Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
VIII Revolutie: 1958-1977‘Vandaar dat voor het op gang komende revolutionaire proces niet de naam van socialistische revolutie is gekozen, maar van culturele revolutie. Cultureel, ten eerste ter onderscheiding van de liberale, sociale, nationale, koloniale enzovoorts deel-revoluties, die vooraf gegaan zijn. Dit is een nieuw type revolutie, dat in zekere zin niet door de gangbare revolutionaire theorie voorzien is. Dat blijkt onder andere in het revolutionair verzet in de Verenigde Staten en West-Europa, maar ook in Oost-Europa. Cultuur en cultureel worden hier gebruikt om het totaal van menselijk samenleven, zowel extensief-geografisch, als intensief-humaan, aan te duiden. Extensief betekent dat vrijheid alleen op wereldschaal gerealiseerd kan worden ten gevolge van de samenhang van onvrijheid, eveneens op wereldschaal. [...] Intensief-humaan betekent cultureel dat de technologische ontwikkeling de principiële mogelijkheid heeft geopend tot een vrijheid die voorheen ondenkbaar was.’ Daniel de Lange, in Wending, (1969).
De Nederlandse samenleving hoorde in de jaren vijftig afwisselend zeer verschillende geluiden: door de week daverde het heiblok, zondag galmde de kerkklok. De spanningen tussen dynamiek en traditionalisme werden opgevangen door een stevig rekverband van verzuiling en corporatisme. Katholieken en sociaal-democraten bepaalden bestel en beleid: gezamenlijk hadden zij zich door de dekolonisatie gemodderd, al werd nog lang vastgehouden aan het | |
[pagina 234]
| |
bezit van Nieuw-Guinea, dat pas in 1962 werd afgestaan, ze hadden de industrialisatie tot een succes gemaakt en een begin gemaakt met de opbouw van de sociale zekerheid, met name door de invoering van de Algemene Ouderdomswet, bij noodwet-Drees in 1948 en definitief in 1957. De stabiliteit draaide om deze ‘roomsrode as’. Deze as was echter gaan piepen en knarsen. Het bisschoppelijk mandement van 1954 had nog geen zichtbare politieke schade opgeleverd, maar de toon tussen de kvp en de pvda bij de verkiezingen van 1956 was - voor Nederlandse begrippen - al zeer hard geweest. In de Tweede Kamer werd achteraf vastgesteld dat het niet was gegaan om een verkiezingsstrijd, maar om een verkiezingsoorlog. Twee jaar later waren beide partijen geheel op elkaar uitgekeken en viel het coalitiekabinet-Drees. De breuk werd voor een belangrijk deel veroorzaakt door het steeds verder uiteenlopen van de opvattingen over het sociaal-economisch beleid. De pvda bleef voor stringente loonmatiging, zoals die in de wederopbouwperiode gewoon was geworden. De daarmee gewonnen welvaart moest nu gebruikt worden om de collectieve voorzieningen te versterken. Deze visie werd ook vastgelegd in het door Joop den Uyl voor het wetenschappelijk bureau van zijn partij geschreven rapport dat in 1963 het licht zag, Om de kwaliteit van het bestaan, waarin de auteur klaagde dat ‘verspillingen in de luxe-sfeer schril afsteken tegen de armetierigheid van vele gemeenschappelijke voorzieningen’.Ga naar eind1 Hij pleitte kortom voor minder consumptie en meer onderwijs, gezondheidszorg en sociale woningbouw. De kvp vond dit socialistische bedilzucht. Zij begon al in het midden van de jaren vijftig te streven naar het terugdringen van de overheid en het loslaten van de loonmatiging: niet herverdeling, maar individuele bezitsvorming moest het devies worden. In 1963 werd dit uiteengezet in het boekje Bezitsvorming, geschreven door ‘een refor- | |
[pagina 235]
| |
matorisch christen en een rooms-katholiek’, te weten Willem Albeda en Norbert Schmelzer, die uitlegden hoe ‘de wijde verbreiding van duurzaam persoonlijk bezit’ voortaan niet meer in de hemel, maar reeds op aarde gerealiseerd kon worden door de bevordering van het sparen en het eigenwoningbezit.Ga naar eind2 Het uiteenvallen van de rooms-rode coalitie was ook het gevolg van een vermindering van de wederzijdse acceptatie, paradoxaal genoeg als gevolg van de verzwakking van het ideologisch profiel van zowel kvp als pvda. In de jaren vijftig was er in het algemeen sprake van een ‘ideologische onderkoeling’, wat tot gevolg had dat de bindende kracht van eigen overtuigingen afnam. Om daarin te voorzien waren beide partijen karikaturen van elkaar gaan gebruiken om zo de eigen identiteit en geloofwaardigheid vorm te geven. De kvp vertoonde steeds meer de neiging om de sociaal-democraten af te schilderen als vuurrode socialisten, zoals de pvda in de katholieke partij weinig anders wenste te zien dan een partij die vlees noch vis was en als puntje bij paaltje kwam vooral conservatief. Daarop ontstond na de breuk in 1958 een interessante wedloop in progressiviteit: de pvda ging steeds ‘linkser’ worden en de kvp wenste vooral te laten merken dat ook zonder socialisten een progressief beleid mogelijk was. Het toernooiveld werd de omvang van de collectieve lasten. De overheidsuitgaven waren al aan het stijgen, maar deze stijging ondervond nu een versnelling (circa 29% van het bruto binnenlands product in 1950, via 35% in 1960 en bijna 45% in 1970, naar 53% in 1975). Een cruciaal onderdeel daarvan was de stijging van de uitgaven voor de sociale zekerheid (circa 10% van het bbp in 1950, via 13% in 1960 en bijna 20% in 1970, tot 27% in 1975). Dit verschijnsel was in alle staten in West-Europa op te merken, aangezien zij vrijwel alle transformeerden naar een moderne verzorgingsstaat, dat wil zeggen dat aan de traditionele taken van de | |
[pagina 236]
| |
overheid (de organisatie van de strijdkrachten, orde en gezag, bureaucratische ordening, openbaar vervoer en communicatie) nieuwe werden toegevoegd: inkomensoverdracht aan huishoudens, openbaar onderwijs, gezondheidszorg, volkshuisvesting en maatschappelijk werk. Rond 1960 gaven verschillende staten in Europa al meer dan 60% van hun publieke uitgaven uit aan sociale politiek.Ga naar eind3 Het bijzondere aan Nederland was dat dit land, na een trage start, in deze algemene ontwikkeling omstreeks 1960 voorop ging lopen, en dit deed onder leiding van de kvp, met een pvda die voortdurend suggereerde dat alles eerder, hoger en beter moest. | |
