Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
IX Ideologische onderkoeling: 1973-2002‘Nederlanders delen thans vooral het Nederlanderschap. Zo ging een bovenpersoonlijk, sociaal of sociologisch mensbeeld teloor; de notie dat mensen in de eerste en laatste plaats groepslid zijn. Het is verdrongen door een psychologisch mensbeeld. Mensen ervaren zich steeds meer als hoofdzakelijk gevormd uit hun individuele bagage, persoonlijke keuzes en voorkeuren, hun driften en gevoelens. [...] Het gevolg van al deze bewegingen is een radicale depolitisering van de maatschappij en een scherpe verkleining van het publieke domein.’ H.J. Schoo, De nieuwe kaaskop. (1999).
Nederland leek in de jaren zestig een land dat zich de luxe kon veroorloven niet al te zwaar aan allerlei problemen te tillen. Symbolisch was dat het kabinet-Cals in 1965 al wilde beginnen aan de voorbereidingen op de eenentwintigste eeuw, wat toch rijkelijk vroeg was. Waren er dan geen zorgen meer die iets dichterbij lagen? Het aantal inwoners werd wat veel - halverwege dit decennium waren het er 12 miljoen geworden, twee keer zoveel als in 1910 - maar een echt probleem was dat nu ook weer niet aangezien er voor iedereen werk was: de geregistreerde werkloosheid daalde beneden de 1% van de beroepsbevolking. Het was een signaal dat het goed ging met de economie en de vooruitzichten waren nog beter: in 1960 verschenen de eerste berichten over de vondst van een enorme aardgasvoorraad in het noorden van het land. Deze moest zo snel mogelijk opgestookt | |
[pagina 263]
| |
worden, omdat binnen enkele decennia de komst van goedkope kernenergie verwacht werd. Vandaar dat er vanaf 1964 een enorm leidingennet door Nederland werd aangelegd, waarop vrijwel elk huis werd aangesloten. Vanaf dat moment was het gebruik van warm water (voor bad en douche) geen probleem meer, maar bovenal werd dit gas gebruikt voor verwarming. Zoals de komst van de televisie de inrichting van de woonkamers veranderde - de eettafel stond niet meer in het midden; de bank werd het belangrijkste meubelstuk -, zo werd nu de kolenkachel vervangen door gaskachel of centrale verwarming, met als het even kon een open haard voor de gezelligheid van ‘de vuurbeleving’. Het wooncomfort was hiermee in één klap enorm toegenomen, of, zoals een vertegenwoordiger van de gassector tevreden opmerkte: Nederland was een land geworden ‘met een ongekend hoog niveau van gasbeschaving’.Ga naar eind1 Er leek niet veel te klagen over te zijn. In 1967 vroeg de redactie van De Gids aan ‘een aantal Nederlanders van verschillende generatie, levensovertuiging en wereldbeschouwing’: ‘Heeft u ook zo'n last van onbehagen?’ Nou, eigenlijk niet, zo bleek al snel. Onbehagen was volgens één deelnemer aan deze enquête niet veel meer dan ‘het alibi van de niksdoener, de toeschouwer, de bourgeois die blijft steken in de verbale solidariteit met de onderdrukten’.Ga naar eind2 Hierop was één belangrijke uitzondering. Joke Kool-Smit analyseerde in haar bijdrage aan De Gids, ‘Het onbehagen bij de vrouw’, op een even beheerste als persoonlijke toon het verschil tussen mannen en vrouwen.Ga naar eind3 De levensvervulling van de man hing goeddeels af van diens eigen inspanning, de toekomst van de vrouw echter van de man met wie ze trouwde. Voor de vrouw zat er dan ook weinig anders op dan het eindeloze en chaotische huishouden zo redelijk mogelijk te doen, ‘alles heel, schoon, opgeruimd en smakelijk’, ook voor haar eigen gemoedsrust, maar in- | |
[pagina 264]
| |
tussen maakte ze geen deel uit van de samenleving: ‘Een flink stuk huwelijksproblematiek berust op het feit dat man en vrouw op het ogenblik een zo verschillend leven leiden. En als men dit uit de wereld wil helpen, moet men zorgen dat hun levens op elkaar gaan lijken.’Ga naar eind4 Dit vroeg om een politiek programma waarin het er niet om ging dat vrouwen ook mochten gaan werken, maar dat ook mannen hun leven moesten aanpassen: beiden dus bijvoorbeeld een dertigurige werkweek, opdat arbeid en huishouden zoveel mogelijk eerlijk verdeeld kon worden. Het artikel was het startsein voor de tweede feministische golf, die in oktober 1968 gestalte kreeg in de oprichting van de actiegroep Man Vrouw Maatschappij.Ga naar eind5 | |
De cultuur van gelijkheidHet gelijkheidsideaal dat hier naar voren kwam, beperkte zich niet tot het persoonlijk leven, maar zou meer algemeen de samenleving doortrekken. Juist in deze jaren kwam wetgeving tot stand die een zeer belangrijk effect zouden hebben op het verkleinen van sociale ongelijkheid. Dit was ten eerste de Algemene Bijstandswet (in 1962 ingediend, in 1965 in werking getreden), die de Armenwet van 1912 verving, maar daar sterk van afweek. Voor het eerst werd nu ronduit verklaard dat de overheid de plicht had mensen in moeilijke tijden bij te staan, als uiting van ‘menselijke solidariteit’. Bovendien zouden de schamelheid en vernedering die altijd aan armenzorg gekleefd hadden, voortaan vermeden worden. Marga Klompé, minister van Maatschappelijk Werk, verklaarde in het parlement: ‘Ik wilde een wet maken, mijnheer de Voorzitter, waarop iedere burger een beroep zou kunnen doen, met opgeheven hoofd, en waardoor hij niet in een atmosfeer zou worden geplaatst, die in strijd zou zijn met zijn vrijheid en met de waardigheid van zijn menselijke persoon.’Ga naar eind6 | |
[pagina 265]
| |
De uitkering moest ook voldoende zijn om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud en dat was meer dan voedsel en onderdak; er zou namelijk ook rekening worden gehouden met ‘al die onkwantificeerbare zaken in elk mensenleven, dat sigaartje en een bloemetje op tafel, een klein beetje ontspanning en een cadeautje van een gulden voor een jarig nichtje...’. Het (onverwachte) gevolg van de wet was dat met deze zorgplicht ‘de staat als het ware in een concurrentiepositie met mannen getreden was’. Vrouwen konden nu eisen stellen aan hun echtgenoot en in geval van onoverkomelijke problemen was het makkelijker geworden om te scheiden: dankzij deze bijstandswet waren ze in laatste instantie niet afhankelijk van alimentatie.Ga naar eind7 Daarnaast was de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering van G.M.J. Veldkamp, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, (in 1962 ingediend, in 1967 in werking getreden) van groot belang. Deze wet diende de oude Ongevallenwet te vervangen en opnieuw was de verandering fundamenteel: volgens deze wet immers had ieder mens ‘recht op zelfontplooiing’ en dat moest betekenen dat ook ‘zieke, invalide en gehandicapte mensen, ondanks hun lichamelijke ongelijkheid, toch maatschappelijk zoveel mogelijk gelijke kansen dienen te hebben als gezonde mensen’.Ga naar eind8 Aanvankelijk was de wet bedoeld voor werknemers, maar vanaf 1977 feitelijk uitgebreid tot alle burgers. Deze wetten waren ingediend door katholieke politici, maar opvallend is de zeer ruime steun ervoor in het parlement. Het gelijkheidsdenken was in het begin van de jaren zestig niet het exclusieve bezit van één partij, maar zeer breed aanwezig. Het uitdragen van een gelijkheidscultuur - zoals gesymboliseerd in het motto ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’ - door het kabinet-Den Uyl was dan ook niet zozeer iets nieuws, al brachten de progressieven er duidelijk meer tempo en diepgang | |
[pagina 266]
| |
