Het vermakelyke minne-spel, of toneel der liefde(ca. 1730)–Jakobus Rosseau– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Minne-zang. Stem: Van Pierelala. MYn lieve Kniertje is zo kant, Gelyk een dobbelsteen, ô! Stookster van myn minnebrand, Ik voel nog na myn scheen, Terwyl gy gist'ren avond laat, Niet hoore wou myn zoete praat, Hoewel ik hoop met goede moet, Nog op mvn Engel zoet. Haar oogjes die zyn by myn sool, Vol aardig minnevier, En zo bruin trots houtze kool, Nog heeft myn lieve Knier, Een mondje dat een Meisje past, Verzien met tantjes als albast, Ja 't is een zoete Sogchelin, Wel waardig myne min. [pagina 58] [p. 58] Haar koontjes schieten meenig bloos, En toone de couleur, Van Lely wit, en roode Roos, Haar aadzem heeft een geur, Gelyk Levendel voor de mot, Genâ dan lieve likkepot, Op dat ik door de minnevreugd, Verwin op uwe jeugd. Haar Borsjes rond en by zo zagt, Gelyk als Swaane pluim, Zy maakt twee kuiltjes als zy lagt, En heeft dat op haar duim, Zy zingt met zulken zoet geluit, Als of myn blinde Vinkje fluit, Haar gaven houde my gevaân, 'k Moet nog eens by haar gaan. Als zy haar kapje heest gezet, En komt dan voor den dag, Bekwikt, bestrikt, zy is zo net, Dan ik ooit Meisje zag, 'k Zie dat haar menig Vryer groet, En knikt, en buigt, zy werd ontmoet, En ook van veele aangebeên, Om haar bevalligheên. Wel aan dat gaat 'er zo na toe, [pagina 59] [p. 59] Gelyk een Minnaar voegt, Ik word dit droevig leven moe, Myn hert is onvernoegt, Ik hou de zaak dus vast gesteld, En hoor wat vonnis dat zy veld, Gewis veel troost of zwaarder pyn, 't Zal een van beiden zyn. Hier op gong Jogchem na de Meid, En vond hem kort daar na verbleid, Wyl hy Kniertje rads bekoorde, En het zoete Jawoord hoorde. Vorige Volgende