Rooms contra roodEr zou nog één moment komen, het in 1965 aangetreden kabinet-Cals, waarin kvp en pvda (en arp) Nederland een nieuwe beschavings- en moderniseringsimpuls wilden geven, om - zoals het kabinet aankondigde - het land klaar te stomen voor de 21ste eeuw. Dit streven kwam op een ongelukkig moment. Een loonexplosie in 1964 (met een gemiddelde stijging van 15%) had de concurrentiepositie aangetast, en een kleine economische recessie hielp ook al niet. De onvermijdelijke bezuinigingen vielen niet goed onder de bevolking, die net de beperkingen van de jaren vijftig definitief vaarwel had gezegd en geheel in de ban was geraakt van het groeidenken. Het enige dat in de zomer van 1966 lukte, was een verhoging van de accijns op sigaretten en alcohol, die de explosie in gebruik van deze genotsmiddelen overigens niet beteugelde.Ga naar eind4 Ofschoon de financieringsbodem onder het kabinetsbeleid was weggevallen, weigerde de regering over te gaan tot het temperen van eigen verlangens of het verhogen van de belastingen. Uitbreiding van de overheidsuitgaven had inmiddels een morele kwaliteit | |
[pagina 237]
| |
verworven: het werd simpelweg onfatsoenlijk gevonden om te bezuinigen. Bij het begrotingsdebat in oktober 1966 mocht de fractievoorzitter van de kvp, Norbert Schmelzer, kiezen tussen hangen of wurgen: zelf de regering laten vallen of toezien dat een deel van zijn fractie samen met de liberale oppositie de regering zou laten vallen. In de nacht van 13 op 14 oktober koos hij voor het eerste. Deze ‘Nacht van Schmelzer’ heeft ingrijpende gevolgen gehad, te meer daar deze vrijwel meteen geïnterpreteerd werd als een gebeurtenis van grote historische betekenis. Een journalist van de kro, die de bepalende reportage van deze crisis voor de televisie maakte, herinnerde zich later hoe hij om zes uur 's morgens uit Den Haag wegreed: ‘Ik had het gevoel alsof ik het einde van een tijdperk had meegemaakt.’ In een flits besloot hij dat het hier ging om verraad. Van de begrotingscijfers had hij niet veel begrepen, maar wel dat een katholieke fractieleider een katholieke ministerpresident ten val had gebracht. En waarom? Omdat deze met de sociaal-democraten een progressief beleid had willen voeren. Pas een kwarteeuw nadien werd op een academisch congres, waar een aantal van de hoofdrolspelers van die nacht weer bijeen was gebracht, een eind gemaakt aan deze dolkstootlegende.Ga naar eind5 Vooralsnog draaide vanaf 1966 het politieke bestel niet meer om de ‘rooms-rode as’, voortaan ging het om ‘rood contra rooms’.Ga naar eind6 Bij alles wat progressief was, vestigde zich nu bovendien de gedachte dat het politieke bestel gezuiverd moest worden van confessionele politiek in het algemeen en van de kvp in het bijzonder. En niet alleen raakten daarmee vrijwel alle gebruikelijke politieke verhoudingen op drift, ook de corporatieve ordening werkte niet langer en zelfs ieder organisatorisch vlechtwerk begon in zeer snel tempo te ontrafelen. Maar dit was natuurlijk niet slechts het gevolg van een relatief klein bedrijfsongeval in 's-Gravenhage. Dit was het moment waarop het bestel in elkaar stortte: de jaren zestig waren aangebroken. | |
[pagina 238]
| |
Het regime der zelfontplooiing‘The times they are a-changin',’ zong Bob Dylan in 1963 en twee jaar later voegde hij daar in Ballad of a thin man vol venijnige vertedering aan toe: Because something is happening here
But you don't know what it is
Do you, Mister Jones?Ga naar eind7
De revolutie die bekend kwam te staan als ‘de jaren zestig’ was een wereldwijd verschijnsel, of liever: deze revolutie bevorderde in belangrijke mate een besef van globale samenhang.Ga naar eind8 Jongeren werden de belangrijkste dragers van dit besef: overal demonstreerden zij tegen de door de Verenigde Staten gevoerde oorlog in Vietnam, overal rebelleerden studenten tegen het establishment, overal klonk popmuziek en overal werden joints gedraaid. De luidruchtigheid van jongeren trok veel aandacht, maar achteraf moet worden vastgesteld dat juist volwassenen bezig waren om nu in versneld tempo een aantal structurele veranderingen door te voeren. De kern daarvan lijkt het verwerpen van traditie en conventie en het zoeken naar een nieuwe, eigen en persoonlijke authenticiteit, al enige decennia geliefkoosde onderwerpen in de filosofie en sociale wetenschappen. Na de vele woorden kwamen nu de opmerkelijke daden. Opmerkelijk is bijvoorbeeld de verandering op religieus terrein. Er was in de jaren zestig geen sprake van een opzienbarende groei in atheïsme: de meerderheid van de Nederlandse bevolking bleef zich als godsdienstig beschouwen (aan het eind van de twintigste eeuw is er zelfs een stijgende tendens). Alleen lieten steeds minder mensen vorm en inhoud van hun overtuiging bepalen door een kerkgenootschap, zoals zij ook steeds meer van oordeel | |
[pagina 239]
| |
waren dat religie een betekenis had voor hun persoonlijk leven, maar dat dit niet betekende dat christelijke waarden en normen onmisbaar waren voor het hooghouden van de beschaving. Zonder zelf meteen tot echtscheiding over te gaan bijvoorbeeld, ging men toch aanzienlijk meer begrip opbrengen voor het verschijnsel als zodanig. Daarmee werd de vroeger zo hechte band tussen kerk en geloof losgemaakt, evenals die tussen christelijke gedragsvoorschriften en publieke moraal. In die zin was er sprake van secularisatie: mensen werden niet zozeer minder gelovig, maar hun levensovertuiging werd een privé-aangelegenheid.Ga naar eind9 Een dergelijke verinnerlijking en ‘privatisering’ is ook te zien aan de manier waarop mensen het overlijden van hun dierbaren bekend maken. De gebruikelijke overlijdensadvertenties waren in de negentiende eeuw aan strenge conventies onderworpen, maar vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw is merkbaar dat mensen probeerden hun intense gevoelens te uiten, en dat vooral op een eigen, authentieke manier.Ga naar eind10 Er waren geen standaard-oplossingen meer, iedereen moest vooral zelf bepalen hoe te leven. De problemenrubriek van het grootste vrouwenblad in Nederland, Margriet (met een wekelijkse oplage van rond de 700 000 exemplaren), schakelde over van moraliseren naar psychologiseren. Niet langer werd het onwrikbare antwoord van de conventionele moraal gegeven, maar de lezeres kreeg een groot aantal vragen terug, ze werd uitgenodigd tot zelfonderzoek over te gaan en een eigen houding te bepalen ten opzichte van het probleem: ‘wik en weeg en beslis zelf’.Ga naar eind11 Geen wonder dat in deze jaren de uitgave van etiquetteboeken een tijdje stokte: van het klassieke boek Hoe hoort het eigenlijk? van Amy Groskamp-ten Have (eerste druk in 1939) verscheen in 1966 de dertiende en voorlopig laatste druk. Daarna moest drie decennia lang iedereen zelf maar uitvinden hoe een tafel gedekt moest worden, wat te doen met ongemanierde gasten en hoe een verloving moest worden georganiseerd.Ga naar eind12 | |
[pagina 240]
| |
