daan, en begon hevig te keffen.
Hans stond verstijfd van schrik; maar toen de reus van het blaffen niet wakker werd, wierp hij den hond een stuk vleesch toe, en maakte zich daarop met de bei de zakken uit de voeten.
Thuis gekomen zag hij zijn moeder nergens. Eindelijk vond hij haar bij de buren, waar zij bleek en ziek neerlag; dewijl zij meende dat Hans haar voor goed verlaten had.
Maar toen zijn moeder hem nu terug zag, maakte de vreugde haar op eens weer beter. Zij ging met hem naar buis, en hij toonde haar nu de zakken, vol goud en zilver, waarover zij zeer verheugd was, want thans waren zij dubbel rijk,
Hans bleef nu geruimen tijd bij zijn moeder; maar eindelijk kwam het oude verlangen weer boven en ging hij op nieuw naar het huis van den reus. De vrouw stond aan de deur om haar man op tewachten, en hans vroeg haar of
zij hem iets te eten wilde geven.
Maar zij schudde het hoofd en zei: ‘ik heb tweemaal reeds jongens te eten gegeven, maar die hebben mijn man beroofd. Als ik het weer zou doen, zou hij mij dooden.’
Doch Hans smeekte zoo medelijdend dat zij hem weer te eten gaf. Daar kwam de reus thuis en de vrouw verstopte Hans onder een vat.
Nauwelijks was de reus in de kamer of hij riep: ‘Ik ruik vleesch!’
‘Dat heb ik niet in huis;’ antwoordde de vrouw.
Maar daarmeê was de reus niet tevreden; hij doorzocht het geheele huis, en legde zelfs zijn hand op het vat, zoodat Hans rilde van angst.
Ten leste ging hij ontbijten, en toen hij gedaan had beval hij: ‘breng mij mijn harp!’