en Koosje had hier zo maar willen binnenstappen. Had ze best weggejaagd kunnen worden. Misschien is die Joe-hoe! wel een vader, een heel grote sterke man, die bromt: Wie ìs dat vreemde brutale kind dat niet eens fatsoenlijk aan de voordeur belt? Màrs, maak dat je wegkomt...
Hé daar, Koosje Brons, niet bàng wezen, denk erom. Bijt van je...
Klots, klots, daar komen een paar voeten de kale trap af. En een stem roept alvast vooruit: Jááá? Wàt ìs er dan?
O gelukkig, het is tenminste geen boze mannenstem. Nee, welnee, de gangdeur gaat nog verder open, en daar staat wàt een aardige mevrouw in een rode regenjas met een papier in de hand en een potlood achter het oor. Zij heeft nèt zulk zwart haar als Lies, in een gróte paardestaart, en haar gezicht kijkt even ondeugend:
Kijk eens aan, heb je nu al een vriendin te pakken? Waar heb je die gevonden? In het schuurtje?
Nee, hier zegt Lies, alsof ze Koosje uit het gootsteenkastje heeft gehoold.
Ze heet Toos. Mag ik wel buiten gaan spelen?
Kóós, verbetert dit kind heel netjes, en dan schiet haar iets prachtigs te binnen.
Mag Lies wel met mij mee naar ons huis? Ik woon hier vlakbij. En Koosje prikt met haar vinger in de lucht noor de kant waar hun huis stoot. Alsof de moeder van Lies dwars door de muur heen kon kijken.
O jo, hè ja, kòm maar gouw. Lies staat meteen overeind om Koos mee te trekken, de deur uit.
Dat is nog niet zo gek bedacht, knikt haar moeder, en gaat ook eens op de emmer zitten.
Woon je heus vlakbij, eh - hoe heet je ook weer?
Koosje, mevrouw. Koosje Brons. Ja mevrouw, vlakbij verderop. Nummer zeventien.
Alsjeblieft, dot is toch duidelijk, niet? De moeder van Lies lacht alweer.