Uit deze voorbeelden moet niet de conclusie worden getrokken dat de maatschappij in het midden van de jaren zestig overging tot een bandeloos individualisme, op de golven van de nieuwe welvaart. Authenticiteit en zelfontplooiing waren ook ernstige plichten geworden. Slechts op die manier immers zou de samenleving in kwaliteit stijgen: een vrije gemeenschap schept én vergt vrije individuen. Thorbecke had dit - toegegeven: in geheel andere omstandigheden - al naar voren gebracht. Vandaar dat de keerzijde van de ‘zelfstandige zelfbepaling’ altijd ‘engagement’ was, het aangaan van een verbinding met een overtuiging, bij voorkeur zelfs een ver of verheven ideaal.Ga naar eind13 Dit verklaart ook de opmerkelijke politisering van de samenleving in deze periode. Het begrip ‘politiek’ werd niet meer beperkt tot vooral staat, parlement of politieke partij, maar ging over vrijwel alle vormen van machtsverschil en -gebruik. Nagenoeg alle verhoudingen tussen mensen kregen daardoor een politieke betekenis en op zijn minst een politieke lading. Vooral de combinatie van authenticiteit, engagement en politisering leidde tot de sterke verbreiding van wat Max Weber Gesinnungsethik heeft genoemd, ‘the ethic of ultimate ends’: het bedrijven van goede werken uit volle overtuiging, ongeacht de gevolgen. Als goede bedoelingen averechtse effecten hebben, is dat slechts te wijten aan de kortzichtigheid van de medemens, dan wel aan Gods ondoorgrondelijke wil. Dit in tegenstelling tot Verantwortungsethik, ‘the ethic of responsability’, waarbij de gevolgen van het politiek handelen in de besluitvorming worden meegewogen.Ga naar eind14 Beide vormen hebben zeer uitenlopende gevolgen voor de stijl waarin politiek wordt bedreven. Zo zal de Verantwortungsethik zich meer laten leiden door rationele afwegingsprocessen, meer vatbaar zijn voor discussie; de Gesinnungsethik is meer geneigd met overgave te kiezen voor de uiting van de emotie, voor retori- | |
[pagina 241]
| |
ca, zo niet profetie. Deze diepgaande verandering in de politieke cultuur gaf het politieke debat een enorme reikwijdte en lading: het kon over alles gaan en alles was ook even belangrijk. Maar achter alle kwesties zat de gedachte dat ‘Nederland’ opnieuw ingedeeld zou worden. Na de vierdeling van de verzuiling ging het nu om het verwerven van een zoveel overzichtelijker tweedeling, namelijk die tussen progressief en conservatief. | |
LieverdjesDe pvda was in de periode 1955-1965 een vlakke partij. Zij worstelde met het probleem dat er in Nederland geen probleem meer was. Haar latere partijleider Joop den Uyl constateerde in 1956 dat er geen grote idealen of verheven utopische verlangens meer leefden; er restte slechts ‘een diepe bevrediging in het geluk de kleine taken te kunnen volvoeren’.Ga naar eind15 Slechts enkele socialisten vielen buiten deze goedmoedige tevredenheid. Het leek echter alsof hun dadendrang geen aanhechting kon vinden in de Nederlandse omstandigheden. Hun morele verontwaardiging richtte zich vooral op de misstanden in een grotere wereld, de kernbewapening van de navo (in 1957 werd de Pacifistisch Socialistische Partij opgericht, die bij de verkiezingen in 1959 onder het motto ‘Socialisme zonder atoombom’ twee van de - sinds 1956 - 150 zetels behaalde en in 1963 zelfs vier) en op het racisme. In februari 1960 begonnen de sit-in-acties van Martin Luther King in de Verenigde Staten, in maart 1960 was er de bloedige onderdrukking in Sharpeville van de burgerlijke ongehoorzaamheid tegen de pasjeswet van Zuid-Afrika. Maar in de jaren vijftig kreeg dit alles nog niet veel omvang. Pas in het begin van de jaren zestig vormde zich een nieuw progressief levensgevoel. Het ontwikkelde zich vanuit een zeer kritische stemming over het klassieke socialisme. Dit was een eeuw lang de | |
[pagina 242]
| |
inspiratiebron voor het streven naar een betere wereld geweest, maar inmiddels uitgelopen op een beweging die ijverde voor een ouderdomspensioen en een koelkast voor de arbeiders, ze was kortom, op sterven na dood. Wat restte was, zoals H.J.A. Hofland in 1963 schreef, de illusieloze waardering voor rebels without a cause.Ga naar eind16 Die zouden niet veel bereiken, maar zoiets gaf tenminste de voldoening dat sommigen zich niet zonder protest neerlegden bij het verstikkend conformisme. En zoals zo vaak, als ouderen bijna achteloos een gedachte formuleren, waren het de jongeren die hier een taak zagen liggen. Al enkele jaren voerde de werkloze glazenwasser Robert Jasper Grootveld in Amsterdam een campagne tegen de consumptiemaatschappij, waarvoor de verslaving aan de sigaret model stond. Vanaf juni 1964 hield hij zijn grappige happenings wekelijks bij het bronzen beeldje het Lieverdje, gemodelleerd naar het type van de brutale Amsterdamse straatjongen en aan de stad geschonken door de Hunter Cigarette Company. De autoriteiten grepen niet in: zij zagen ‘anti-rook-magiër’ Grootveld als een van die stadsgekken die iedere wereldstad heeft te verdragen. Dit veranderde toen aan de happenings meer politieke betekenis werd gehecht door jongeren die teleurgesteld waren over de afwezigheid van opstandig socialisme en het geringe effect van de vredesbeweging. Op 25 mei 1965 werd bij de wekelijkse happening een stencil verspreid waarin zij een nieuw tijdschrift, Provo, aankondigden. In dat stencil werd verklaard dat de linkse beweging ‘in het slop’ was geraakt: ‘De linkse beweging in Nederland zal nieuwe metodes moeten vinden om werkelijke resultaten te behalen, vóór dat zij haar aantrekkingskracht op de massa geheel verloren heeft.’ En zoals Marx zich onsterfelijk heeft gemaakt door het proletariaat aan te wijzen als drager van de nieuwe tijd, zo maakte de ideoloog van de Provobeweging, de filosofiestudent Roel van Duyn, | |
[pagina 243]
| |
zich onvergetelijk door zijn hoop te vestigen op het ‘provotariaat’. Dit was het geheel van opstandige jongeren ‘die weigerden carrière te maken’ en zich daarmee onderscheidden van de geheel verburgerlijkte arbeidersklasse (‘het klootjesvolk’) en al helemaal van ‘de misselijk makende middenstand’. Provo moest vooral geen nette organisatie worden met leden en statuten, maar een verzamelpunt van mensen die door middel van een spontane stroom van provocaties het gezag zouden dwingen haar ware gezicht te onthullen. Het stencil eindigde met een opmerkelijke geloofsbelijdenis: ‘Provo voelt zich voor de keus gesteld: desperaat verzet of lijdzame ondergang. Provo roept op tot verzet waar het kan. Provo ziet in dat het de uiteindelijke verliezer moet zijn, maar de kans om deze maatschappij althans nog eenmaal hartgrondig te provoceren wil het zich niet laten ontgaan.’Ga naar eind17 Geleidelijk werden de happenings minder grappig, omdat ze steeds vaker aanleiding waren voor een confrontatie tussen het publiek en de politie. Vervolgens wierp het koningshuis Provo een gouden kans in de schoot.
