Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
VII Oorlog en wederopbouw: 1940-1958‘Niet de eenvoudige leuze: het moet alles anders worden, zal ons moeten leiden, maar wel een hersteld en verdiept besef van goed en kwaad, van hetgeen voor de samenleving behoort te volgen uit het belijden van ieders diepste levensbeginselen, hoe verschillend die op zichzelf ook mogen zijn. Het gaat om het scheppen van nieuwe vormen, waarin de wezenlijke gestelijke waarden, die ons volksleven door de eeuwen heen hebben gedragen en beheerst, tot nieuwe uitdrukking en als het kan, tot nieuwe heerlijkheid zullen komen.’ Radiotoespraak minister-president W. Schermerhorn (27 juni 1945).
Wanneer is de Tweede Wereldoorlog begonnen? In 1933, toen in Adolf Hitler kanselier werd, de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (nsdap) de enig toegestane partij werd en Duitsland zich terugtrok uit de Volkenbond? In 1936, toen Duitsland het Rijnland bezette en nauwe banden aanging met het Italiaanse bewind van Mussolini en het Spaanse van Franco? In 1938, toen Oostenrijk geannexeerd werd en Tsjechoslowakije opgebroken? Of in september 1939 toen Polen werd aangevallen en Groot-Brittannië en Frankrijk Duitsland de oorlog verklaarden? Bij veel Nederlanders heerste vooral het gevoel dat de wereld eigenlijk al sinds 1914-1918 in een gevaarlijke chaos verkeerde, maar zij hoopten dat als overal het licht van rede en beschaving zou uitvallen, bijna onopgemerkt in eigen land nog een klein kaarsje brandend gehouden kon worden. | |
[pagina 196]
| |
Op 10 mei 1940 vervloog die hoop.Ga naar eind1 Op die dag tekende de Amsterdamse zakenman Ernst Heldring in zijn dagboek op: ‘Het is zoover. De Duitsche vliegtuigen zijn boven ons land. Er wordt sedert vannacht 2.45 uur geschoten. 's Morgens 5.15 [uur] geschreven.’ Daarna brak hij met een gewoonte die hij sinds 1917 had aangehouden en maakte hij geen aantekeningen meer, uit veiligheidsoverwegingen.Ga naar eind2 In het algemeen gingen er echter opmerkelijk veel mensen juist een dagboek bijhouden: op elke vijfduizend volwassen Nederlanders is één dagboek geschreven en bewaard gebleven in de archieven van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, bij elkaar ruim honderdduizend pagina's.Ga naar eind3 Het zijn even zovele pogingen om alledaagse gebeurtenissen een plaats te geven in de wereldgeschiedenis. Aanvankelijk overheerste in Nederland vooral ongeloof over de gebeurtenissen, bitterheid over de nederlaag na vijf dagen vergeefse strijd, die gestaakt moest worden na een luchtbombardement op Rotterdam, waarbij het centrum in vlammen opging en ruim achthonderd mensen de dood vonden. Ook was er woede over de vlucht van het koninklijk huis en de regering naar Londen. Nog enige tijd viel het moeilijk om afscheid te nemen van de gedachte dat het allemaal een boze droom was. Jaap Burger, later een vooraanstaand sociaal-democratisch politicus, schreef op 1 juni 1940 in zijn dagboek: ‘'t Is merkwaardig zo lang en doelloos de tijd is, 't is net of je ergens op zit te wachten namelijk op het bericht dat de narigheid over is en wij er weer zijn. Maar zelfs wanneer dat gebeurt zal het allicht volgend jaar worden. [...] Wat is men anders gemiddeld toch beperkt van besef. Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, Polen dat is min of meer langs ons heen gegleden, maar zelfs het geval Noorwegen [Duitse invasie op 9 april 1940], een land dat wij als volkomen volwaardig naast Nederland beschouwen in cultuur, sociale verhoudingen, was | |
[pagina 197]
| |
toch eigenlijk een manen in de verte voor je. Hoe is het mogelijk. Eerst nu heb je enig besef wat het betekent aldus overvallen te worden. Er mag een soort Europese geest zijn, maar Europees besef in zulke aangelegenheden is maar matig.’Ga naar eind4 Europa was voor Burger in deze dagen vooral een geïdealiseerde herinnering aan de lotsverbondenheid van een aantal landen met een zeer gedifferentieerde, rijke cultuur en beschaving. Maar dat was ineens vervluchtigd, Europa leek in mei 1940 vooral de totalitaire heerschappij van het Derde Rijk op het continent te gaan betekenen. Voor zover Hitler over Nederland nadacht, stond hem voor ogen dat dit land - bewoond door stamverwante Germanen en dankzij een treurig misverstand in 1648 losgemaakt van de Duitse gebieden - op enige termijn onderdeel zou gaan uitmaken van de Neuordnung, de Nieuwe Orde in Europa. Op 18 mei 1940 tekende de Führer een decreet waarin Nederland onder een burgerlijk bestuur werd geplaatst onder leiding van de van oorsprong Oostenrijkse nationaal-socialist Arthur Seyss-Inquart. Deze kreeg twee specifieke instructies mee. De Nederlandse levensstandaard zou niet beneden het Duitse peil mogen zakken en het Nederlandse bedrijfsleven zou moeten samensmelten met het Duitse. Dit betekende dat de Nederlandse bevolking gewonnen moest worden voor het nationaal-socialisme en de vrijwillige herstructurering van de samenleving langs de nieuwe ideologische lijnen. Op grond daarvan zou de Nederlandse economie vrijwel vanzelf dienstbaar gemaakt kunnen worden aan de Duitse oorlogvoering. Dit laatste betekende dat de Nederlandse monetaire zelfstandigheid verloren ging, arbeidskrachten werden opgenomen in de Duitse arbeidsmarkt en de Nederlandse handel en industrie onderdeel werden van de Duitse oorlogseconomie. Daar stond tegenover dat de landbouwproductie grotendeels behouden bleef ter wille van de voedselvoorziening van de bevolking. Om dit alles zo soepel mogelijk te | |