in, zowel op nationaal als internationaal terrein. Vanaf 1971 was 1% van het nationaal inkomen besteed aan hulp aan de derde wereld, in 1973 werd dit verhoogd tot 1,5% (de hulp tussen 1973 en 1977 steeg van 1150 miljoen gulden tot 3019 miljoen), waarbij de ontwikkelingshulp bovendien meer dan tevoren gericht werd op het bereiken van de allerarmsten.Ga naar eind9 Op binnenlands terrein was van belang dat de regering in 1974 een stevig verband legde tussen de loonontwikkeling en de hoogte van de uitkeringen. Door de zogeheten netto-nettokoppeling werkten verbeteringen in het minimumloon ook door in de uitkeringen, waaronder de bijstandsuitkeringen.Ga naar eind10 Een stijgende welvaart kwam hierdoor vrijwel automatisch de gehele bevolking ten goede. Nog een stap verder echter ging de gedachte om te streven naar eigentijdse vormen van socialisme, zij het gehuld in de vaak nostalgische termen van vroeger. Het kapitalisme had volgens sommigen de wereld op zijn kop gezet, men zuchtte onder de vloek van een arbeidsmoraal waar alleen de werkgevers beter van werden. Men leefde om te werken, terwijl dat natuurlijk juist andersom diende te zijn. Een belangrijke vakbond kwam in 1974 met de beleidsnota Fijn is anders, waarin zonder omwegen werd verklaard: ‘De Industriebond nvv wil een socialistische samenleving op basis van arbeidsdemocratie.’Ga naar eind11 Dit betekende dat gestreefd moest worden naar het volledig loskoppelen van arbeid en inkomen. Was eigenlijk niet elke maatschappelijke activiteit van belang, werd de kwaliteit van de samenleving niet bepaald door ‘de kwaliteit van de relaties tussen mensen onderling’? In het verlengde hiervan maakte zich zelfs een zeker anti-industrieel ethos van de progressieven meester, zij zagen meer in de sterke opbouw van de dienstverlening in de non-profit sector (onderwijs, maatschappelijk werk, sociaal-cultureel werk). | |
[pagina 267]
| |
Dit ideaal, gerijpt tijdens de voorspoed van de jaren zestig, werd wel op een buitengewoon ongelukkig moment tot politiek verheven: in 1973 waren als gevolg van de oliecrisisde gouden jaren plotseling voorbij. Politici hadden lange tijd bij wijze van spreken nauwelijks om hoeven kijken naar de economie, ze konden zich druk maken over de verdeling van het geld, maar vanaf het rampjaar 1973 vertoonde de overheidsbegroting elk jaar een tekort. Aan het eind van de eeuw was de staatsschuld tot ver boven de 500 miljard gulden gestegen, met een jaarlijkse rentelast van 30 miljard. Pas in 2000, tijdens het tweede kabinet-Kok, kwam de begroting weer in evenwicht. | |
EconomieEen waarschuwing was al in 1971 gekomen (dollarcrisis), maar het werd ernst in 1973 met de eerste oliecrisis, in 1979 gevolgd door een tweede, waarbij de energieprijzen sterk stegen. Nederland had bovendien in 1973 nog (een beetje) extra te lijden van een olieboycot door de opec-landen wegens de steun van Nederland aan Israël.Ga naar eind12 De distributie van benzine was in voorbereiding en particulieren mochten enkele zondagen geen gebruik maken van hun auto. Dit laatste was een prettig verschijnsel overigens, waarbij ineens bleek hoezeer het leven op straat geheel was ingericht op de autoterreur. Maar verder waren het vreemde tijden. Premier Den Uyl sprak Nederland op 3 december 1973 op de televisie toe: ‘Wij moeten beseffen met elkaar dat wij niet kunnen doorgaan met het verbruik van beperkte voorraden brandstoffen en grondstoffen zoals wij in de laatste kwarteeuw hebben gedaan. Zo bezien, keert de wereld van voor de oliecrisis niet terug. Wij zullen ons blijvend moeten instellen op een levensgedrag met een zuiniger gebruik van energie.’Ga naar eind13 | |
[pagina 268]
| |
Nog even werd gedacht dat het voldoende was om de thermostaat van de centrale verwarming een graadje lager af te stellen en een warme trui aan te trekken, maar het drong steeds meer door dat er werkelijk een tijdperk was afgesloten: de jaren zestig waren nu definitief voorbij. Om de werkloosheid onder controle te houden werd resoluut het oude recept van Keynes toegepast: de overheid ging meer uitgeven. De economische theorie, die zo goed had uitgelegd wat er in de jaren dertig had moeten gebeuren, bleek nu echter niet te werken. Alle cijfers die naar boven moesten (economische groei, aantal arbeidsplaatsen) daalden, alle cijfers die naar beneden moesten (werkloosheid, uitkeringen sociale zekerheid, financieringstekort, inflatie) stegen. Het dieptepunt van the Dutch disease viel in 1982: de economische groei was teruggelopen naar 1,2%, de werkloosheid lag op ongeveer 12% van de beroepsbevolking en bedrijven gingen aan de lopende band failliet: alleen al in 1982 ging het om zo'n 7000 ondernemingen, wat twee à drie keer zo hoog was als ‘normaal’. Het ‘financieringstekort’ van de overheid liep in vijf jaar op tot ongeveer 10% van het nationaal inkomen. Aflossingen van staatsleningen waren de grootste post op de rijksbegroting geworden.Ga naar eind14 Het was weer crisis geworden; de belangstelling voor de jaren dertig nam onmiskenbaar toe.Ga naar eind15 Daar kwam bij dat de politiek even buiten bedrijf was. Na de val van het kabinet-Den Uyl in 1977 had het cda wel weer het centrum van de macht in handen, maar deze zeer verdeelde partij wist niet goed wat daarmee te doen. Bezuinigingen waren eigenlijk uitgesloten, omdat ter wille van de linkervleugel duidelijk gemaakt moest worden dat het cda minstens zo'n ‘sociaal gezicht’ had als de pvda. De vvd drong niet erg aan, omdat zij het cda wilde bewijzen dat er met Wiegel veel beter te regeren viel dan met Den Uyl. Deze partijen hieven gezamenlijk wel luide klaagzangen aan over de ontreddering waaraan de staat ten prooi was ge- | |
[pagina 269]
| |
vallen, maar veel deden ze er niet aan. Afgesproken bezuinigingen werden door de ministers en hun departementen massaal ontdoken; net zoals in de jaren dertig was dit weer een periode van buitengewoon creatief boekhouden.Ga naar eind16 De pvda likte haar wonden en zocht binnen en buiten de partij vooral naar de schuldigen aan de nederlaag. Door de ontzuiling was ook de corporatieve ordening in het ongerede geraakt. Werkgevers en werknemers lieten zich weinig meer zeggen door de politiek, zoals zij het trouwens ook niet langer eens waren over wat er aan de politiek gezegd moest worden. Ook zij waren aan het polariseren geslagen en voerden een vrijwel klassieke klassenstrijd. Daartoe hadden beide partijen sinds het midden van de jaren zestig hun organisaties ook verstevigd. Katholieke en protestantse werkgevers waren in 1967 nauw gaan samenwerken en in 1970 gefuseerd tot het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond, dat nauw samenwerkte met in 1968 eveneens uit een fusie tot stand gebrachte ‘neutrale’ Verbond van Nederlandse Ondernemingen (in 1995 zouden zij één organisatie vormen). Aan werknemerskant fuseerden het sociaal-democratische nvv en het katholieke nkv in december 1975 tot de Federatie Nederlandse Vakbeweging (fnv). Na lange aarzeling wenste het protestantse cnv zelfstandig te blijven. Gezamenlijk en in vereniging brachten deze organisaties zeer verdeelde adviezen uit over hoe het nu verder moest, fabrieken werden bezet (Enka in 1972 was het eerste bedrijf dat bezet werd door de werknemers) en het aantal stakingsdagen liep nogal op. De fundamentele veranderingen in het politieke bestel, de vrij abrupte ontzuiling en het snelle verval van het corporatieve overlegmodel brachten wel veel handelingsvrijheid, maar ook veel stuurloosheid.Ga naar eind17 Dat deze voor Nederlandse verhoudingen zo opmerkelijke situatie zo lang kon duren, was voor een deel het ge- | |
[pagina 270]
| |