Het Huis van Oranje was al in discussie gekomen toen prinses Irene, de op een na oudste dochter van koningin Juliana en prins Bernhard, verliefd bleek te zijn geworden op Carlos Hugo de Bourbon Parma, de leider van een suspecte monarchistische beweging in Spanje. Zij bekeerde zich bovendien tot het katholicisme (zij liet zich zelfs ‘overdopen’, wat voor protestants Nederland een slag in het gezicht was) en trouwde op 29 april 1964, in Rome. Het vorstelijk ouderpaar was om politieke redenen niet aanwezig bij het huwelijk. Een jaar later was het opnieuw raak: op rommelige wijze werd in mei 1965 bekend dat kroonprinses Beatrix zich wenste te verloven met Claus von Amsberg.Ga naar eind18 Het was op zich niet verbazingwekkend dat een lid van het koninklijk huis | |
[pagina 244]
| |
een Duitse huwelijkskandidaat had gevonden. Er was immers al drie keer een Duits-Nederlandse verbintenis geweest: Emma en Willem iii, Hendrik en Wilhelmina en Bernhard en Juliana. De vierde kandidaat kwam echter op het verkeerde moment in het verkeerde land. Het was namelijk net bon ton geworden om openlijk anti-Duits te zijn,Ga naar eind19 wat werd gelegitimeerd met een verwijzing naar de oorlog.Ga naar eind20 Er was een kleine groep intellectuelen die al langer naar voren had gebracht dat de Nederlandse samenleving in haar geheel tijdens de bezetting gefaald had. Militair gesproken was ‘de oorlog’ misschien beëindigd, maar mentaal nog lang niet: er was slechts sprake van ‘een gevechtspauze’. Nederlanders zouden ongetwijfeld opnieuw vallen voor het Befehl ist Befehl, zoals ook Duitsers niet te vertrouwen waren, aangezien de zuivering daar nog slapper was geweest dan in Nederland.Ga naar eind21 De consequentie van deze analyse was dat ‘normaal’ gedrag juist in hoge mate moest worden gewantrouwd, dat vrijwel elk verzet tegen overheid en burgerlijkheid te waarderen viel als uiting van een goede mentaliteit. Deze inzichten verwierven in het begin van de jaren zestig een brede belangstelling en nieuwe instemming. Dit werd nog bevorderd doordat de televisie tussen 1960 en 1965 een indringende serie over de periode 1940-1945 uitzond, De Bezetting, gemaakt door Loe de Jong, directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Bovendien begon in april 1961 in Jeruzalem het proces tegen Adolf Eichmann, de organisator van de massavernietiging van de joden. De schrijver Harry Mulisch berichtte hier uitvoerig over en hij wees er met nadruk op dat Eichmann bij uitstek zo gruwelijk ‘gewoon’ was. En hieruit trok hij een conclusie die een aantal oud-verzetslieden al eerder naar voren had gebracht: ‘Wij moeten niet blijven letten op misdadigers, wij moeten blijven letten op doodgewone mensen.’Ga naar eind22 | |
[pagina 245]
| |
Het belang hiervan werd nog duidelijker, toen in april 1965 een studie verscheen van de historicus Jacques Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945. Binnen vier dagen was de volledige oplage van elfduizend exemplaren verkocht.Ga naar eind23 In dit klimaat werd het toch op zijn minst ongepast gevonden dat het huwelijk in Amsterdam - de stad waar de grootste concentratie van de Nederlandse joden had gewoond - voltrokken zou worden, ook al waren er tegen Claus von Amsberg als persoon eigenlijk geen bezwaren aan te voeren. Daarnaast moet overigens gezegd worden dat verwijzingen naar de oorlog en het uiten van anti-Duitse sentimenten ook gebruikt werden om duidelijk te maken dat men tegen het establishment was en over een progressieve mentaliteit beschikte. De onredelijkheid waarmee dit soms gebeurde, was geen handicap, maar werd als een belangrijke kwaliteit gezien: met deze progressiviteit viel niet te spotten. En zo verdeelde Het Huwelijk de natie. Aan de ene kant stond ‘God, Nederland en Oranje’, gehecht aan traditie en fatsoen, onder aanvoering van ‘de regenten’ en aan de andere kant stond alles wat progressief was, met Provo als strijdende voorhoede. Een ‘milde waanzin’ maakte zich van de stad meester, waarbij in snel tempo de confrontaties tussen politie en Provo in aantal toenamen, geruchten over te verwachten grootschalige ordeverstoringen dagelijks luider werden en de preventieve veiligheidsmaatregelen zich verscherpten.Ga naar eind24 Op 10 maart 1966 ontploften bij het huwelijk enkele rookbommen, vlak achter de Gouden Koets, waardoor deze even aan het zicht onttrokken was. Deze beelden trokken dankzij de televisie over de gehele wereld. Maar de echte explosie in Amsterdam kwam drie maanden later. Op 13 juni 1966 liep een harde actie van communistische bouwvakarbeiders uit de hand, de politie greep | |
[pagina 246]
| |
traag en onhandig in, waarbij een van de demonstranten aan een hartaanval overleed, waarna alom in de stad heftige ongeregeldheden uitbraken, die de volgende dag slechts met buitengewoon veel moeite onderdrukt konden worden (63 gewonden onder de burgerij, 28 onder de politie). Dit leidde tot het instellen van een omvangrijk onderzoek naar de gebeurtenissen. Uit het verslag van dit onderzoek bleek vooral de wanhoop van Amsterdamse gezagsdragers over de recente ontwikkelingen in de stad: de tijden waren aan het veranderen, er zat een patroon in waar zij geen vat op kregen (en ook niets van begrepen). Hoge politiefunctionarissen verklaarden voor de onderzoekscommissie dat zij alle geschriften van en over Provo hadden gelezen, dat zij daar als mens wijzer van waren geworden, maar dat het toch niet veel had geholpen om de zaak onder controle te houden. Zij hadden zelfs met een aantal voorlieden van Provo gesproken: ‘De algemene indruk is dat het over het algemeen heel prettige jongens zijn om mee te spreken, maar dat men er niet achter komt wat zij willen: wat zij aan het begin van het gesprek beweren, spreken zij aan het einde weer tegen. Men kan zich afvragen of zij eigenlijk zèlf wel precies weten wat zij willen.’Ga naar eind25 Het probleem was dat Provo zich niet voegde naar een bekend patroon: het organiseerde zich nauwelijks, het behartigde niet de belangen van specifieke groepen, paste allerminst in de normale vergadercultuur en deed weinig anders dan ‘het gezag’ op alle mogelijke manieren te tarten. Het beschouwde zijn eigen activiteiten als ‘political art.’Ga naar eind26 Het zwaartepunt lag niet op het aangaan van daadwerkelijke gevechten, maar op het inzetten van humor, en de kracht daarvan was groot. Provo nam in 1966 zelfs deel aan de gemeenteraadsverkiezingen onder de leus: ‘Stem Provo. Kèjje Lachen’ (wat één zetel opleverde). Opzienbarender was nog de slotgrap van Provo. Het voelde de zuigkracht van de normaliteit | |
[pagina 247]
| |