[pagina 198]
| |
laten lopen werd het Nederlandse bestuurlijk apparaat zoveel mogelijk intact gelaten; het Duitse bestuur was daarmee vooral indirect (een zogeheten Aufsichtsverwaltung) en beschikte over niet meer dan zo'n vijftienhonderd ambtenaren, al hadden dit wel de beschikking over een aanzienlijk groter aantal Duitse militairen.Ga naar eind5 Aanvankelijk had dit beleid succes. Bedrijfsleven, bureaucratie en bevolking schikten zich in datgene wat zij als onvermijdelijk zagen. Mede dankzij omvangrijke orders uit Duitsland bleef de economische bedrijvigheid op peil; de hardnekkige werkloosheid nam af, vooral door de (gedwongen) uitzending van arbeidskrachten naar Duitsland en door een goed distributiesysteem werd een redelijke hoeveelheid voedsel evenwichtig verdeeld over de bevolking. Dit ging evenwel allerminst gepaard met een groeiende instemming met het nationaal-socialisme. De nsb van Mussert groeide weliswaar van ongeveer 30 000 tot 80 000 leden, maar dezen werden door de rest van de bevolking gezien als landverraders en kwamen daarmee nog meer dan tevoren geïsoleerd te staan. Hoe moest echter voorkomen worden dat de bezetters op zijn minst een deel van de macht in handen zouden leggen van de nsb? En hoe zou, als er wellicht enige ruimte bleef voor een soort zelfbestuur, dit dan vorm moeten krijgen? Dit waren de eerste klemmende vragen. Een probleem was echter dat in mei 1940 het politieke leven tot stilstand was gekomen en de bevolking zich daardoor als ‘schapen zonder herder’ voelde.Ga naar eind6 L. Einthoven, hoofdcommissaris van de politie in Rotterdam, J. Linthorst Homan, commissaris van de koningin in Groningen, en J.E. de Quay, hoogleraar aan de Katholieke Hogeschool in Tilburg, publiceerden eind juli een manifest waarin zij de bevolking uitnodigden zich aan te sluiten bij hun nieuwe formatie, de Nederlandsche Unie: ‘Wij roepen U op, met eigen kracht en overeenkomstig onzen eigen Nederlandschen | |
[pagina 199]
| |
aard, gezamenlijk door kordaten arbeid naar een nieuwe Nederlandsche saamhorigheid te streven.’Ga naar eind7 In korte tijd sloten 800 000 mensen zich aan bij deze Unie van het ‘driemanschap’. Tot de oprichting van deze organisatie werd besloten op grond van drie, moeilijk uiteen te rafelen motieven: ten eerste werd het noodzakelijk geacht een soort Nederlandse vertegenwoordiging bij het Duitse bewind te hebben, ten tweede diende voorkomen te worden dat de Duitsers het land aan een soort nsb-regering zouden overdragen en ten derde diende de samenleving zich nu te ontdoen van een aantal feilen zoals de eeuwige ‘hokjes- en schotjesgeest’ en de daardoor al te krachteloze democratie. Het weinig uitgekristalliseerde gedachteleven van de ‘vernieuwers’ die de ‘scheidslijnen’ uit de tweede helft van de jaren dertig wensten te doorbreken, kwam nu ineens naar de oppervlakte en moest enigszins vorm en inhoud krijgen onder omstandigheden die scherper inzicht en grotere politieke bekwaamheden vergden dan waarover het driemanschap beschikte. Het was eenvoudig om de Nederlandsche Unie te laten functioneren als symbool van onafhankelijkheidszin en afwijzing van de nsb, maar ingewikkelder werd het al bij de vraag in welke mate men bereid was zich ‘loyaal’ op te stellen ten opzichte van de Duitse bezetting, waarbij de leiding zich maar zeer ten dele realiseerde hoe onweerstaanbaar de pragmatische verleiding was om toe te geven aan Duitse wensen en belangen, ter wille van het voortbestaan van de eigen organisatie. En onoplosbaar bleek de opgave om onder deze omstandigheden een nieuwe maatschappelijke ordening uit te werken: in de discussie klonk zowel de toonsoort van het democratisch solidarisme als die van het autoritair corporatisme. Jaap Burger had de riskante onbepaaldheid van de Unie snel in de gaten. In zijn dagboek noteerde hij al na twee weken: ‘Het is nu een lichaam waarvan je zegt blij te zijn dat | |
[pagina 200]
| |