volg van de enorme opbrengsten van het aardgas (tussen 1972 en 1982 oplopend van ongeveer 0,5 miljard naar ruim ii miljard per jaar). Hiermee viel veel af te kopen en te maskeren. In 1982 kwam evenwel het keerpunt in de verhoudingen. In de woorden van de voorman van de fnv, de latere minister-president Wim Kok: ‘Als we nu met een stijging van 150 000 werklozen per jaar de bakens niet gaan verzetten, dan verzuipen we met man en muis.’Ga naar eind18 Geholpen door het aantreden in dat jaar van een nieuwe, krachtige regering onder leiding van de cda-politicus Ruud Lubbers, besloten werkgevers en werknemers tot een nieuwe pacificatie, waarbij twee ‘gruwelijke taboes’ tegen elkaar werden afgeruild. De werknemers waren bereid af te zien van het mechanisme waarbij stijgende prijzen automatisch in hun loon werd doorberekend (de ‘automatische prijscompensatie’), de werkgevers waren bereid te praten over herverdeling van arbeid, dat wil zeggen dat zij zich niet langer zouden verzetten tegen arbeidsduurverkorting en deeltijdarbeid. Deze afspraak, op 19 november 1982 bij de voorzitter van de werkgevers thuis gemaakt - vandaar dat ze bekendstaat als het Akkoord van Wassenaar -, had verreikende gevolgen. Op het eerste gezicht leverde de overeenkomst niet veel op, maar was ze meer een belangrijk signaal dat er nu toch echt iets moest gebeuren. De urgentie daarvan was bovendien alleen maar toegenomen doordat de Europese financiële en economische samenwerking inmiddels steeds meer gewicht had gekregen: in 1970 verwierf de Europese Gemeenschap eigen financiële middelen; in 1973 vond een eerste uitbreiding van de Gemeenschap plaats met Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken; in 1979 kwam het Europees Monetair Stelsel tot stand, waardoor in feite de Nederlandse gulden sterk verbonden werd met de Duitse mark. Gegeven het feit dat 75 à 80% van de Nederlandse internationale handel betrek- | |
[pagina 271]
| |
king had - en heeft - op de Europese Gemeenschap, moest dit leiden tot een anti-inflatoir beleid (wat een net woord was voor bezuinigingen). Misschien nog wel belangrijker was de noodzaak om de structuur van de Nederlandse economie sterk te verbeteren en te moderniseren. Veel bedrijven waren alleen nog met allerlei subsidieregelingen in leven gehouden (scheepsbouw, textiel), maar die legden nu in hoog tempo het loodje. In het algemeen daalde de werkgelegenheid in de industrie sterk. De ‘overtollige’ arbeiders werden echter niet ‘werkloos’ verklaard, maar ‘arbeidsongeschikt’. Dit leverde voor de tussen de 800 000 en 1 miljoen betrokkenen een gunstiger uitkering op. Het ging hier, zo werd wel gezegd, om ‘de gouden handdruk voor de gewone man’.Ga naar eind19 De verzorgingsstaat verstrekte dus wel veel uitkeringen, maar dat leidde niet tot meer werkgelegenheid. Bij ongewijzigd beleid dreigde een situatie te ontstaan waarin de werkloosheid alleen maar verder zou stijgen en de financiering van sociale zekerheid in gevaar kwam. Het waren dit soort overwegingen die achter het Akkoord van Wassenaar zaten, ook al wilde de achterban van beide onderhandelaars daar nog nauwelijks van weten. Langzaam maar zeker kreeg het Akkoord effect. De laatste vijftien jaar van de twintigste eeuw steeg het aantal banen met gemiddeld 1,6% per jaar. Dat was the Dutch miracle. Overigens is het opmerkelijk dat het aantal banen weliswaar toenam, maar het totaal aantal gewerkte uren nauwelijks (tussen 1960 en 1994 met slechts 4,6%).Ga naar eind20 Dit komt door de algemene verkorting van de arbeidsduur en de sterke toename van oproep- en deeltijdbanen, waarvan vooral vrouwen gebruik hebben gemaakt. Gevoegd bij een verlenging van de schoolperiode en vervroegde pensionering betekent dit dat de beschikbare arbeid evenwichtiger werd gespreid over de bevolking. Tegelijkertijd is die arbeid een stuk in- | |
[pagina 272]
| |
tensiever geworden, een mechanisme waar de socialisten al op gewezen hadden bij de invoering van de achturige werkdag. Uit allerlei enquêtes blijkt dat meer dan 90% van de Nederlanders die werken tevreden is over hun baan, al zeggen ze tegelijkertijd dat de werkdruk hoog is.Ga naar eind21 Deze omvangrijke herstructurering van economie en arbeidsmarkt, zo moet hier verder aan worden toegevoegd, is niet alleen het product van eigen inspanning, maar is ook zeer bevorderd door het herstel van de internationale economie. | |
PolitiekZoals de economie een periode had van klassenstrijd, waarna gezamenlijk de modernisering van het bedrijfsleven ter hand werd genomen, zo zou ook de politiek na een periode van uit de hand lopende polarisatie geleidelijk weer tot stabiliteit komen. De pvda en vvd behandelden elkaar als onverenigbare tegenstanders, waarmee ze gezamenlijk de klassenstrijd op politiek niveau hadden getild. Daartussenin zat het cda, dat wanhopig probeerde het midden te behouden en één partij te worden. Vooral dit laatste viel niet mee, dankzij een erg lastige linkervleugel. Deze vleugel zette eigenlijk de strijd voort die in confessionele kring gewoed had tussen ‘christelijke radicaliteit’ en ‘eigen, christelijke radicaliteit’. Naarmate het tweede steeds meer op gewone politiek ging lijken, werd door de linkervleugel het eerste steeds belangrijker gemaakt in een zelfgekozen missie om het cda, Nederland, zo niet de wereld tot het goede te dwingen. Omdat het kabinet slechts over een krappe meerderheid in het parlement beschikte, was het belang van deze kleine vleugel buitenproportioneel groot. Als ze met de oppositie zou meestemmen, viel het kabinet; alleen daarom al vormde zij voor de pvda een vrijwel permanente uitnodiging om de oppositie op het scherpst van de snede te voeren. Het sociaal- | |
[pagina 273]
| |
economisch beleid van de coalitieregering ondervond veel kritiek, maar dankzij veel schikken en plooien was dat nog min of meer uit te voeren. De werkelijke problemen ontstonden op het gebied van de vredes- en veiligheidspolitiek, dat in Nederland merkwaardigerwijs het belangrijkste criterium was geworden om radicaliteit als zodanig aan af te meten. Al in de jaren zestig was de belangstelling voor buitenlandse politiek - in Nederland doorgaans niet erg groot - toegenomen. Voor een deel was dit het gevolg van het groeiende besef van de samenhang in de wereld: men leefde immers in een global village? Dit was zowel duidelijk geworden in het verzet tegen de Vietnampolitiek van de Verenigde Staten als in de kritiek op de navo waar fascistische landen deel van uitmaakten, en waardoor indirect koloniale onderdrukking werd ondersteund. Tegelijkertijd echter was deze belangstelling ontdekt als middel om in het binnenland het establishment onder druk te zetten, om eigen progressiviteit en radicaliteit aan te demonstreren. Begin jaren zeventig vervluchtigde de belangstelling weer: in 1973 werd de Vietnamoorlog beëindigd en in de Koude Oorlog trad een dooi in met de ondertekening door 33 Europese staten, en de vs en Canada van de Akkoorden van Helsinki over veiligheid en samenwerking in Europa (1975). In mei 1977 werd evenwel bekend dat in de vs werd nagedacht over de productie van een nieuw stralingswapen, de neutronengranaat, dat bedoeld was om de achterstand in conventionele bewapening in Europa ten opzichte van de Sovjet-Unie te compenseren. In heel West-Europa rees verzet tegen dit wapen dat, zoals polemisch werd gesteld, mensen doodde maar gebouwen onbeschadigd liet. Vooral in Nederland nam het verzet een grote omvang aan. Het werd op gang gebracht door de cpn, die bezig was aan een wanhoopscampagne tegen de electorale ondergang (bij de verkiezin- | |
[pagina 274]
| |