en besloot er radicaal een eind aan te maken: op 13 mei 1967 begroef het zichzelf in het Vondelpark in Amsterdam. Daarmee was het probleem echter allerminst voorbij: vanaf dat moment leek de helft van de Nederlanders wel Provo te worden. Provo's waren niet alleen de afwijking van de norm, zij waren ook de wegbereiders van een nieuwe politieke cultuur: tal van gezagsdragers begonnen voor radio en televisie te verklaren in hun jeugd ook Provo te zijn geweest. Een dergelijk succes - dat internationaal gezien erg vroeg en gemakkelijk kwam - bepaalde in belangrijke mate de vorm van de talloze protesten, acties en demonstraties die nog zouden volgen. Die moesten vooral speels zijn: ‘ludiek’ was de tot vervelens toe gebruikte term. Belangrijker nog was het succes van de opvatting dat politiek niet beperkt mocht blijven tot een afruil van belangen, een half procent loonsverhoging meer of minder, of de diplomatieke behartiging van het ‘nationaal belang’. Politiek moest ook en misschien wel vooral een vorm zijn van creativiteit, van zelfexpressie, van emotie. Dus zou het niet meer gaan om een half procent economische groei meer of minder, maar bijvoorbeeld om het lef in de internationale diplomatie alleen te staan. Zelfs politici die hier bitter weinig voor voelden, zagen zich gedwongen op zijn minst lippendienst te bewijzen aan deze idealistische stemming en het primaat van de economie in te wisselen voor dat van de progressieve mentaliteit. Wat viel er anders te doen dan te buigen voor deze culturele revolutie en de jeugd te volgen? | |
DuidelijkheidIn 1964 hield hoogleraar politicologie H. Daalder in Leiden zijn oratie waarin hij opende met een citaat uit 1860 van een Britse gezant in Den Haag: ‘The Dutch are little disposed to take a busy and sustained part in politics.’ En daarop het de hoogleraar vol- | |
[pagina 248]
| |
gen: ‘In honderd jaar schijnt deze situatie weinig te zijn veranderd. De houding van vele Nederlanders ten aanzien van het politieke leven is er een van skepsis en lijdelijkheid.’ De rede was bedoeld als een aansporing om het eens wat levendiger te maken. Tien jaar later hield Daalder weer een rede. Ditmaal was het een aansporing om het wat kalmer aan te gaan doen. Want weliswaar kon slechts de helft van het electoraat belangstelling voor politiek opbrengen, maar in het verstreken decennium had zich ‘een algehele verandering’ voorgedaan, want die helft was danig op drift geraakt.Ga naar eind27 Het teloorgaan van de rooms-rode as had het politieke landschap als het ware opnieuw opengelegd, waarbij als een grondzee weer het oude ideaal was opgekomen om van Nederland nu eindelijk eens een moderne natie te maken, met een heldere tegenstelling tussen regering en oppositie, tussen progressief en conservatief. Dit impliceerde dat de confessionele partijen gedwongen moesten worden hun traditionele positie in het midden van het politieke spectrum te verlaten en te kiezen voor links of rechts. Dit ideaal, doorgaans geschetst als een belangrijke vooruitgang in ‘duidelijkheid’ voor de kiezer, werd na de Nacht van Schmelzer vooral door een nieuwe partij uitgedragen, Democraten '66, later bekend als d66. Volgens deze partij, een vriendelijk en intellectueel trefcentrum van progressieven in algemene zin onder aanvoering van de charismatische journalist Hans van Mierlo, diende het bestaande partijenstelsel ‘te ontploffen’, aangezien dit niet langer in staat was een antwoord te geven ‘op de vragen die ons bezig houden’. Voor een nieuwe partij hadden ze veel succes: zeven zetels in 1967, elf in 1971. De voornaamste kracht achter het duidelijkheidsoffensief lag bij de pvda. Deze partij kon dit offensief vooral zo goed gebruiken omdat het een bindmiddel was om de interne tegenstellingen te overbruggen. In de pvda wilde de | |
[pagina 249]
| |
hoofdstroom doorgaan als een burgerlijk reformistische partij, maar de snel aan kracht winnende stroming Nieuw Links kwam daartegen in opstand: de politiek moest spannender worden, tegenstellingen moesten niet bedekt worden maar juist zichtbaar worden gemaakt en in het openbaar behandeld. Als peperkorrels waren hier bovendien nog wat nostalgische grepen uit het marxistisch erfgoed aan toegevoegd. Maar hoe hoog de spanningen ook opliepen, uiteindelijk vonden beide stromingen elkaar in een gemeenschappelijke afkeer van confessionele partijen in het algemeen en de kvp in het bijzonder. Onder luid applaus besloot het partijcongres in 1969, op voorstel van Nieuw Links, dat zij met ‘de huidige kvp’ niet meer in een regering wenste te zitten. Deze frontale aanval op de centrale plaats van de kvp was even opwindend als overmoedig. De pvda zou daarmee de interne cohesie behouden en er zelfs electoraal bij winnen, maar ze maakte haar lot op die manier afhankelijk van de neergang van de kvp, die evenwel weigerde vrijwillig mee te werken.Ga naar eind28 De aanval van de pvda leek aanvankelijk kansrijk. De kvp was met tussen de 300 000 en 400 000 leden verreweg de grootste partij in het land, maar er was allang sprake van een gestage erosie van het ledental en vanaf 1965 leek de partij zelfs in een vrije val te zijn beland (260 000 leden in 1965, 120 000 in 1968). Het lukte haar met name niet om jonge kiezers aan te trekken.Ga naar eind29 Het zag ernaar uit dat de bestaansgrond van een katholieke partij vervluchtigd was en de toekomst slechts een langzaam sterven kon bieden. Een belangrijke katalysator van de toenemende verwarring in katholieke kring was het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), waar over een nieuwe verhouding tussen kerk en wereld gesproken werd. De bisschoppen zagen alom het afnemen van ‘de bindingskracht van het gezag’ en trokken zich (grotendeels) terug uit het publieke domein en gingen nu de nadruk leggen op de persoonlijke verantwoordelijkheid van de gelovigen. | |
[pagina 250]
| |
Vooral in Nederland werd dit met revolutionaire snelheid en bijna calvinistische gestrengheid doorgevoerd. Overal laaide de ‘K-discussie’ op: wat hield de katholiciteit van niet-godsdienstige organisaties als vakbeweging of omroep eigenlijk in? Allerlei organisaties, aanvankelijk hecht bijeengehouden in de katholieke zuil, verkozen nu de vrijheid. Het Nederlands Katholiek Vakverbond (nkv) weigerde in 1963 de verkiezingskas van de kvp te steunen, de kro liet in toenemende mate kritiek toe op de katholieke partij, de Volkskrant schrapte in 1965 de onderkop ‘Katholiek dagblad voor Nederland’ en besloot vier jaar later in commentaren en beschouwingen de wij-vorm te vermijden wanneer het over katholieken ging.Ga naar eind30 De katholieke zuil had ernstig last van betonrot. Geloof en belang leken voortaan zonder de kvp te kunnen, zonder die partij zelfs beter af te zijn. In 1965 klaagde haar politiek leider Schmelzer dat hij niet alleen te vechten had tegen externe concurrenten, maar ook tegen ‘uitholling van binnen uit.’Ga naar eind31 Dit proces werd nog eens bevorderd doordat katholieken, tot ieders grote verrassing, plotseling een grote individuele vrijheid in de schoot geworpen kregen. In 1963 deelde bisschop W.M. Bekkers van Den Bosch op de televisie minzaam mee dat ‘het eigen geweten’ voortaan richtsnoer was in het huwelijk, waarmee hij het gebruik van voorbehoedmiddelen nu nagenoeg vrijgaf. Twee later werd het mandement van 1954 ingetrokken, en nog weer twee jaar later merkte een bisschop in een radicaal-links blad op: ‘De politieke keuze is een volstrekt persoonlijke en individuele zaak’.Ga naar eind32 Nog geen paar jaar terug zou een dergelijk blad zo'n ambtsdrager niet eens te spreken hebben gekregen. Voor katholieken viel daarmee de vanzelfsprekendheid weg om op de kvp te stemmen. Bij al deze ellende kwam ook nog eens dat volstrekt onduidelijk was wat ‘katholieke politiek’ was: was dat niet eigenlijk vooral ‘een vlag op een verdampte lading’, zoals een dwarse intellec- | |