het er is, maar niet te weten wat je er aan hebt.’Ga naar eind8 Het driemanschap dacht het lot van Nederland te bepalen, maar verloor gaandeweg elke greep op de ontwikkelingen en wist geen koers uit te zetten. Uitingen van nationale eigenzinnigheid werden door de Duitsers verhinderd, uiteenzettingen over de toekomstige opbouw van de samenleving stuitten op grote verdeeldheid onder de leden. In die zin kwam het einde als een verlossing: met ingang van 31 december 1941 werden, met uitzondering van de nsb, alle politieke organisaties verboden. Dit besluit van rijkscommissaris Seyss-Inquart hing samen met de geringe voortgang van de vrijwillige nazificering, zoals onder andere bleek uit de aanhoudende blijken van weerzin tegen het anti-semitische beleid van de bezetters. Bij zijn installatie op 29 mei 1940 had Seyss-Inquart gezegd: ‘Wij willen dit land en zijn bevolking noch imperialistisch in het nauw drijven noch aan dit land en zijn volk onze politieke overtuiging opdringen.’Ga naar eind9 Al snel bleek, zoals menigeen al gevreesd had, dat de bezetters de joden niet tot ‘dit land en zijn volk’ rekenden. Nederland had ongeveer 160 000 inwoners die op grond van de Duitse rassenwetten als joden werden gekwalificeerd. De eerste anti-semitische stappen werden al in de herfst van 1940 gezet door hen te registreren en uit de openbare dienst te ontslaan. Aan de universiteit van Leiden protesteerde de hoogleraar R.P. Cleveringa in het openbaar op 26 november 1940 tegen een dergelijk ontslag van zijn collega E.M. Meijers. Na deze administratieve segregatie namen de pesterijen snel toe, gevolgd door gewelddadige aanvallen en razzia's in Amsterdam, waarna in deze stad op 25 februari 1941 een omvangrijke staking uitbrak als protest tegen de bezetter en zijn maatregelen in het algemeen en zijn vervolging van de joden in het bijzonder. Deze Februaristaking werd door Duitse troepen snel en hardhandig gebroken. Veel effect op de vervolging had het | |
[pagina 201]
| |
niet, al werd vervolgens al te bruut optreden in het openbaar enigszins vermeden. Het net om de joden werd echter steeds dichter geknoopt en ten slotte aangehaald: fysiek bijeengebracht werden ze - na de Wannsee-conferentie van 20 januari 1942 - naar de vernietigingskampen gedeporteerd. De eerste trein reed op 15 juli 1942 van kamp Westerbork naar Auschwitz. Tot 3 september 1943, in een tijdsbestek van iets meer dan een jaar, werden ruim 93 000 joden prijsgegeven aan ‘de oceaan des doods’, een aantal dat tot september 1944 nog zou stijgen tot 107 000.Ga naar eind10 Uit dagboeken blijkt dat velen in Nederland hun eigen conclusies trokken en rekening hielden met een uiterst sombere toekomst voor de weggevoerde joden.Ga naar eind11 Maar dat het zo gruwelijk zou zijn als later bleek, dat was - zelfs voor degenen die daar details over hadden vernomen - onvoorstelbaar.Ga naar eind12 Naar schatting 25 000 joden werden geholpen zich ergens te verbergen, ‘onder te duiken’; voor tweederde van hen betekende dit de overleving, maar tegenover de omvang en perfiditeit van de ramp die zich voltrok, was het bitter weinig. Door het raffinement van de Duitse vernietigingspolitiek waren omstanders medeschuldig gemaakt, een besef dat overigens pas enkele decennia later de collectieve herinnering zou gaan bepalen.
Vooralsnog overheerste het gevoel dat iedereen in meerdere of mindere mate het slachtoffer was van een steeds repressiever en grimmiger bezettingsregime. Na de Duitse aanval op de Sovjet-Unie op 22 juni 1941 nam de exploitatie van de bezette gebieden stapsgewijs toe en ging over in regelrechte roof en terreur. Dit had ook direct betrekking op de behoefte aan arbeidskrachten in de Duitse economie. Aanvankelijk werden alleen werklozen gedwongen in Duitsland te gaan werken (op straffe van inhouding van hun werklozenuitkering), maar vanaf april 1942 nam de druk | |
[pagina 202]
| |
toe. Nederlandse bedrijven werden systematisch uitgekamd: iedereen die niet kon bewijzen ‘onmisbaar’ te zijn, werd tewerkgesteld; deze ‘arbeidsinzet’ verkreeg in 1943 een nog aanzienlijk grotere omvang en in 1944 trad een laatste fase in waarin elke potentiële arbeidskracht gevangen werd genomen en ergens gedwongen aan het werk gezet. In totaal overkwam dit zo'n 530 000 mensen, in hoofdzaak mannen.Ga naar eind13 Op veel plaatsen in het land rees hiertegen een groot verzet; in april en mei 1943 braken overal spontane stakingen uit naar aanleiding van het Duitse bevel aan de voormalige militairen van het Nederlandse leger om in krijgsgevangenschap naar Duitsland te gaan. Dit verzet was ook een uiting van groeiende hoop: in de herfst van 1942 rukten geallieerde troepen in Noord-Afrika op, in februari 1943 capituleerden Duitse troepen bij Stalingrad. Hierdoor groeide de verwachting dat de oorlog niet al te lang meer kon duren en velen kozen nu voor het ontwijken van de arbeidsinzet. Naar latere schatting doken 330 000 mensen korter of langer onder. Juist rond de opvang en verzorging van deze onderduikers ontstonden omvangrijke organisaties, die hielpen bij het zoeken naar adressen, het vervalsen van papieren en het leveren van geld en voedsel. Er ontstond een steeds grimmiger geweldsspiraal van executies en liquidaties. Hier leek in de zomer van 1944 een einde aan te komen. Na de landing in Normandië op 6 juni 1944 rukten de geallieerden snel naar het noorden op en in september wisten ze grote delen van het Zuid-Nederland te bevrijden. Bij de grote rivieren liep het offensief evenwel vast. Door het mislukken van de slag om Arnhem in september 1944 wachtte het noorden van het land nog een ellendige periode. Vooral in de steden in het westen daalde de voedselvoorziening beneden het noodzakelijke niveau; de effecten hiervan werden nog erger door een strenge winter. In deze ‘hongerwinter’ zijn vermoe- | |
