| |
| |
| |
Zang.
Stem: Op den Top.
LAastmaal waar, laastmaal waar,
Ik met ronde blonde Saar,
ô! Bloet wat had ik daar veel vreugd,
Dat my wel al myn leven heugd,
Piet Poer snot, Piet Poer snot,
Speelden op de rommelpot,
En Kees dat raare droesje,
Toonde nog een jeugdig hart,
Hy kwam de kamer in heel swart,
Dikke Trien, dikke Trien,
Haar wambuis waar vol lapjes,
Zy maakte wonderlyke pret,
Hoewel meest op een henne tret,
| |
| |
Waar die zelve tyd niet loom,
Maar zong van rommelskerken,
Dansten na het zoet geluit,
En sloeg steeds by zyn armen uit,
Gelyk een uil zyn vlerken.
Neeltje Sus, Neeltje Sus,
Viel krek in de pot met Blus,
Het Meisje waar beschonken,
Ja zy had met Bildrilze Tryn,
Te veel zuikerde Brandewyn,
Heel schielyk in gedronken.
Zat in 't hoekje by het vuur
Die eerst heel lang aan 't kalven was,
Begon op 't laatst te spoken.
Wierd heel hoog in top gezet,
Wy sprongen om te scheuren,
Maar ach! myn alderliefste Saar,
Die op het laast heel mislyk waar,
Zat in een hoek te treuren.
'k Kreeg het graauw, 'k Kreeg het graauw
| |
| |
Want die ziekte stond te blaauw,
Ik riep ô! dronke totebel,
Gy kunt het kunsje nog niet wel,
Wilt voor Sint Velten lopen.
Dog haar neef, dog haar neef,
My geen droppel schuldig bleef,
Hy riep gy moet niet schelden,
Of ik sweerje sta maar styf,
Zo rads te veet'ren na het lyf,
Ja Dries het zal jou gelden.
Ik droop stil, ik droop stil
Uit het huis naar myne wil,
En liet het Selschop varen,
'k Min de Meisjes, maar wanneer,
Zy dronken zyn dat loopt te veer,
Een Meisje krygt door dronkenschap,
Wel meer dan voor haar Aars een klap.
|
|