[pagina 251]
| |
tueel uit eigen kring in 1965 vroeg?Ga naar eind33 Wat was het meer dan in alle omstandigheden het midden zoeken? Het kon natuurlijk verkocht worden als waarlijk christelijk streven naar harmonie, maar was het eigenlijk niet plat pragmatisme of nog erger, ordinaire machtspolitiek? Bestond het niet vooral uit het eindeloos afdwingen van compromissen? Was katholieke politiek eigenlijk wel politiek? Wellicht niet. Een vooraanstaand kamerlid merkte eens op: ‘Katholieke politiek is vooral een kwestie van sfeer.’ En in een verkiezingsblad van de partij werd onder de kop ‘Het eigen gezicht van de k.v.p.’ in 1966 bijna bezwerend uitgeroepen: ‘Het is niet of-of. Het is en-en. Maar dan in een goede en harmonieuze verhouding. Ook dat is een duidelijke keuze.’Ga naar eind34 Bij de verkiezingen van februari 1967 verkregen de confessionele partijen voor het eerst sinds 1918 minder dan de helft van de beschikbare zetels in de Tweede Kamer en dit treurige resultaat kwam geheel voor rekening van de katholieken: in 1963 hadden ze nog 50 zetels, in 1967 werden dat er 42. Dit was zeker niet alleen het gevolg van de Nacht van Schmelzer, maar vooral een signaal van het versneld losser worden van de band tussen geloof en politiek: het percentage kvp-stemmers onder het katholieke volksdeel was tussen 1948 en 1963 gezakt van 90 naar 85, maar in 1967 viel het ineens terug op 70.Ga naar eind35 De verzuiling was begonnen in het protestantse volksdeel, de ontzuiling een eeuw later in het katholieke volksdeel. | |
Christelijke radicaliteit: het cdaWat hierop volgde, was een adembenemend trapezenummer van drie confessionele partijen, hoog in de nok van de politiek, zonder vangnet of veiligheidskoord. De kvp was vrijwel gedwongen zich in dit avontuur te storten, maar ook de twee, protestantse partijen achtten het min of meer onvermijdelijk. De Christelijk- | |
[pagina 252]
| |
Historische Unie (chu), een partij voor beschaafde hervormden, begon met weinig overtuiging aan de gesprekken, maar zorgde niet voor veel moeilijkheden. De arp, met geharde gereformeerden als kern, zag nog het meest in een nieuwe partij, maar wist in het gehele proces bij herhaling vrijwel onoverkomelijke problemen op te werpen. De drie waren tot de overtuiging gekomen dat de traditionele middenpositie voor de confessionele partijen slechts behouden kon blijven als ze gingen samenwerken, zo niet fuseren tot ‘een brede christelijke volkspartij’, met ‘een eigen, christelijke radicaliteit’. Maar wat zou in een dergelijke partij nu precies het verband zijn tussen geloof en politiek? Vooral de antirevolutionaire deelnemers aan het gesprek gaven zich buitengewoon veel moeite om een dergelijke ‘grondslag’ te formuleren.Ga naar eind36 Deze verwevenheid van theologie en politiek maakte het aantal mogelijkheden om in bitterheid uiteen te gaan niet denkbeeldig. De kans daarop werd nog vergroot doordat zich binnen elk van de drie partijen groepen politici verzamelden die niet op ‘een eigen, christelijke radicaliteit’ uit waren, maar op ‘christelijke radicaliteit’ tout court. Op de machtige stroom van de Gesinnungsethik trokken zij uit om de wereld te bevrijden van het kwade en te winnen voor het goede. In de praktijk betekende het dat deze politici streefden naar een coalitie met andere progressieve partijen (rond de pvda), maar dit was onverdraaglijk voor het rechterdeel van de kvp, arp en chu. De discussie over ideologische grondslag en die over politiek beleid - beide op zichzelf al ingewikkeld - waren daarmee aan elkaar gekoppeld en het ontwarren van deze kluwen stond bovendien onder grote tijdsdruk. Op de eerste bijeenkomst van de delegaties uit de drie partijen, 24 april 1967, had de kvp al meegedeeld: ‘Wij hebben niet veel tijd. In ieder geval hebben wij, kvp, wel haast.’Ga naar eind37 | |
[pagina 253]
| |
Dit gevoel voor urgentie bleek echter niet bij iedereen even groot. Schmelzer, die bekend was komen te staan als ‘gladde teckel’, een aanduiding waar zijn gelaatsvorm enige steun aan verleende, besloot de druk op te voeren. Op 14 februari 1968 verscheen hij met zijn twee confessionele collega's op de televisie. Eendrachtig verklaarden zij voortaan gezamenlijk te zullen optreden, ‘ofwel met zijn drieën in het kabinet, ofwel met zijn drieën buiten het kabinet’. Deze ‘samen-uit, samen-thuis’-verklaring maakte duidelijk dat de leiding van de partijen besloten had zich noch door externe, noch door interne druk uit elkaar te laten spelen. Zij lieten zich door de ‘christen-radicalen’ niet dwingen tot amputatie van de rechtervleugels van hun partijen en bleven vasthouden aan hun ‘eigen’ vorm van radicaliteit, dat wil zeggen met een middenkoers in het centrum van de macht, en als het moest ten koste van de linkervleugels. Zo werd het in ieder geval door de christen-radicalen in de kvp geïnterpreteerd: zij scheidden zich af en richtten op 1 maart de Politieke Partij Radikalen (ppr) op.Ga naar eind38 Daarmee waren de problemen nog allerminst voorbij. Om te beginnen bleef de juiste formulering van de grondslag erg veel problemen opleveren. De oplossing kwam pas doordat een bevlogen hoogleraar, Piet Steenkamp, in 1972 tijdens een autorit een ingeving kreeg: ‘het evangelie vraagt wat en daar moet je antwoord op geven’. En tussen het afnemen van enige examens door pende hij vervolgens haastig op ‘dat het Evangelie een uitdaging, een opgave en een gave tegelijk is: een uitdaging die een antwoord vraagt ook in de politiek; een opgave die een bijzonder licht werpt op ons leven en onze samenleving en zijn absolute eisen stelt; een gave, waarin de vitaminen en moed kunnen worden gevonden om te bouwen aan nieuwe maatschappelijke verhoudingen’. Het evangelie was daarbij weliswaar geen ‘landkaart’ waarop exact aangegeven stond welke weg de politicus moest gaan, maar wel ‘een kompas dat de richting aanraadt’.Ga naar eind39 | |
[pagina 254]
| |
De kern van deze oplossing - de verschuiving van inspiratie naar antwoord - was dat niet langer tevoren vastgelegd hoefde te worden welk politiek beleid gevoerd zou worden en het klonk zowel ambitieus als aangenaam bescheiden. Opgelucht werd dit door de confessionelen aanvaard: Rome en Dordt waren nu in een oecumenisch huis bijeengebracht. De vernieuwing vergde toch nog meer tijd dan de naderende ondergang leek te bieden. In het najaar van 1972 volgden verkiezingen die werkelijk dramatisch verliepen voor de confessionele partijen: gezamenlijk slechts een schamele 30% van de stemmen. Steenkamp concludeerde dan ook dat ‘de bel voor de laatste ronde’ geklonken had. Terwijl de top van de drie partijen elkaar het leven nog bij voortduring zeer zuur wist te maken (zelfs de grondslagdiscussie laaide weer op), kreeg de achterban er genoeg van. Deze dwong de oprichting eigenlijk af, onder andere met een klassieke handtekeningencampagne onder het motto ‘wij horen bij elkaar’. In een aantal stappen kwam vervolgens het Christen-Democratisch Appèl tot stand: in 1973 werd overgegaan tot een samenwerkingsverband, in 1975 tot een federatie van de drie partijen in 1976 werd besloten met één kieslijst uit te komen en op 11 oktober 1980 werden de drie partijen ontbonden en de politieke partij het cda formeel opgericht. En daarna begonnen de kansen te keren. Aanvankelijk nog spottend begroet als ‘een optelsom van verliezers’ nam het cda al snel een onaantastbare positie in, soeverein in het centrum van het politieke bestel.Ga naar eind40 | |