[pagina 203]
| |
delijk 15000 mensen meer gestorven dan anders het geval was geweest.Ga naar eind14 Openbare voorzieningen (onderwijs, vervoer, energie) hielden op te functioneren, leven werd gereduceerd tot overleven. Op 5 mei 1945, vijf dagen na de zelfmoord van Hitler, tekende de Duitse bevelhebber de capitulatie, twee dagen later rukte de geallieerde voorhoede Amsterdam, Rotterdam en Den Haag binnen. Veel langer had het ook niet moeten duren, zoals de historicus E.H. Kossmann eens schreef: ‘Nooit in zijn geschiedenis heeft Holland zo ernstig als in de laatste maanden voor mei 1945 rekening moeten houden met de ondergang van zijn bevolking en de verwoesting van zijn beschaving.’Ga naar eind15 Maar wat was ‘Nederland’ nog in mei 1945? Het land was langs de grote rivieren weer in tweeën gedeeld, nu niet op grond van religie, maar door het verschil in moment van bevrijding. Holland was weer de kern van het land, nu niet langer door zijn macht, maar door zijn uitputting. ‘Nederland’ was gemutileerd door het verlies van de joodse bevolking (ongeveer 1,5% van de bevolking vóór 1940) en besmet door een groot aantal mensen die ‘fout’ waren geweest tijdens de oorlog. In de eerste maanden van de bevrijding werd naar schatting één procent van de bevolking gearresteerd, een jaar na de bevrijding zaten er nog ruim 70 000 ‘politieke delinquenten’ vast in 91 kampen. En daar kwam de opvatting bij dat de samenleving vóór de oorlog een aantal feilen had vertoond die het zo'n weerloos slachtoffer had gemaakt van de Duitse overval en bezetting. De bevrijding was dus vooral ook het moment om een ander ‘Nederland’ vorm te geven: vrij, zuiver en bovenal nieuw. | |
TeleurstellingenOp 13 maart 1945 zette koningin Wilhelmina te Eede bij Aardenburg weer voet op Nederlandse bodem. Op de grens tussen Bel- | |
[pagina 204]
| |
gië en Zeeuws-Vlaanderen was met witte meel haastig en provisorisch een witte streep getrokken. Zij was vast van plan de vooroorlogse verhoudingen niet te laten terugkeren. Op 17 oktober 1942 had zij vanuit Londen in een van haar vermaarde toespraken voor Radio Oranje al laten weten: ‘Wie bevrijding zegt, zegt ook vernieuwing.’Ga naar eind16 Welomlijnde plannen had zij niet, maar ze was er vast van overtuigd dat er tijdens de bezetting in Nederland een nieuwe mentaliteit was ontstaan. Deze leefde volgens haar onder al die mannen en vrouwen die zich tijdens de oorlog tegen de bezetters hadden verzet, die soms met gevaar voor eigen leven het land hadden verlaten om dienst te doen bij de regering in ballingschap in Londen, de zogeheten Engelandvaarders, en bij ‘jongeren’ in het algemeen. Zij dacht hiermee in de traditie van het gesprek dat in de tweede helft van de jaren dertig op gang was gekomen tussen jongere vertegenwoordigers van de verschillende zuilen (wier gemiddelde leeftijd overigens toen ook al veertig was). Dit gesprek was in de oorlog onder bijzondere omstandigheden intensief voortgezet. In juni en oktober 1940 was een aantal vooraanstaande Nederlanders als gijzelaar opgepakt. Aanvankelijk waren zij in het concentratiekamp Buchenwald ondergebracht, maar later - samen met een groot aantal in mei 1942 gearresteerde gijzelaars - in een katholiek internaat te Sint-Michielsgestel in Brabant gevangengehouden. Dit ‘elite-beraad in oorlogstijd’ was het erover eens dat het falen in de jaren dertig niet simpel het gevolg was van politieke gebreken, maar van een diepe geestelijke crisis. Had het kapitalisme niet geleid tot ontbinding van sociale verbanden, had het individualisme niet geleid tot egocentrisme en het verval van vrijwel alle geestelijke waarden? Dat waren de overheersende cultuurkritische opvattingen en de gijzelaars waren het erover eens geworden dat de massa ‘ontworteld’ was geraakt en vooral daardoor zo gemakkelijk ten prooi was gevallen aan het fascisme. | |
[pagina 205]
| |
Er moest een nieuw houvast, een nieuw geestelijk fundament voor de samenleving ontworpen worden. Dit vond men in het ‘personalisme’. Deze van oorsprong Franse gedachtegang ging ervan uit dat men slechts mens was als men ‘mens in de gemeenschap’ was en dat er sprake moest zijn van een wederkerige verantwoordelijkheid van mens en gemeenschap. Op deze wijze kon men gezamenlijk de aloude dichotomie tussen individu en gemeenschap overstijgen. Deze hooggestemde gedachten waren moeilijk, wat het voordeel had dat de elite zich hier een mooie taak kon toeeigenen om deze de bevolking uit te leggen. Zij waren tevens nogal wazig, wat goed uitkwam, omdat juist daardoor een goed gesprek tussen zeer uiteenlopende levensovertuigingen mogelijk was. Voor deelnemers die slechts gewend waren serieuze gesprekken over de zin van het leven en het samenleven alleen in eigen kring te voeren, was het een openbaring dat dit ook met ‘andersdenkenden’ mogelijk was. Veel gijzelaars zouden zich later dan ook nostalgisch uitlaten over ‘de geest van Gestel’, die even open als verheven sfeer