gen van 1977 waren ze teruggevallen van 7 naar 2 kamerzetels). Zij verklaarde zich solidair met ‘de vredespolitiek van de Sovjet-Unie’ en organiseerde ‘een massa-beweging tegen de bewapeningswedloop en de atoomchantage’, waartoe zij de actiegroep Stop de Neutronenbom oprichtte.Ga naar eind22 Het werd een groot succes: een petitionnementactie leverde meer dan een miljoen handtekeningen op. De president van de Verenigde Staten, Jimmy Carter, liet overigens in april 1978 weten dat nadere overdenking en bijbelstudie hem hadden doen besluiten van dit wapen af te zien.Ga naar eind23 Dit was nog maar het begin van de verspreiding van een brede morele afwijzing van kernenergie in het algemeen en kernbewapening in het bijzonder. In december 1979 besloot de navo, in reactie op de plaatsing van ss-20-raketten door de Sovjet-Unie, om kruisvluchtwapens te plaatsen in Europa. De consequentie hiervan was dat Nederland 48 van deze wapens op eigen grondgebied zou moeten stationeren. De Nederlandse politiek raakte internationaal gezien zeer geïsoleerd en op nationaal niveau diepgaand verdeeld over deze kwestie. Pas na veel uitstel en met de meest grote moeilijkheden viel in november 1985 het besluit om tot plaatsen over te gaan.Ga naar eind24 Deze keer waren het niet de communisten, maar de kerken (protestants en katholiek) die een enorme actie op touw zetten. Een bescheiden gezelschap uit die kringen, het Interkerkelijk Vredesberaad, had besloten zich op één thema te concentreren om meer mensen te bereiken. Dit ikv werd de dragende groep binnen een breder Komitee Kruisraketten Nee, dat actie begon te voeren onder het motto ‘Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’. Als een tovenaarsleerling riep dit krachten op die nauwelijks meer te beteugelen waren: in november 1981 vond een demonstratie plaats waar 400 000 mensen aan deelnamen, twee jaar later een half miljoen. Het waren de groot- | |
[pagina 275]
| |
ste demonstraties die in Nederland zijn gehouden. Een ‘volkspetionnement’ tegen kernwapens in het algemeen tekenden in 1985 bijna vier miljoen mensen.Ga naar eind25 Het ging hier grotendeels om een emotionele afwijzing van kernbewapening, een afwijzing zelfs van rationele afwegingen over oorlog en vrede als zodanig, gevoegd bij het teruggrijpen op een lange traditie van neutralisme.Ga naar eind26 Dit verschijnsel werd wel als Hollanditis aangeduid. Tot daadwerkelijke plaatsing kwam het overigens niet, door de snelle resultaten van de gesprekken tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie die in december 1987 uitmondden in ondertekening door president Ronald Reagan en sovjetleider Michail Gorbatsjov van het inf-verdrag. Bijna twee jaar later viel de Berlijnse muur. Opnieuw zakte daarop de belangstelling voor vredes- en veiligheidsproblemen snel in elkaar. Opmerkelijk was dat de beweging op gang werd gebracht door twee groepen die nog slechts een marginale betekenis hadden in het politieke bestel, communisten en kerken, maar zij grepen een kans die hun als het ware geboden werd door de grote onzekerheden in het politieke bestel. Het was een uitgelezen onderwerp voor vrijwel iedereen om het cda onder druk te zetten: binnen die partij kon men er de ‘eigen, christelijke radicaliteit’ mee vorm geven, buiten die partij de eigen progressiviteit. Het was de laatste mogelijkheid om Nederland te verdelen in een progressief en een conservatief deel. Toen - mede door de internationale ontspanning - duidelijk werd dat deze poging mislukt was, verdween alle opwinding weer net zo vlug als ze was opgekomen. Vanaf dit moment zouden de politieke tegenstellingen in Nederland in verbluffend snel tempo vervagen. Een lange periode van ideologische onderkoeling trad in. Symbolisch voor deze ontwikkeling was de houding ten opzichte van Beatrix. Bij haar huwelijk in 1966 te Amsterdam met Claus | |
[pagina 276]
| |
von Amsberg werd zij getrakteerd op rookbommen, ter gelegenheid van haar inhuldiging als vorstin in 1980 waren er grote rellen in diezelfde stad (vooral gedragen door krakers en punkers), maar tijdens een bezoek in 1988 op Koninginnedag liep zij vrijwel onbegeleid over straat, hartelijk toegejuicht en door een jongeman uit het publiek zelfs gekust. De bekroning van deze eenheid lag in het voetbaloranje. Na op het wereldkampioenschap in 1974 door Duitsland te zijn uitgeschakeld, zorgde het Nederlands elftal in 1988 voor een absoluut feest door het verslaan van Duitsland in de halve finale van het Europees kampioenschap: 2-1 door een doelpunt van Marco van Basten. Het was na 1945 ‘de tweede bevrijding’.Ga naar eind27 ‘Nederland’ was nu op zijn minst één in euforie. | |
Consensus in de polderDe mate van eensgezindheid die over het land was neergedaald, werd door een aantal intellectuelen zelfs verontrustend groot gevonden. Zoals Van Eeden ruim een eeuw eerder geldaagd had over het oprukken van de saaie en vulgaire ‘alledaagschheid’, zo miste men nu de tegenstellingen, het levendige debat, voor een deel zelfs de rellen die de jaren zestig zo interessant hadden gemaakt. In 1990 bijvoorbeeld verscheen in nrc Handelsblad een paginagroot artikel van de dichter en historicus J.W. Oerlemans, waarin hij betoogde dat er ‘iets fundamenteels mis [was] met onze zelfvoldane parlementaire democratie’. De kern van zijn kritiek was dat eigenlijk iedere ideologie vervaagd was. Politieke partijen beschikten niet meer over ‘ondubbelzinnige beginselen en dus evenmin over een duidelijke waardenhiërarchie’. Iedereen was het met elkaar eens; politici werden alleen nog voortgedreven door eigenbelang of ijdelheid, en meestal beide.Ga naar eind28 Hij kreeg nog meer gelijk dan hij al vreesde te hebben. | |
[pagina 277]
| |
In 1989 vormden cda en pvda een coalitieregering onder leiding van Ruud Lubbers. Dit was voor de pvda een gemengd genoegen: enerzijds was er, na twaalflange jaren vergeefse oppositie, de vreugde over de terugkeer naar het hoogste niveau in de politiek, anderzijds was er het knagende gevoel dit te danken te hebben aan het cda, een partij die een ‘verkeerd verleden’ had, de partij immers die het kabinet-Den Uyl had laten vallen, vervolgens samen met de vvd ernstig bezuinigd had op de sociale zekerheid en ten slotte ook nog eens bereid was geweest om kruisraketten te plaatsen. Voor velen in de pvda was het cda zelfs een partij die er eigenlijk niet had mogen zijn. De politiek leider van de sociaal-democraten Wim Kok werd minister van Financiën en daarmee bij uitstek verantwoordelijk voor een stringent financieel beleid om aan de voorwaarden te voldoen die golden voor deelname aan de nieuwe munt in Europa, de euro. Dit was een moeilijk afscheid van een oppositioneel verleden, alleen achteraf verzoet door de dramatische nederlaag van het cda bij de daaropvolgende verkiezingen van 1994; onder andere door een mislukte wisseling in het partijleiderschap ging deze partij terug van 35 naar 23% van de stemmen.Ga naar eind29 De volgende stap was dat na deze verkiezingen Wim Kok een ‘paarse’ coalitie formeerde met de vvd, in de periode-Den Uyl nog afgeschilderd als de klassevijand, en d66. Dit was zo mogelijk nog opmerkelijker dan het herstel van de samenwerking in 1989 met het cda, maar ook op wat langere termijn gezien was deze samenwerking tussen sociaal-democraten en liberalen voor de Nederlandse verhoudingen uiterst bijzonder. In 1913 was er wel gestreefd naar een dergelijke coalitie, maar dat was mislukt en is sindsdien nooit meer ter sprake gekomen.Ga naar eind30 Het was de eerste regering sinds 1918 waaraan geen confessionelen deelnamen: voor het eerst in driekwart eeuw was de confessionele deelname aan het | |
[pagina 278]
| |