De spreiding van kennis, macht en inkomenHoe verdeeld de progressieven onderling ook waren, breed werd de opvatting gedragen dat de maatschappij erg ongelukkig in elkaar zat en dat door structuurhervormingen ‘de mens gelegenheid krijgt zichzelf en dus aardig te zijn’.Ga naar eind41 In een opgewonden variant | |
[pagina 255]
| |
werd weleens geroepen dat het nu ging om ‘de totale emancipatie van de mens uit de natuur, historie, en de vestiging van de eerste totaal menselijke cultuur’,Ga naar eind42 maar in een gematigder vorm ging het om een verdergaande democratisering, om meer gelijkheid in de samenleving. De pvda verhief zich tot de vaandeldrager van dit streven. Het symbool daarvan werd het beroemde kabinet-Den Uyl, dat in 1973 tot stand kwam. Een nieuw tijdvak was nu aangebroken, dit was het moment om beslissende stappen te zetten tot ‘de spreiding van kennis, macht en inkomen’. Dit was het ‘meest linkse kabinet ooit’, dat een aantal radicale voorstellen wilde doen, al was het maar om een ongeduldige achterban tevreden te houden. Het kabinet moest tegelijkertijd leven onder een geboortevloek. Het werd gedragen door drie progressieve partijen, pvda, d66 en ppr, maar om een parlementaire meerderheid te verwerven was het onvermijdelijk geweest om een aantal ministers op te nemen uit kvp en arp: ‘rood met een wit randje’. Nu zou dit hebben kunnen leiden tot enige matiging ten opzichte van de confessionele partijen, maar dat was niet het geval: iedere vertraging of tegenslag werd aan de confessionelen geweten, die maar niet konden beslissen of ze een progressief of conservatief beleid wensten te voeren. Deze aanhoudende kritiek van de progressieven zou, zo was de verwachting, de onenigheid in de kvp, arp en chu vergroten en daarmee wellicht de totstandkoming van het cda verhinderen. Deze polarisatiestrategie bleek echter kortzichtig, aangezien ze gebaseerd was op een overschatting van de kans op het verwerven van een progressieve meerderheid bij verkiezingen én tegelijkertijd een ernstige onderschatting van de electorale levenskansen van het cda.Ga naar eind43 De strategie werkte zelfs averechts. Ze verzwakte de positie van confessionele politici die met de pvda een vooruitstrevend beleid wensten te voeren; tegelijkertijd maakte het an- | |
[pagina 256]
| |
deren mogelijk om zich te profileren als degenen die weigerden voortdurend onder het juk van de socialisten door te gaan. Hier liggen de wortels van de brede waardering voor het merkwaardige zondagskind in de politiek, de katholieke jurist Dries van Agt, vice-premier in het kabinet-Den Uyl en in 1976 aangewezen als eerste lijsttrekker van het cda voor de komende verkiezingen. Van Agt had welwillend meegeholpen aan de vorming van het kabinet-Den Uyl, maar ontwikkelde zich al snel tot de grote tegenspeler van de premier, wiens tegendeel hij in vrijwel alle opzichten was. Hij voerde de strijd overigens niet zozeer op het speelveld van de progressieven, de spreiding van kennis, macht en inkomen, maar koos voor een aanval op het hart van de nieuwe politieke cultuur: men diende de politiek niet al te serieus te nemen. Van Agt bracht dit zelf in praktijk door regelmatig afwezig en onvindbaar te zijn, belangrijke vergaderingen te laten lopen om wijding te zoeken in verre kloosters of plezier in het deelnemen aan wielerwedstrijden. Hij presenteerde zich als iemand die eigenlijk ongeschikt was voor het harde politieke bedrijf en meer waarde hechtte aan de vreugde en het verdriet van alledag.Ga naar eind44 Zijn gedrag was een ironisch commentaar op dat van de socialisten, die naar zijn smaak overspannen verwachtingen koesterden van politiek en dachten het geluk per wet te kunnen opleggen. Zo keerde hij zich tegen de vorm van de politiek, maar in toenemende mate ook tegen de inhoud van de culturele revolutie. En als slagveld koos hij de ethiek en wel de abortuskwestie. | |
Het ethisch reveilIn de loop van de jaren zestig was abortus op psychosociale indicatie steeds meer mogelijk geworden, in 1971 was zelfs met nogal wat publiciteit een aparte abortus(poli)kliniek opgericht, spoedig door andere gevolgd. In het algemeen werd het in deze jaren be- | |
[pagina 257]
| |
leid om abortus zoveel mogelijk buiten het strafrecht te houden en over te laten aan het overleg tussen vrouw en arts. In combinatie met seksuele voorlichting en gemakkelijke beschikbaarheid van de anticonceptiepil leidde dit ertoe dat er een in vergelijking met het buitenland uitzonderlijk laag niveau van zwangerschapsonderbreking werd bereikt.Ga naar eind45 Een campagne om deze praktijk ook in formele wetgeving vast te leggen leidde tot een scherpe tegenbeweging. In confessionele kringen werd naar voren gebracht dat hier een morele grens overschreden werd. Zij pleitten voor de absolute bescherming van het leven, ook als dat nog ongeboren was. Een radicaal deel van de vrouwenbeweging voerde actie onder de leus ‘Baas in eigen buik’, die soms met viltstift op de eigen ontblote buik was geschreven. Abortus werd daarmee het onderwerp waar de verschillende mens- en maatschappijopvattingen, die tot dan toe grotendeels langs elkaar heen hadden kunnen schuiven, frontaal met elkaar in botsing kwamen. Het ene standpunt was een expressie van de sterk toegenomen behoefte aan autonomie, met name voor vrouwen (‘recht op zelfbeschikking’), voor het andere was de abortuskwestie een katalysator om uiting te geven aan een diepgevoelde weerzin tegen het wegvallen van de patriarchale en christelijke moraal in het publieke leven - abortus hoorde bij de permissive society, bij sex, drugs and rock 'n roll.Ga naar eind46 Van Agt, minister van Justitie, deed herhaalde pogingen om een abortuskliniek in Heemstede te sluiten (oktober 1974 en mei 1976). Deze mislukten overigens, voor een deel op grond van juridische problemen, voor een groter deel door een vastberaden verdediging van het pand door de vrouwenbeweging. Met zijn acties werd Van Agt de tolk van al die ‘verontruste en verbitterde mensen’, die de culturele revolutie van de jaren zestig slechts zagen als één grote teloorgang van alles wat waarde had in de samenleving. Bij een debat over zijn beleid | |
[pagina 258]
| |