waarin het gesprek gevoerd werd. Het probleem was alleen dat niet helemaal duidelijk werd waar het gesprek nu precies over ging: over de oprichting van één nieuwe partij waarin alle grote vooroorlogse partijen zouden opgaan, over een nieuwe progressieve partij met een vernieuwde sdap als kern, of juist niet over zoiets ouderwets als een politieke partij, maar over een ‘beweging’, die ervoor probeerde te zorgen dat de kwaliteit van het politieke leven in het algemeen op een hoog peil zou worden getild en die in ieder geval moest proberen te voorkomen dat het land zou terugvallen op kortzichtige partijpolitiek en verlammende schotjesgeest. Een beslissing hierover kon ook nog wel even worden uitgesteld, want voorlopig vond men elkaar in de gedachte dat er na de bevrijding een soort ‘politieke godsvrede’ moest komen. Daarmee zou tijd worden gewonnen om de bevol- | |
[pagina 206]
| |
king te laten kiezen voor een ‘nieuwe politiek’. Een krachtige regering zou dat moeten bevorderen (bijvoorbeeld door de verkiezingen een tijdje uit te stellen), terwijl een Nederlandsche Volksbeweging deze vernieuwing zou steunen, zo niet leiden. Deze nvb, formeel op 24 mei 1945 opgericht, gaf een manifest uit waarin naar voren werd gebracht dat een ‘oud tijdperk der wereldgeschiedenis’ afgesloten was en dat het nu vooral ging om een geestelijke vernieuwing, ‘aangezien alle gebieden van het menselijk leven gebonden zijn aan volstrekte normen als barmhartigheid, gerechtigheid, waarheid en naastenliefde’. De politiek zou fundamenteel van karakter moeten veranderen, want de tijden van zowel Kuypers antithese als de klassenstrijd waren voorbij. De nvb presenteerde zich als een beweging, maar hield nadrukkelijk de mogelijkheid open om zich om te vormen tot een partij als de oude politieke partijen het zondige pad van voor de oorlog weer zouden inslaan.Ga naar eind17 Slechts een enkeling merkte op dat dit alles wel erg leek op de nieuwe kleren van de keizer. In Sint-Michielsgestel had de historicus Pieter Geyl al gezegd dat het allemaal onzin was. Het was niet zo dat vroeger, toen de modernisering nog niet alle plagen uit de kapitalistische doos van Pandora had losgelaten, alles beter was: ‘Onze ellende komt niet van “ontbinding” of “atomisering” of “ontkerstening”, maar van verovering, die met dat alles niets te maken heeft.’Ga naar eind18 Bovendien was de bevolking volgens hem nauwelijks ten prooi gevallen aan het fascisme, eerder integendeel, zoals de relatief geringe omvang en geïsoleerde positie van de nsb bewees. Maar wat hem vooral stak, was de gedachte dat politiek gebaseerd kon worden op de Bergrede van Jezus Christus (Matteüs 5-7 en Lucas 6:20-49). Hij doorzag daarmee dat deze ‘vernieuwing’ geen programma had, dat het bovenal om een mentaliteit ging, waarin politiek als zodanig eigenlijk werd verworpen. | |
[pagina 207]
| |
Politiek stond voor de nvb gelijk aan tweedracht. Door politiek af te schaffen zouden de problemen van de moderne tijd zichzelf als het ware oplossen, zou de ‘vervreemding’ van de mens worden opgeheven. De Duitse socioloog Max Weber heeft een dergelijke manier van denken getypeerd als de sterke behoefte aan ‘de broederlijkheid der directe verhoudingen’, aan het nostalgische verlangen naar een ‘echte’ gemeenschap.Ga naar eind19 Naarmate de bevrijding naderde, groeide in deze kringen het verlangen om alle scheidslijnen op te heffen, één natie te vormen onder koningin Wilhelmina, die zichzelf in dit licht overigens al als een soort ‘stamhoofd’ zag. In wezen was het een poging om een ‘Nederland’ terug te brengen naar wat men dacht hoe het er vóór de verzuiling had uitgezien.Ga naar eind20
Nu zijn er weinig dingen zo moeilijk als teruggaan in de tijd. Vandaar dat het geen wonder was dat dit vernieuwingsstreven - dat eigenlijk beter ‘verouderingsstreven’ had kunnen heten - mislukte. Gefrustreerde vernieuwers wezen als verklaring op de ‘halve bevrijding’ in 1944, die tot uitstel noopte, waardoor het momentum verliep en de oude partijen weer tot leven kwamen. Overigens zou men ook kunnen volhouden dat het vernieuwingsstreven wel degelijk succes had: vrijwel alle partijen verfristen zich en bleken bereid samen te werken in een ambitieuze poging om ‘Nederland’ niet alleen te herstellen, maar ook te vernieuwen: het leven moest voor de bevolking als geheel beter worden.Ga naar eind21 Wat dit betreft was er wel degelijk ‘een doorbraak’ ten opzichte van de vooroorlogse verhoudingen, die nog het meest gestalte kreeg in de oprichting van de Partij van de Arbeid (9 februari 1946), een samengaan van de sociaal-democraten met een aantal progressief-liberalen en vooruitstrevende christenen. De sdap had al in 1937 het begrip ‘klassenstrijd’ uit haar programma geschrapt, maar nu gingen de sociaal-democraten nog | |
[pagina 208]
| |