landsbestuur niet meer vanzelfsprekend. Daarmee leken de jaren negentig in het teken te staan van het overbruggen van nagenoeg alle ideologische verschillen die sinds de tweede helft van de negentiende eeuw waren ontstaan. De Verlichting zegevierde over de confessionelen en bovendien was de klassenstrijd nu definitief ten einde. Dit alles was zo ongewoon dat Kok als minister-president nadrukkelijk verklaarde dat dit ‘een gewoon kabinet’ was, maar als pvda-leider vervolgens in 1995 wel een rede hield waarin hij naar voren bracht: ‘De oude ideologie blijkt niet in staat afdoende antwoord te geven op sleutelvragen van deze tijd. Het afschudden van ideologische veren is voor een politieke partij als de onze niet alleen een probleem, het is in bepaalde opzichten ook een bevrijdende ervaring.’Ga naar eind31 Maar was nu ieder ideologisch verschil werkelijk vervaagd in een soort zwart gat van politieke consensus, was Nederland daarmee een eenpartijstaat geworden waarin slechts groepen rivaliserende politici te onderscheiden waren, alleen nog voortgedreven door ijdelheid en persoonlijk belang? Een dergelijke analyse is misleidend, vooral omdat ze gebaseerd is op de gedachte dat de politieke stromingen van oudsher een bepaalde ideologie hebben, die in de loop der tijden wel wordt aangepast aan de veranderende omstandigheden, maar in essentie gelijk blijft. Dat is echter niet het geval, zoals een voorbeeld moge verduidelijken. Een hoge bicyclette kan weliswaar als een fiets worden beschouwd, maar is alleen nog genealogisch verbonden met de moderne mountainbike of vouwfiets: alle onderdelen zijn anders geworden. Zonder de voorgeschiedenis zijn moderne exemplaren niet te begrijpen, zoals omgekeerd de eerste constructeur van de loopfiets zich geen enkele voorstelling had kunnen maken waartoe zijn onhandige apparaat toe zou leiden. | |
[pagina 279]
| |
Met een ideologie is iets vergelijkbaars aan de hand. Vanaf het begin is het geen gesloten geheel: het is zelfs de vraag of een ideologie wel een ‘begin’ heeft en of veel van datgene wat daarover gezegd wordt niet vooral als een ‘oorsprongsmythe’ moet worden gerelativeerd. Iedere stroming baseert zich op een bont, onaf en veelal intern-tegenstrijdig gedachtegoed, dat zich voortdurend ontwikkelt op grond van onderlinge discussie in een politieke familie, in reactie op de veranderende omstandigheden en met een schuin oog naar datgene wat er in concurrerende families gebeurt. Beschouwingen die ‘het einde van de ideologie’ aankondigen of over ideologische ‘vaagheid’ klagen, schieten dan ook vaak tekort, omdat ze te weinig oog hebben voor de voortgaande en meestal weinig doelgerichte reconstructie van ideologische opvattingen. Het gebruik van ideologieën is wel onderworpen aan een conjunctuurbeweging. In sommige perioden is het een onovertroffen middel om vrienden bijeen te houden en zich scherp te onderscheiden van de vijand. Vandaar dat de hoogste ideologische activiteiten in de Nederlandse geschiedenis te zien vielen in de periode 1870-1910, toen moderne partijvorming plaatsvond, en in de periode 1960-1975, toen de ontzuiling een eind maakte aan traditionele banden en verhoudingen en nieuwe gevonden moesten worden. Het waren dan ook de perioden waarin de partijleiders zich zelf met dit handwerk bezighielden; in rustiger tijden werd dit meestal overgelaten aan een enkele intellectueel die daar aardigheid in had. Als we met deze inzichten de laatste periode van de Nederlandse geschiedenis nog eens overzien, dan is vooral opvallend hoe centraal in de ontwikkelingen de discussie is geweest rond het begrip ‘maakbaarheid’ van de samenleving.Ga naar eind32 De liberale staat, die halverwege de negentiende eeuw tot stand kwam, maakte het mogelijk dat zich binnen het koninkrijk verschillende ‘naties’ ontwikkelden, de verschillende zuilen. Het be- | |
[pagina 280]
| |
lang van deze zuilen blijkt wel uit het feit dat waarschijnlijk de helft van de bevolking niet tot een zuil gerekend kon of wenste te worden, maar dat zij alleen daarom al niet meetelde: juist deze amorfe groep werd verantwoordelijk gesteld voor het oprukken van een gedachteloze en zedeloze moderne cultuur, voor de even verschilloze als vulgaire ‘alledaagschheid’. Een dergelijke cultuur, verspreid door de markt (vooral op het brede terrein van informatie en amusement), was bij uitstek gericht op een zo groot mogelijk publiek en legde dus per definitie minder de nadruk op dat wat mensen verdeelde, maar op al datgene wat zij gemeenschappelijk hadden dan wel konden verwerven. Naarmate dit democratiserende en natievormende effect van de moderne cultuur toeneemt, neemt tegelijkertijd de cultuurkritische verwerping ervan toe, vaak in de vorm van een aanval op de Amerikaanse massacultuur, die in wezen slechts betekenisloze producten zou voortbrengen. Het behoren tot een zuil was niet alleen een ideologische, maar ook een sociaal-culturele norm. Verzet tegen de verzuiling en verzuildheid was wel aanwezig, maar vrijwel voortdurend veroordeeld tot een marginaal bestaan. De pacificatie tijdens de Eerste Wereldoorlog betekende dat de zuilen zich neerlegden bij de nieuwe verdeling: de verzuildheid werd een onveranderlijk gegeven. Veel van de frustratie van de sociaal-democraten na 1918 kan verklaard worden uit het feit dat het hun zowel grote moeite kostte om deze onveranderlijkheid te accepteren, als te berusten in het feit dat ze na Troelstra's revolutiepoging buiten de pacificatie werden gehouden. Groot was dan ook de voldoening toen ze, na een diepgaande aanpassing van hun ideologie (en de zoveel gematigder hantering daarvan als wapen in de politieke strijd), in 1939 alsnog in de pacificatie werden opgenomen en daarmee als het ware formeel werden toegelaten tot ‘Nederland’. | |
[pagina 281]
| |
Na de Tweede Wereldoorlog besloten de zuilen dat de samenleving opnieuw moest worden vormgegeven. Nederland moest een ‘modern’ land worden, gebaseerd op een sterk industriële economie met een aangepaste, efficiënt werkende beroepsbevolking, die de gemoedsrust van de ‘bestaanszekerheid’ moest worden geboden. Het meest opvallende is niet eens het succes, maar vooral dat dit als een volstrekt zakelijke onderneming werd voorgesteld, waarbij ideologische verschillen van mening nauwelijks van belang waren; ideologie was gereserveerd voor het bijeenhouden van de eigen kudde, en daarmee op nationaal niveau het handhaven van de stabiliteit. In de periode 1945-1965 kreeg de samenleving in hoog tempo een nieuwe vorm, zoals ook het hele landschap opnieuw werd omgespit, aangeharkt en ingericht. Dit was het hoogtepunt van de ‘maakbaarheid’ van de samenleving, ook al viel dit woord in een dergelijk verband pas in 1978.Ga naar eind33 Het was ook de periode waarin Nederland een onwaarschijnlijk aantal sociologen, pedagogen en psychologen opleidde en van werk voorzag.Ga naar eind34 Het uiteindelijke doel van deze gigantische operatie was het bereiken van een soort volledige democratie: zo zou een land tot stand komen waarin ieder burger zich als een volstrekt gelijkwaardig lid van de gemeenschap zou kunnen ontplooien. De tragiek was echter dat in het midden van de jaren zestig zelfstandig geworden burgers zich gingen verzetten tegen al die goedbedoelde veranderingsarbeid, waaraan zij door de overheid, in nauwe samenwerking met de zuilen, werden onderworpen. Aan confessionele kant bleek dit uit een opstand tegen de eigen zuilen, met name tegen de disciplinering van het persoonlijk leven, in progressieve kring kreeg het vooral gestalte in een principieel verzet tegen technocratie en planning of zelfs ‘modernisering’ in het algemeen. | |
[pagina 282]
| |