plaatste hij zijn houding in een wat groter verband door op te roepen tot een ‘ethisch reveil’. Afgezien van een pleidooi voor herwaardering van oude waarden en normen was dit vooral ook het teruggrijpen op een lange confessionele traditie: persoonlijk geloofsleven was belangrijker dan politiek; ‘fatsoen’, burenhulp en naastenliefde vermochten meer dan de staat.Ga naar eind47 Het debat tussen Den Uyl en Van Agt werd een gesprek tussen doven en het land kon genieten van een kabinet, waarin de minister-president en de vice-minister-president persoonlijk symbool waren geworden van twee diametraal tegenover elkaar staande opvattingen over inhoud en vorm van de politiek. In 1977 viel dit kabinet dan ook uiteen. | |
De overwinningsnederlagenDe pvda haalde met 33,8% van de stemmen haar beste verkiezingsresultaat ooit. De samenwerkende confessionele partijen kregen onder aanvoering van Van Agt bijna 32%, waarmee aan de neergang van de electorale steun een einde was gemaakt. Bovendien werd in deze verkiezingen zichtbaar dat de liberalen aan een opmerkelijke opmars waren begonnen. Tussen 1948 en 1971 had hun partij - de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie - voortdurend rond de 10% van het electoraat weten te trekken, maar nu schoot dat via ruim 14% in 1972 ineens door naar 18% in 1977. Deze winst kon voor een deel worden toegeschreven aan de lijsttrekker, de jeugdige Hans Wiegel, die sinds juli 1971 fractievoorzitter was van de vvd. Het was een man die munt wist te slaan uit een voor Nederlandse begrippen verbluffend simplisme: ‘Ik ben nooit een man van ideologieën geweest, maar wel van een aantal globale idealen. [...] Ik ben redelijk praktisch: ik ben ergens voor of tegen.’Ga naar eind48 Wiegel speelde net als van Agt in op de weerzin van de bevolking tegen de politisering van de samenleving, en hij wist ‘de zwij- | |
[pagina 259]
| |
gende meerderheid’ te mobiliseren.Ga naar eind49 Het ideaal van het kabinet-Den Uyl, de spreiding van kennis, macht en inkomen, werd door hem aanhoudend bekritiseerd met verhalen over het misbruik van de sociale zekerheid, de vanzelfsprekendheid van loon naar werken, en de onredelijkheid van ‘progressieve’ mensen in het algemeen. Terwijl vrijwel alle politieke partijen terugliepen in ledental, groeide de vvd: van 41 000 in 1972 tot 100 510 in 1978. De besprekingen over de vorming van het nieuwe kabinet waren uiterst moeizaam. Hadden ze na de vorige verkiezingen in 1973 al 164 dagen geduurd, in 1977 nam het 208 dagen om de hoogmoed van de sociaal-democraten ten val te brengen: hun verkiezingsresultaat sloeg om in een ‘overwinningsnederlaag’ (naar de woorden Liesbeth van Vessem, de vrouw van Den Uyl, bij een vergelijkbare situatie in 1986) doordat Van Agt de sociaal-democraten buiten de regering wist te houden. Er kwam uiteindelijk een kabinet-Van Agt - met Wiegel als vice-premier - dat steunde op een parlementaire meerderheid van cda en vvd. Deze coalitie bleef tot 1989 aan de macht.
Tot op de dag van vandaag blijft het kabinet-Den Uyl even diepe als verdeelde emoties oproepen, zowel grote genegenheid als diepe weerzin. Het is dan ook het enige kabinet waar later een wetenschappelijk congres aan is gewijd, waarbij overigens de uiteenlopende oordelen niet dichter bij elkaar zijn gekomen.Ga naar eind50 Dit symboliseert in elk geval het idee dat met dit kabinet een ‘historisch moment’ in de Nederlandse politieke geschiedenis werd beleefd. De vraag is alleen in welke historische ontwikkeling dit moment geplaatst moet worden. In de eerste plaats bracht dit kabinet een nieuwe politieke cultuur, die tot dan toe grotendeels in de straten van Amsterdam en de actualiteitenrubrieken op radio en televisie was gaan bloeien, | |
[pagina 260]
| |
maar die nu doordrong tot wat van ouds gold als het politieke centrum: regering en parlement. Daarmee was de ambitie van de politiek aanzienlijk verhoogd, de samenleving was nu immers officieel ‘maakbaar’ verklaard en het was de taak van de politiek om er vorm en richting aan te geven. Dat wil zeggen dat de politiek zich indringender met de samenleving ging bemoeien. Tegelijkertijd ging de samenleving zich steeds intensiever met de politiek bemoeien. In die zin was er sprake van een politisering van de samenleving én een vermaatschappelijking van de politiek. Aan deze wederzijdse doordringing van politiek en samenleving was ook een krachtige verandering in politieke stijl en cultuur verbonden. Ministers waren geen excellenties meer maar kregen nu voornamen, de waardering voor het compromis verdween vrijwel, de gedreven expressie van politieke opvattingen en emoties werd een belangrijke waarde op zichzelf. Al deze veranderingen hadden zich reeds aangekondigd, met name rond het kabinet-Cals (1965-1966), maar werden nu overheersend. De pacificatie was vervangen door de participatie, de democratie werd niet meer gezien als een vorm van georganiseerd vertrouwen maar van georganiseerd wantrouwen, en de kwaliteit van de politiek werd niet afgemeten aan het bereiken van consensus maar aan het vuurwerk der tegenstellingen. Dit waren belangrijke veranderingen, die voor een goed deel zijn blijven gelden. Een tweede conclusie moet ook worden getrokken: het kabinet is nogal mislukt, ook naar eigen oordeel. Hier is een aantal verklaringen voor te geven. Ten eerste is een kabinetsperiode van vier jaar te kort om in een moderne samenleving omvangrijke, zichtbare veranderingen te realiseren. Het kabinet ging bovendien gebukt onder de moeizame formatie en de nog lastiger verhoudingen tussen de partijen waarop het moest steunen. En ten derde trad het aan, 1973, toen de oliecrisis duidelijk maakte dat de | |
[pagina 261]
| |
internationale economie niet langer slechts fraaie groeicijfers produceerde: het kabinet kwam te laat, gezien alle ambities begon het aan een mission impossible. Nog geheel los van de vraag of het kabinet als geslaagd dan wel als mislukt beschouwd dient te worden, is het van belang om op een aantal meer algemene ontwikkelingen te wijzen. Dat was ten eerste het falen van de pvda om te profiteren van de ontzuiling: het effekt daarvan is grotendeels toegevallen aan de aanhoudend groeiende vvd.Ga naar eind51 Voor deze partij braken weer eens ‘gouden jaren’ aan. Ten tweede bleek de pvda niet in staat om de confessionelen te splitsen in een conservatief en een progressief deel (en in het verlengde daarvan de samenleving op die wijze te verdelen). In plaats van een tweedeling kwam het tot een driedeling.Ga naar eind52 Voor een deel was dat een moderne variant van de oude vierdeling, zij het dat protestanten en katholieken nu samengingen (de oude Kuyper zou nooit hebben kunnen denken dat zijn antithese nog eens hiertoe zou leiden). Deze driedeling leidde tot een politiek bestel waarin liberalen en sociaal-democraten tegenover elkaar aan de uiteinden van een wip zaten, met het cda als spil: die partij bepaalde met wie zij wenste te regeren, en op welke termen. Het resultaat hiervan laat zich aflezen uit het feit dat er tussen 1977 en 1994 onafgebroken een katholiek uit het cda minister-president was: Dries van Agt en, vanaf 1982, Ruud Lubbers. In 1990 sprak een katholiek lid van de cda-fractie dan ook terecht: ‘We run this country.’Ga naar eind53 Wie zou dat hebben kunnen denken in 1967, bij het eerste gesprek over een fusie tussen de drie confessionele partijen, of in 1973, bij het aantreden van ‘het meest linkse kabinet ooit’? |
|