veel verder in het afleggen van alles wat door mogelijke partners als ‘sectarisch of extremistisch’ kon worden gevonden. Onder leiding van de meest evenwichtige politicus die het socialisme in Nederland ooit heeft voortgebracht, Willem Drees, werd zij - met behoud van de klassieke symbolen van het socialisme als het uitsteken van de rode vlag en het zingen van de Internationale - een algemene hervormingspartij, steunend op de middenklasse, gericht op solidariteit met de arbeidersklasse. De opheffing van de klassentegenstellingen zou niet meer door ‘strijd’ worden bereikt, maar door ‘herverdeling’ van inkomens. De inspiratie voor deze politiek werd goeddeels ontleend aan het vooruitstrevende Britse liberalisme: een conjunctuurbeheersing aan de hand van de lessen van J.M. Keynes, de opbouw van een verzorgingsstaat aan de hand van de voorstellen van W.H. Beveridge uit 1942 waarop de eerste naoorlogse Labourregering haar sociale politiek baseerde.Ga naar eind22 Bij de katholieken deed zich een enigszins vergelijkbare ontwikkeling voor. Ook zij hadden zich gebogen over de tekortkomingen van de jaren dertig: een gebrekkig werkende democratie en een ontoereikend sociaal-economisch beleid. Even werd zelfs overwogen dat de emancipatie van de katholieken nu ver genoeg was voortgeschreden om de voltooiing daarvan zonder specifiek katholieke partij voort te zetten, maar lang duurde dat niet. Onder leiding van Romme werd de partij heropgericht, maar veranderde wel van naam: het werd nu Katholieke Volkspartij (kvp). Een der betrokkenen merkte hierover op: ‘Het wezen van de zaak verandert hierdoor niet, maar psychologisch gezien is er zeer veel gewonnen, nadat uit de verandering van naam blijkt de vernieuwing in mensen, ideeën en methoden.’Ga naar eind23 De kvp bleef het karakter houden van een partij van en voor katholieken; zeer uiteenlopende opvattingen, met name op het gebied van sociaal-economisch beleid, waren hierdoor onvermij- | |
[pagina 209]
| |
delijk. Dat vergde dus niet alleen een grote politieke evenwichtskunst, maar drong de partij bijna vanzelf naar een centrumpositie. Desondanks is het opvallend hoezeer de kvp zich stileerde als een moderne, vooruitstrevende partij, die vanzelfsprekend met de pvda zou gaan samenwerken. Na de sociaal-democraten twee decennia (1918-1939) in quarantaine te hebben gehouden, sloot zij nu met deze partij een ‘nieuw bestand’. Deze ‘rooms-rode coalitie’ werd zelfs de spil van het ingewikkelde politieke bestel. Dit was vooral daarom zo ingewikkeld, omdat beide partijen elkaar tegelijkertijd zagen als directe concurrent. De kvp was vooruitstrevender geworden om de achterban niet naar de pvda te zien overlopen, de pvda was gematigd geworden om aantrekkelijker te worden voor de achterban van de christelijke partijen, met name die van de kvp. Daarmee leek de samenwerking enigszins op de paring van de bidsprinkhaan: mooi zolang het duurt. Het bestand hield om verschillende redenen ruim een decennium (1946-1958) stand. De eerste was dat er geen sprake was van een aardverschuiving bij de verkiezingen: in grote lijnen werden de verhoudingen van voor de oorlog hersteld. De confessionelen haalden in 1946 bij de eerste verkiezingen 55 van de 100 zetels, waarvan 32 voor de katholieken, de sociaal-democraten boekten (ondanks hooggestemde verwachtingen) geen enkele winst van hun vernieuwing en bleven op 28 procent van de stemmen steken. De liberalen waren klein en werden nog wat kleiner; de cpn was klein maar groeide wel op grond van de reputatie die zij in het verzet tijdens de oorlog had opgebouwd. Het electoraat voegde zich echter in grote lijnen weer naar de voren die voor de oorlog getrokken waren, en het hooggestemde gesprek over ‘vernieuwing’ viel dan ook al snel stil. De programmatische veranderingen zorgden alleen binnen de partijen nog voor problemen, maar de verhoudingen tussen de partijen konden vrij rustig ge- | |
[pagina 210]
| |
houden worden. Zij sloten onderling zelfs enigszins de gelederen door zich gezamenlijk fel af te zetten tegen de communisten, een proces dat sterk bevorderd werd door de snel oplopende spanning van de Koude Oorlog. De tweede reden was dat Nederland tijdens de oorlog verwoest en leeggeplunderd was. Niemand zat te wachten op onderlinge partijpolitieke vetes: de ‘wederopbouw’ vroeg aller medewerking. De situatie leek inderdaad bedroevend: de schade aan de economie werd in 1945 geschat op ongeveer 40% van het vooroorlogse nationale vermogen. Daarmee was Nederland het zwaarst getroffen land in West-Europa. Het Centraal Bureau voor de Statistiek had berekend dat, zelfs als de consumptie op het bestaansminimum zou worden bevroren, het nog ten minste vijf jaar zou duren voordat er sprake was van herstel. Zo hopeloos was de situatie echter niet. In 1947 en 1948 werden de berekeningen exacter en dat bracht de schade terug tot een nog steeds respectabele 29%. Recent is trouwens betoogd dat deze becijferingen nog veel te hoog waren: er was met name geen rekening gehouden met de omvangrijke Duitse opdrachten tijdens de oorlog, die grootschalige investeringen mogelijk hadden gemaakt.Ga naar eind24 Deze nuances waren vlak na de oorlog echter weinig relevant. Overal zag men immers met eigen ogen de verwoestingen en de ontreddering: van de negen miljoen Nederlanders had meer dan een half miljoen zijn woning verloren, in de zomer van 1945 waren er 800 000 mensen die geen andere kleren hadden dan die zij aanhadden. Dit legitimeerde een regeringsbeleid van herstel en wederopbouw: lage lonen, voortzetting van de rantsoenering en een door de minister van Financiën Pieter Lieftinck (pvda) geleide rigoureuze geldzuivering waarbij de geldhoeveelheid, die tijdens de bezetting enorm was gegroeid, met 60% werd ingekrompen. De economie kwam betrekkelijk snel weer op gang, | |