Democratie en maakbaarheid konden, zo bleek, elkaar in de weg zitten. Deze spanning werd tijdens het kabinet-Den Uyl ondervangen door de nadruk te leggen op de onmisbare ‘participatie’ van de bevolking, maar dit bleek de verwarring alleen maar te vergroten. De onvermijdelijke structuurverandering in de economie werd almaar uitgesteld, met het uit de hand lopen van de overheidsfinanciën als gevolg, en omvangrijke delen van de bevolking waren bereid te gaan wrikken aan de hoeksteen van het buitenlands beleid, de veiligheidsgarantie van de navo en daarachter van de Verenigde Staten. De eerste partij die zich losmaakte van de consensus uit de periode 1945-1965, was de vvd. De liberalen bonden de kat de bel aan en verklaarden dat ‘maakbaarheid’ betutteling was van de burger. In een volwassen democratie moest de politiek vooral ruimte laten aan actieve burgers. In de jaren tachtig werd dit - mede op inspiratie van minister-president Margaret Thatcher van Groot-Brittannië (1979-1990) en president Ronald Reagan van de Verenigde Staten (1981-1989) - verbonden met een financieel-economische gedachte waarin burgers gedwongen werden tot een aanzienlijke verhoging van eigen inspanningen, door de staat te laten terugtreden en een groot aantal voorzieningen toe te vertrouwen aan de even blinde als efficiënte kracht van de markt. De tweede partij die zich losmaakte van de consensus was het cda, dat na een even langdurige als riskante bezinning op de eigen ideologie het geluk had onverwachts weer als meest natuurlijke bestuurderspartij in het zadel te mogen klimmen. Deze partij kon het zich weer veroorloven de ideologische arbeid op een laag pitje te zetten en een betrekkelijk pragmatisch beleid te voeren (en daarbij delen van het neoliberale beleid over te nemen). De sociaal-democraten hebben nog het langst geworsteld met het afscheid van de klassieke maakbaarheid, zoals hun voorman Wil- | |
[pagina 283]
| |
lem Drees (minister-president van 1948 tot 1958) dat zo succesvol gestalte had gegeven. Het was ten slotte pas Kok die in 1995 de ‘ideologische veren’ afschudde en als minister-president tegelijkertijd de ‘maakbaarheid’ herstelde door een omvangrijk investeringsprogramma in de materiële en sociale infrastructuur van het land te ontwikkelen. De hoofdstromen van de Nederlandse politiek waren elkaar hiermee weer dicht genaderd. Ze waren immers na moeizame omzwervingen terechtgekomen op het idee dat de staat - en dus de politiek - een actieve rol diende te spelen op tal van terreinen, maar dat het van de veranderende omstandigheden afhing in welke vorm dit moest worden gegoten. Ideologische verschillen zijn nog steeds van aanzienlijk belang, maar ze worden minder opgespeeld omdat de politieke partijen het erover eens zijn dat de staat richtinggevend en in ieder geval flexibel moet zijn. Dit wil overigens allerminst zeggen dat daarmee de klassieke consensus van een vorige periode weer hersteld is, al was het maar omdat inmiddels de betekenis van de politiek in de samenleving is veranderd. Politiek in Nederland was lange tijd de voortzetting van theologie met andere middelen.Ga naar eind35 Vandaar dat aangenomen kan worden dat het secularisatieproces - hiervoor omschreven als de individualisering van levensovertuigingen - niet alleen zou leiden tot een ernstig functieverlies van de kerkgenootschapen, maar ook van de politieke partijen. En dat is dan ook het geval: vanaf 1960 is het aantal mensen dat lid was van een politieke partij teruggelopen van ongeveer 740 000 tot nog geen 300 000 in 2000.Ga naar eind36 Vanaf 1975 worden politieke partijen zelfs door de overheid gesubsidieerd: aanvankelijk indirect via verwante stichtingen, sinds 1999 direct.Ga naar eind37 Mensen hebben niet hun belangstelling voor politiek verloren, maar wel hun belangstelling voor partijen. Zij zetten zich liever in voor meer directe en concrete dingen: zo'n drie à vier mil- | |
[pagina 284]
| |
joen mensen werken als vrijwilliger bij naar schatting 300 000 organisaties.Ga naar eind38 Zij geven hier vorm aan de kwaliteit van de samenleving en nemen met wisselende belangstelling kennis van wat politici vinden en doen. In dit verband wordt dan ook wel opgemerkt dat Nederland ‘een toeschouwers-democratie’ is geworden, al moet dit oordeel voor een deel worden toegeschreven aan intellectuelen die zich wat vervelen bij die herhaalde loftuitingen op het Nederlandse ‘poldermodel’ en zich beter thuisvoelen in een wat pittiger ideologisch klimaat, met hardere tegenstellingen en een meer opgewonden debat.Ga naar eind39 Het karakter van de politieke cultuur is sinds de jaren zestig sterk veranderd, maar deze jaren hebben een belangrijke erfenis nagelaten die de marges voor latere jaren bepaald hebben. De spreiding van kennis, macht en inkomen mag als programma van het kabinet-Den Uyl mislukt zijn, doordat de manier waarop dat gerealiseerd zou worden zoveel verzet wist op te roepen, het is wel het programma dat in het midden van de jaren zestig vrij breed gedragen werd en de richting heeft aangegeven waarin ‘Nederland’ zich verder zou ontwikkelen. Opmerkelijk in dit verband is het ontbreken van een radicale neoconservatieve stroming, die zich hier diametraal tegen keert. De gelijkheidscultuur, in de jaren zestig opgekomen en in de jaren zeventig tot norm verheven, is dat ondanks een zekere matiging gebleven. Zo zijn bijvoorbeeld de inkomensverschillen vanaf 1983 wel groter geworden, maar in vergelijkend perspectief nog steeds vrij klein. Bovendien worden deze zorgvuldig in het oog gehouden.Ga naar eind40 Ook de verhouding tussen mannen en vrouwen is in tal van opzichten alleen maar meer gelijk geworden.Ga naar eind41 Zo groeide de opvatting dat zowel betaalde als huishoudelijke arbeid evenwichtig verdeeld moest worden tussen de beide geslachten. In 1965 was 85% van de bevolking van oordeel dat buitenshuis werken van de | |
[pagina 285]
| |
getrouwde vrouw met schoolgaande kinderen ‘bezwaarlijk’ was. Tegen het eind van de eeuw onderschreef nog slechts 18% deze stelling.Ga naar eind42 Ook mannen vinden nu dat huishoudelijke arbeid beter verdeeld moet worden tussen de beide geslachten. In welke mate ze hier praktische gevolgen aan verbinden, is natuurlijk een tweede. Dat wordt tegenwoordig vooral overgelaten aan het overleg tussen de partners in wat wel genoemd wordt de ‘onderhandelingshuishouding’.Ga naar eind43 De acceptatie van homoseksualiteit heeft zich eveneens sterk verbreed en verspreid. In het midden van de jaren zestig begon de belangenvereniging van homoseksuelen, het coc, zich nadrukkelijker te manifesteren en naar aanvaarding van homoseksualiteit te streven. Daartoe werd onder andere het blad Dialoog opgericht (1965). Tekenend was dat in de eerste jaargang van dit tijdschrift 65% van de artikelen onder schuilnaam werd afgedrukt, terwijl dat in de tweede jaargang al was teruggelopen tot 30. Van groot symbolisch belang was de toekenning van de belangrijkste Nederlandse staatsprijs voor literatuur aan een oud-redacteur van Dialoog, de openlijk homoseksuele schrijver G.K. van het Reve. Bij de overhandiging in 1969 van de prijs kusten Van het Reve en minister Marga Klompé (kvp) elkaar: het was een omhelzing van oude en nieuwe emancipatiebewegingen, het was ook een moment waarin ‘Nederland’ gestalte kreeg als een land waarin vrijwel iedereen als eender én anders was opgenomen.Ga naar eind44 Dit ‘Nederland’ kreeg ook een formele bevestiging in een aantal belangrijke wettelijke bepalingen. Vanaf 1978 werd systematisch iedere vorm van discriminatie uit bestaande wetten verwijderd. Sinds 1994 is er een Algemene Wet Gelijke Behandeling van kracht, op grond waarvan het verboden is onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, nationaliteit, geslacht, seksuele geaardheid of burgerlijke staat. De | |
