Bijlmerramp in 1992, de evacuaties als gevolg van overstromingen in Limburg, Brabant en Gelderland in 1993 en 1995, de varkenspest, de bse, de genocide in Srebrenica in 1995, de Herculesramp in 1996, de legionella-uitbraak in 1999, de explosie van een vuurwerkfabriek in Enschede, de brand in café 't Hemeltje in Volendam op nieuwjaarsmorgen 2001 en de mond- en klauwzeercrisis in de loop van datzelfde jaar. Het was een donkere onderstroom die zo nu en dan aan de oppervlakte kwam: de onbedwingbare natuur, het menselijk tekort, de boze buitenwereld. Maar het bleef een onderstroom, want in de Nederlandse samenleving functioneerde het poldermodel, dat op zijn minst een aanhoudende economische voorspoed bracht. De polderbewoners begonnen zelfs te denken dat deze vorm van overleg tot de meest wezenlijke traditie behoorde van Nederland en daarmee een bijna vanzelfsprekend gegeven was. Deze mythe werd gelegitimeerd met verwijzingen naar een studie van de historicus Simon Schama over de Gouden Eeuw, The Embarrassment of Riches uit 1987. Maar de Nederlandse vertaling van de titel, Overvloed en onbehagen, had al kunnen doen vermoeden dat er geen rozen zonder doornen zijn. En dat onbehagen groeide langzaam, maar gestaag: over het stagneren van openbare voorzieningen, groeiende criminaliteit, maar vooral over buurten en wijken die onherkenbaar veranderd waren door de instroom van migranten.
Vooral dat laatste punt nam snel aan gewicht en betekenis toe. Volgens onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau heerste er aan het begin van de jaren negentig weinig enthousiasme over al die nieuwe gezichten en men verwachtte bovendien geen wonderen van hun aanpassing. Toch was een meerderheid er niet voor om Nederland ‘op slot’ te doen en gezinshereniging werd zelfs vrij algemeen aanvaard. Men had kortom liever geen allochtonen in de eigen buurt, maar wenste niet tot discriminatie over te gaan.