[pagina 211]
| |
maar leek vervolgens weer in te zakken door een groot tekort op de betalingsbalans. De reserves smolten weg en er heerste in 1947 zelfs een acuut tekort aan dollars. Met des te meer instemming werd het Marshallplan begroet. ‘Herrijzend Nederland’ profiteerde in zeer aanzienlijke mate van dit Amerikaanse hulpprogramma: tussen 1948 en 1954 werd 1127 miljoen dollar ontvangen (5% van het nationaal inkomen in 1948, 8,4 in 1949 en 6,9 in 1950). Vergeleken met andere landen in West-Europa ontving Nederland - met 109 dollar per hoofd van de bevolking - het hoogste bedrag.Ga naar eind25 Dit hulpprogramma bood niet alleen op korte termijn uitkomst, maar had in verschillende opzichten ook een grote structurele betekenis. Het stimuleerde een geweldige dynamisering van de economie: de arbeidsproductiviteit moest omhoog door modernisering van de industrie en bovenal aanzienlijke versterking van ordening, planning en de toepassing van het toverbegrip efficiency. Dit zou voor brede lagen van de bevolking de schamelheid van het vooroorlogse bestaan doen verdwijnen: het werk zou fysiek minder zwaar worden en het inkomen zou gestaag groeien, waardoor het mogelijk werd het leven te veraangenamen door de aanschaf van allerlei consumptieartikelen die tevoren slechts aan een kleine elite waren voorbehouden. Conflicten tussen bevolkingsgroepen zouden op die manier overbodig worden omdat iedereen het beter kreeg. Gevoegd bij plannen om de sociale zekerheid op een beduidend hoger niveau te brengen betekende dit dat de staat zich voor het eerst in de geschiedenis onomwonden aan de ambitie bond om de bevolking ‘bestaanszekerheid’ te bieden. In de formulering van het beroemde rapport (1942) van de Britse commissie onder leiding van William Beveridge: het ging om de opbouw van een samenleving die bevrijd was van ‘Want, Disease, Ignorance, Squalor and Idleness’.Ga naar eind26 Dat zou een stevige sociale ba- | |
[pagina 212]
| |
sis leggen onder de democratie en zowel een heropleving van het fascisme als uitbreiding van het communisme voorkomen. Democratie, maatschappelijke vrede, massaconsumptie, een zorgzame overheid en regelmatige economische groei waren daarmee als de vingers aan één hand. In grote lijnen vond elke politieke partij zich in een dergelijke visie; alleen de cpn zag in de Marshallhulp vooral Amerikaans imperialisme en zij vreesde verder voortdurend Duits revanchisme. Toch zou het even duren voordat dit beleid vruchten af ging werpen. Een economisch herstel was sterk afhankelijk van een herleving van de Duitse economie, waar de Nederlandse zo nauw mee was verweven. Tevreden kon men echter vaststellen dat er een reconstructie plaatsvond van Duitsland in een Europees kader, onder Amerikaans toezicht.
Grote zorgen baarden evenwel de gebeurtenissen in Nederlands-Oost-Indië. Niet vergeten moet worden dat de opbrengst van het koloniaal imperium in Azië belangrijk was voor de Nederlandse economie: in 1945 werd berekend dat voor de oorlog ruim 13% van het nationaal inkomen daaruit afkomstig was, en dit kon simpelweg niet gemist worden. De president van De Nederlandsche Bank deelde in 1947 zelfs in het openbaar mee dat de opbrengsten uit het koloniale rijk ‘voor het voortbestaan van ons volk als zodanig een “conditio sine qua non”’ was.Ga naar eind27 Toch zag het ernaar uit dat de relatie tussen Nederland en Indië niet langer zo winstgevend zou blijven; te vrezen viel zelfs dat de relatie geheel verbroken zou worden. Al tijdens de oorlog was de gedachte opgekomen dat een herschikking in de verhouding tussen het ‘moederland’ en de koloniale bezittingen in Oost en West onvermijdelijk was. Op 7 december 1942 had koningin Wilhelmina voor radio Oranje een rede gehouden waarin binnen een | |
[pagina 213]
| |