[pagina 286]
| |
overheid heeft deze gelijkheidsgedachte ook doorgetrokken naar oude organisatiepatronen, zelfs de oudste vormen van verschil en onderscheid. Zo is het huwelijksrecht niet langer gereserveerd voor de klassieke verbintenis tussen man en vrouw, maar opengesteld voor homoseksuele paren: sinds 1 april 2001 kunnen zij formeel een huwelijk sluiten, waarmee zij tegelijk ook het echtscheidingsrecht hebben verworven. Van groot symbolisch belang is ook het verwijderen van een oude vorm van ongelijkheid, die eeuwenlang als vanzelfsprekend werd aanvaard: de adel. Weliswaar kon de adel sinds 1848 al geen politieke rechten meer aan de titel ontlenen, maar in 1999 werd besloten om de titels langzaam maar zeker te laten uitsterven. Dit had gevolgen voor ongeveer 10 000 leden van een aantal adellijke families.Ga naar eind45 Deze maatregel bleek overigens nog een onverwacht probleem op te leveren. Een van de manieren om aan de adel een einde te maken was de bepaling dat de titel alleen via de mannelijke lijn kon worden doorgegeven: was dit geen discriminatie ten opzichte van vrouwen? De officiële Commissie Gelijke Behandeling sprak zich in ieder geval principieel uit tegen deze maatregel: ‘Indien het de wens is de adellijke titels geleidelijk te doen uitsterven zal zulks naar de opvatting van de Commissie sekse-neutraal dienen te gebeuren. Niet valt in te zien dat een mogelijk als archaïsch te beschouwen instituut ook met archaïsche normen, die in strijd zijn met hedendaagse fundamentele waarden, dient te worden geregeld.’Ga naar eind46 ‘Hedendaagse fundamentele waarden’: het gaat hier dus om een consequent door te voeren gelijkheidsbeginsel. Het decoreren van verdienstelijke Nederlanders - waarbij per definitie een verschil in waardering symbolisch tot uitdrukking wordt gebracht - is dan ook een lastig onderwerp in de Nederlandse politiek. Niemand is er tevreden over, maar niemand is ook bereid dit gebruik af te | |
[pagina 287]
| |
schaffen. Daarmee is distinctie een heimelijk genoegen geworden: een kleine, maar onschuldige zonde.Ga naar eind47 | |
NederlandPas betrekkelijk laat werd ingezien dat deze gelijkheidscultuur, waarin langzaam al het oude onderscheid van belang ontdaan was, niet zonder meer kon worden voortgezet, gezien de grote immigratiegolven. Het debat over de immigratie en de daarmee gepaard gaande ‘verkleuring’ van Nederland was lange tijd licht van hart en los van toon: problemen waren er om opgelost te worden. Was Nederland al niet van oudsher een land van immigranten, brachten de ‘nieuwkomers’ niet vooral een verrijking van de wat saaie en grijze Nederlandse cultuur (zeker op culinair en muzikaal gebied, zoals regelmatig werd opgemerkt)?Ga naar eind48 Het duurde even voordat aard en omvang van het verschijnsel duidelijk werd, wellicht als gevolg van de wijze waarop de immigratiegolven tot stand kwamen. Als gevolg van tekorten op de arbeidsmarkt kwamen sinds het midden van de jaren vijftig, via georganiseerde werving en spontane vestiging, grote aantallen mensen uit het Middellandse-Zeegebied naar Nederland. Aanvankelijk was het de bedoeling dat deze ‘gastarbeiders’ na gedane arbeid weer zouden vertrekken, maar zij bleven liever. Het waren betrekkelijk jonge, vaak ongehuwde mannen, die na enige tijd gezins- en familieleden lieten overkomen. Deze groep omvat inmiddels ongeveer 700 000 mensen, onder wie 300 000 Turken en 250 000 Marokkanen. Een tweede golf kwam in de jaren zeventig op gang naar aanleiding van een verzoek van het Surinaamse gebiedsdeel om geheel zelfstandig te worden. Het kabinet-Den Uyl had zijn best gedaan er een snelle en fatsoenlijke scheiding van te maken, ondanks enige twijfels over de vooruitzichten van een onafhankelijk Suriname. In november | |
[pagina 288]
| |
1975 werd het land soeverein. Veel Surinamers stemden vervolgens met de voeten en vertrokken naar Nederland. Eind 1975 woonde ongeveer eenderde van alle Surinamers in Nederland; in 2002 gaat het om ongeveer 300 000 mensen. Daarnaast zijn er, vooral onder invloed van de economische recessie in de jaren tachtig, ongeveer 100 000 mensen uit de Antillen naar Nederland gekomen. Hier gaat het overigens om de migratie van mensen die over een Nederlands paspoort beschikken. De groep asielzoekers uit verschillende landen in de derde wereld en Oost-Europa nam in de jaren negentig snel in omvang toe. In totaal gaat het hierbij om naar schatting ruim 400 000 mensen. Bijna 10% van de bevolking van Nederland wordt nu gerekend tot de ‘etnische minderheden’. Dit percentage zal nog groeien. Het aandeel van deze groepen in de bevolking van de drie grote steden is nu reeds bijna eenderde.Ga naar eind49 Het beleid ten opzichte van deze groepen was lange tijd vrij vaag, maar ontwikkelde zich tussen 1960 en 1991 langzaam van een betrekkelijk warm welkom tot een zeer restrictief beleid. Overheersend bleef echter de gedachte dat aanpassingsproblemen vooral gezien moesten worden als een kwestie van tijd, begrip en subsidie. Het beleid baseerde zich eigenlijk op het eigen verleden. Grote sociale ongelijkheid en diepgaande religieuze verschillen waren toch langzaam maar zeker omgetoverd tot grotere eenheid? Er waren dan ook auteurs die de migrantengroepen adviseerden een eigen zuil op te richten, te beginnen met de oprichting van eigen scholen en omroepverenigingen. Goede bedoelingen waren hier moeilijk te onderscheiden van probleemvermijding, waardoor betrekkelijk ongehinderd ‘eilanden van armoede en onwetendheid’, alsook de daarmee verbonden criminaliteit, konden ontstaan in een daaromheen steeds uniformer en gelijker ‘Nederland’. Voorstellen om meer eisen aan migranten te stellen - met name op het punt van de beheersing van het Nederlands en de | |
[pagina 289]
| |
onverkorte handhaving van de wet, inclusief het daarin neergelegde gelijkheidsbeginsel - werden als ‘politiek incorrect’ gezien. Gezien het feit dat de eenheid van Nederland zich ontwikkeld had door vooral het recht op anders-zijn te erkennen, ontbraken als het ware voorbeeld en vorm om de migranten ergens toe te verplichten. Vandaar dat er formeel wel ‘inburgeringscurssussen’ werden ontwikkeld, maar veel hielden die niet in: de capaciteit ervan was gering en sancties op wegblijven waren er niet. Pas in januari 2000 stelde zelfstandig publicist Paul Scheffer luid en duidelijk de politiek in gebreke: ‘Het huidige beleid van ruime toelating en beperkte integratie vergroot de ongelijkheid en draagt bij tot een gevoel van vervreemding in de samenleving. De tolerantie kreunt onder de last van achterstallig onderhoud. Het multiculturele drama dat zich voltrekt is dan ook de grootste bedreiging voor de maatschappelijke vrede.’Ga naar eind50 De egalitaire samenleving heeft de grootst mogelijke moeite anderen tot mede-gelijkheid te dwingen, al worden daar recent aarzelende stappen toe gezet, mede naar aanleiding van de reacties op de aanslagen op het World Trade Center in New York en het Pentagon in Washington van 11 september 2001. Was ongelijkheid vroeger vanzelfsprekend en in de orde der dingen besloten, nu zijn de grote verschillen vervaagd; daarmee is echter ook veel ervaring in de omgang met grote verschillen verloren gegaan. Opnieuw is ‘Nederland’ inzet geworden van debat. | |
HerinneringEen van de bekendste gedichten in de Nederlandse literatuur is Herinnering aan Holland van de dichter H. Marsman: | |
[pagina 290]
| |
Denkend aan Holland
zie ik brede rivieren
traag door oneindig
laagland gaan
[...]
