op de stoep staat, zegt hij nog iets tegen iemand die op de achterste bank zit. Moeder en Koen en Lies' vader kunnen het duidelijk verstaan:
Nu maar even netjes op de bank blijven zitten. Nee, ik loop niet weg, ik ben zo weer terug.
Meteen slaat het portier dicht, en vlak daarop geeft Moeder een schreeuw van opwinding:
O! Dat zijn ze! Dat zìjn ze!
Zij is achter van de motor gesprongen, nog vóór iemand begrijpt wat er aan de hand is, en staat aan de kruk van het portier te rukken.
Koosje! Kóósje! Ben je daar eindelijk!
De bestuurder van de auto, die juist zijn sleutel in het slot van de voordeur steekt, begrijpt er eerst helemaal niets van. Maar Moeder en Koen en de buurman roepen het hem alle drie tegelijk in de oren:
Dat is onze Koosje! Ja, dat is mijn Lies! Waar hebt u die gevonden?
En dan is het een gepraat en gelach en geroep daar voor het huis, dat zelfs de mevrouw van daarnet haar hoofd uit het raam steekt, en dan met een vaartje de trap afkomt. Nee maar, daar staan die mensen nog altijd op de stoep, wat wìllen ze toch met die sleutel?
Maar wie denkt er nu nog aan de garage. Die mag rustig dicht blijven, hoor. Koosje en Lies zijn terecht, een beetje witjes en benauwd, maar gelukkig nog helemaal compleet. En de eigenaar van de auto staat erbij te schudden van het lachen:
Nee maar, zoiets heb ik nu nog nooit beleefd. Ik wou nog even een mandje bloemen gaan uitzoeken, want mijn zuster is morgen jarig. En laat het nu bij zessen wezen, ik dacht: Dat haal ik lopende niet meer, die bloemist woont nogal ver weg. Weet je wat, ik haal de auto even op, dan kan ik het mandje meteen meenemen. En vanavond heb ik hem toch nodig, als wij samen op bezoek gaan. Goed, ik loop naar de garage en steek de sleutel in het slot. En wat hoor ik daar? Zìngen. Jaaa - duide- | |
| |
lijk, hoor. Daar zit iemand in mijn garage te zingen. Zo'n schoolversje uit de eerste klas, van drie kleine kleutertjes of zoiets. Wie kan dàt nu toch wezen?
Ik doe het licht aan en kijk overal rond. Geen mens te zien. Alleen de grote verhuisauto naast mijn eigen wagen. Maar die kan toch geen versjes zingen, denk ik zo. En met dat ik daar sta te kijken, begint het weer. Een heel lief stemmetje, maar niemand te zien. Het leek toch echt wel uit de verhuisauto te komen. Ik klop eens op de wand en roep: Is daar iemand?
Meteen houdt het zingen op. Stilte. Ik klop nòg eens, en dan roept een ander stemmetje, heel hard - Ja, wat denkt u?
Moeder en Koen en de vader van Lies en de vrouw van de autobestuurder denken helemaal niets. Ze staan met open mond te luisteren naar dat vreemde verhaal. En de mijnheer lacht weer hartelijk:
Roept me dat kleine nest: Bent u klaar met theedrinken, meneer? Nu vráág ik u - Toen heb ik ze er maar zo gauw mogelijk uitgehaald, en dat was nog een hele toer om die achterdeuren open te krijgen. Ik moest de verhuisauto zelfs een eindje naar voren rijden. Toen kon ik net een kiertje open maken dat groot genoeg was voor die hummels om er doorheen te kruipen. Ik heb toen maar niet op ze gebromd, want ze hadden denkelijk straf genoeg gehad door de schrik. En ze stonden daar allebei zo beteuterd te kijken, hand in hand. Toen heb ik ze maar in mijn auto gezet, en ben eerst even hierheen gereden om mijn vrouw te vertellen, dat ik ze thuis ging brengen. En meteen even een snoepje te halen voor de schrik.
Het is wat moois, zegt Moeder, en ze lacht terwijl ze haar ogen afveegt.
Van huis weglopen en ons allemaal in de angst laten zitten. En dan nog snoepjes toe. Maar mag ik u wel heel hartelijk bedanken?
O, dat hoeft niet, zegt de eerlijke vinder. Ik zal ze gauw even thuisbrengen. Nee, nee, dat gebeurt, dat is helemaal geen moeite. Ik wou dat ik alle dagen zo'n aardig span in mijn auto
| |
| |
had. Ik heb geen kinderen, ziet u. En ik wil best een van de twee van u kopen.
Nu, dat is natuurlijk maar een grapje. Maar ondertussen, treffen die Lies en die Koosje dat even! Met een verhuisauto op stap en met een luxe-auto terug. Ja, en Moeder er óók bij, want dat wil die aardige mijnheer beslist hebben. Er is nog een plaats naast hem vrij, dan behoeft Moeder niet op die motor te gaan zitten. En als ze daar deftig naast de bestuurder zit, steekt Mevrouw nog gauw een zakje door het raampje. Voor de schrik, zegt ze erbij. Nu, dan mogen ze er allemáál thuis wel wat van hebben.
Vader ook, want die stakker zit het diepst in de put van de hele familie. Hij heeft niets gevonden in de stad en niets op het politiebureau, waar hij ook nog even is binnengelopen. Hij heeft twee ziekenhuizen opgebeld, waar niemand iets wist van een Koosje Brons. Hij is naar de moeder van Lies gefietst, maar die stond in haar eentje in de lege keuken en roerde in een pan. En als de soep morgen erg zout is, komt dat vast van de tranen, die daar af en toe in vielen.
Ja, en toen Vader dan eindelijk thuiskwam, waren Moeder en Koen óók nog verdwenen, en schoot er
niets anders over dan in de schemer voor het raam van de voorkamer te gaan staan en naar de weg
te staren. En zich zoveel akelige dingen tegelijk in het hoofd te halen, dat hij er zelf bang
van begon te worden. Maar net toen hij dacht: Ik ga er maar weer op uit, ik kan het hier ook
niet meer uithouden -
Wat staat daar stil voor het huis? Een pracht van een auto. Wie stapt daar uit? Néé maar -
Moeder. En wie tilt zij uit de auto? Kóósje. Zijn kleine Koosje in levenden lijve. Vader moet
zich eens even in de arm knijpen om te weten of hij droomt. Au - hij voelt het. Ja, dan is hij wel wakker. En dat moet ook wel, want als hij naar de voordeur holt en die openrukt, vliegt er een springlevend Koosje pardoes tegen hem op: Vader! Dag Vader! Ik - ik - ik - De rest is een verschrikkelijke huilbui -
| |
| |
Als Koen tien minuten later, op Moeders fiets en zònder licht nog wel, komt aantrappen, is iedereen bezig die tranen te drogen, tot de mijnheer van de auto toe:
Stil maar, kleine meid. Je bent toch weer fijn thuis? Nou dan. En weet je wat: volgende week zaterdag, als het mooi weer is, kom ik jullie tweeën halen, hoe lijkt je dat? Dan gaan we nog eens uit rijden - maar niet in een verhuisauto.
Een verhuisauto?
| |
| |
O nee, o nee, nooit van haar leven klimt zij daar weer in. Zij is veel te bang geweest daar in het donker, al heeft zij nog zo dapper gezongen van de drie kleine kleutertjes. Mooi zo: als zij dat nu maar vast belooft. Dan is het Avontuur toch nog ergens goed voor.
|
|