en in de geweldige
ruimte verzonken
de boerderijen
verspreid door het land
[...]
De boerderijen staan er nog wel, maar ze worden in hoog tempo door de boeren verlaten: de laatste jaren worden gemiddeld elke dag tien boerenbedrijven opgeheven. De ruimte op het platteland wordt meer en meer opgeëist voor wonen, werken, verkeer en natuur. Langzamerhand zal voor ieder lapje grond moeten worden vastgesteld wat ermee mag gebeuren, of het bijvoorbeeld als landschap zo ‘waardevol’ is dat er niets mee mag worden gedaan, of het simpel ‘mooi’ mag liggen wezen. De brede rivieren zijn er ook nog, maar aanhoudend bedwongen, gekanaliseerd of verlegd. Alles lijkt hetzelfde, maar is vooral in de negentiende en twintigste eeuw voortdurend veranderd. Nederlanders zijn zich er zeer van bewust. In 1991 wandelde journalist Gerard van Westerloo door Nederland. Voor een deel kwam hij langs dezelfde plaatsen als zijn voorgangers, de twee studenten uit 1823 en botanicus Van Eeden uit 1870. Maar wat had de journalist met zijn tocht voor ogen? ‘Daar had ik geen idee van. Om het Nederland van mijn jeugd terug te vinden? Of om Nederland terug te vinden - het Nederland dat buiten de stad en de snelweg hopelijk nog wél op Nederland lijkt? In Haarlem en in Amsterdam en in Alkmaar en op de wegen daartussen - overal waar in baksteen en beton werd | |
[pagina 291]
| |
bijgebouwd is dit land eenvormig. [...] Maar daarbuiten? Als het waar is dat Nederland daarbuiten nog wel op zichzelf, en dus op vroeger lijkt, dan moest ik er, vond ik, ook maar als vroeger in rondgaan. Van dorp naar dorp. Buitenom. Te voet.’Ga naar eind51 Nederland, zo is bij herhaling de conclusie van zulke reizigers, is slechts te vinden op afgelegen plaatsen, waar het eigen land een soort buitenland lijkt, of slechts bestaat in het verleden.Ga naar eind52 Nederland is dan ook het land met de grootste museumdichtheid ter wereld. Vooral vanaf 1975 is er een explosie in het vestigen van musea waar te nemen, waarbij het vooral gaat om lokale en regionale musea en oudheidskamers, die veel publiek trekken met gebruiksvoorwerpen uit de directe omgeving.Ga naar eind53 Historische belangstelling richt zich dus vooral op de musealisering van het dagelijks leven, op de veranderingen in de alledaagsheid. Opmerkelijk is, in contrast daarmee, het ontbreken van een breed gedragen nationaal besef. Een eeuw geleden reeds schreef de dichter Albert Verwey: ‘Want dit is het geluk van ons: wij die Europeanen geworden zijn, voelen ons gaarne weer Nederlanders. Wij voelen ons zoo door land, lucht en levenswijs. Wij erkennen ons zoo door afstamming, overlevering en denkwijs. Wij openbaren ons zoo door gevoelens, herinneringen en overtuigingen. Wij beseffen, dat wij, zonder Nederlanders te zijn, waardeloos zouden zijn als Europeanen.’Ga naar eind54 Abraham Kuyper zag Nederlanders bij voorkeur als leden van een stedelijke, regionale of provinciale gemeenschap: slechts zo konden ze ‘Nederlander’ zijn. Wat dat betreft is de gedachte dat men vooral Nederlander moest zijn om ‘Europeaan’ te worden al een hele stap verder. Maar door welke overwinningen of nederlagen zou dit ‘Nederland’ tot natie zijn gebracht, waar zou dit begrip aan verbonden moeten worden? Land, lucht en levenswijs. Veel lijkt het niet. Het betekent vooral dat er in de loop der tij- | |
[pagina 292]
| |
den geen werkelijk verband is gelegd tussen de natiestaat en een vaste nationale identiteit. De memoires van de Franse president Charles de Gaulle openen met de krachtige zinnen: ‘Toute ma vie, je me suis fait une certaine idée de la France. Le sentiment me l'inspire aussi bien que la raison.’Ga naar eind55 Een dergelijke opvatting is in de Nederlandse politieke cultuur afwezig: ‘een zeker idee over Nederland’ is niet tot stand gekomen, afgezien van wat zwakke pogingen om het land te zien als een soort makelaar tussen de belangen en ideeën van elders. ‘Nederland’ is geen politiek idee geworden. Hooguit is het een gevoel, dat vooral spreekt bij terugkeer uit het buitenland of het lezen van een boek over de Gouden Eeuw.Ga naar eind56 Dit valt vooral te verklaren uit een lange traditie, waarin niet de eenheid maar de delen centraal stonden. Die delen waren niet voortdurend dezelfde: aanvankelijk was dat vooral de eigen stad of streek, in de loop van de negentiende eeuw werden dat vooral de zuilen. Maar welk verdeelsysteem ook de overhand wist te verwerven, in het algemeen werd vastgehouden aan de gedachte dat er pragmatische compromissen gesloten moesten worden. In die zin was Nederland geen land van verbitterde twisten, maar van aanhoudende rivaliteiten. De nationale eenheid bleef daarbij bijna achteloos behouden. Strijd werd niet zozeer tussen de delen, maar vooral binnen de delen gevoerd. Als het ging om richting en koers, overtuiging en belang, tactiek en strategie konden die bitter zijn. Met de ontzuiling in de jaren zestig kwam dan ook veel politieke energie beschikbaar. Even leek het dat deze gebruikt zou worden voor de ontwikkeling van een nieuw idee over ‘Nederland’: de beste verzorgingsstaat in Europa en een lichtend voorbeeld op het terrein van vredes- en veiligheidspolitiek. Maar dit idee liep stuk op de klippen van de weerbarstige werkelijkheid, zowel nationaal als internationaal. De oude rivaliteiten zijn in tal van musea bijgezet, aan de nieuwe wordt gewerkt. |
|