‘rijksverband’ grote autonomie beloofd werd aan ‘Indonesië’ (deze aanduiding werd hier voor het eerst officieel gebruikt), Suriname en de Nederlandse Antillen.Ga naar eind28 Voor zover er verder over was nagedacht, verkeerde men in de veronderstelling dat er na de oorlog lang en uitvoerig over gepraat zou kunnen worden. Al snel bleek dat de ontwikkelingen niet meer bepaald werden door de Nederlandse regering. Op 17 augustus 1945 riepen de nationalistische leiders Soekarno en Mohammad Hatta de Republiek Indonesië uit, wat de opmaat was voor een periode van afwisselend onderhandelen en oorlogvoeren tussen het Nederlandse leger en Indonesische troepen. Nederland was niet bij machte een effectief gezag te herstellen en moest bovendien meer en meer rekening houden met internationale druk om tot overeenstemming te komen met het nieuwe nationalistische bewind. In november 1945 noteerde Heldring al in zijn dagboek: ‘Wij zijn, met de geheele arbeiderswereld in de geheele wereld tegen ons, op weg Indië kwijt te raken.’Ga naar eind29 Vier jaar later was het zover: op 27 december 1949 tekende koningin Juliana, die in 1948 haar moeder Wilhelmina was opgevolgd, in het Koninklijk Paleis op de Dam te Amsterdam de soevereiniteitsoverdracht aan de Republik Indonesia en werd de Nederlandse vlag te Djakarta gestreken. De dekolonisatie ging vergezeld van bittere verwijten en grote spanningen binnen en tussen de politieke partijen: woedend werd alom ‘verraad’ geroepen, tegen ‘links’ dat akkoord was gegaan met een oorlog tegen de onafhankelijkheidsbeweging, tegen ‘rechts’ dat zich al te gemakkelijk zou hebben neergelegd bij het beëindigen van ‘Nederlands grootste avontuur’.Ga naar eind30 De prominente politica C.W.I. Wttewaall van Stoetwegen, bekend als ‘de freule’, schreef in haar herinneringen over deze episode: ‘Het was een kwestie die eigenlijk te groot en te zwaar was voor kamerleden waarvan slechts weinigen lange tijd in Nederlands Oost-Indië gewerkt hadden. De meesten waren er zelfs nooit geweest.’Ga naar eind31 | |
[pagina 214]
| |
Het duurde even voordat men besefte dat het maar zeer ten dele ging om de verhouding met Indonesië. Achter veel emoties ging vooral schuil dat Nederland zich in een pijnlijk aanpassingsproces bevond, wennen moest aan een wereld met nieuwe verhoudingen en zijn zelfbeeld moest aanpassen. Het verlies van de kolonie betekende dat Nederland zich niet langer aan de wereld kon presenteren als ‘een kleine grote mogendheid’. In deze jaren kwam de zegswijze in omloop dat Nederland nu gereduceerd werd ‘tot de rang van Denemarken’: een land dat aan zichzelf genoeg had en verder niet meetelde. Pas na verloop van enige tijd, bijna onmerkbaar, kroop het gevoel omhoog dat Nederland een klein land was, dat zijn plaats te zoeken had in Europa, onder bescherming van de Verenigde Staten.Ga naar eind32 | |
WederopbouwNederland was in de periode 1945-1949 een gefrustreerd land waarin zich desondanks een wonder voltrok. De frustratie bleek wel uit de wens om het land te verlaten: tussen 1946 en 1950 zou blijkens opinieonderzoek gemiddeld genomen een kwart van de bevolking liever emigreren dan in Nederland blijven. Voor een deel kwam dit voort uit het verlangen naar een meer welvarend bestaan, voor een ander deel uit de vrees dat de Koude Oorlog onvermijdelijk zou leiden tot een derde wereldoorlog. De communistische staatsgreep in Praag, in februari 1948 werd als onmiskenbaar symbool van een dergelijke omslag gezien, en in september 1948 verwachtte iets meer dan de helft van de bevolking dan ook dat zich binnen tien jaar een dergelijke ramp zou voltrekken.Ga naar eind33 In werkelijkheid emigreerden er ‘slechts’ ruim 56000 mensen; pas in het daaropvolgende decennium 1951-1960 kwam de stroom echt op gang en vertrokken er meer dan 320 000 Nederlanders naar Canada, Australië en andere nieuwe immigratielanden. | |
[pagina 215]
| |
De vrees dat er geen toekomst voor Nederland was weggelegd, werd nog versterkt door de sterke bevolkingsgroei: in de loop van 1949 passeerde het inwoneraantal de tien miljoen. De bevolkingsdichtheid bedroeg 309 inwoners per vierkante kilometer, dat was tweemaal zoveel als in 1900. Op een congres over de gevolgen van de bevolkingsgroei stelde een belangrijk demograaf dat Nederland ‘simpelweg te vol raakte’.Ga naar eind34 Deze bevolkingsgroei bevorderde niet alleen een ongekende woningnood, die decennialang zou aanhouden, maar vereiste ook een voortdurende uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen: jaarlijks kwamen er tussen de 30 000 en 40 000 mensen op de arbeidsmarkt bij. Waar moest het werk voor hen vandaan komen? Een terugkeer van de structurele werkloosheid als in de jaren dertig diende absoluut vermeden te worden. De werkgelegenheid in de landbouw nam niet toe en de mogelijkheden van handel- en dienstensector werden niet groot geacht, zodat er niet veel anders overbleef dan een forse uitbreiding van de industrie te bevorderen door met alle mogelijke middelen de productiekosten (de lonen) zo laag mogelijk te houden en de winsten zo snel mogelijk te investeren en de export zoveel mogelijk te bevorderen.Ga naar eind35 Deze aanpak loonde: het reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking bereikte in 1948 al het peil van 1938 en kwam daar in 1950 ruimschoots bovenuit.Ga naar eind36 In relatief zeer korte tijd was de oorlogsschade hersteld. Hierna begon een fabuleuze groei van de economie die, met een gemiddeld groeicijfer van bijna 5% per jaar, tot 1973 aanhield. Het ging zelfs zo goed dat de beroemde econometrist en Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen in 1969 van oordeel was dat er praktisch gesproken geen conjunctuur meer was: het werkloosheidsspook van de jaren dertig was definitief verdreven.Ga naar eind37 Dit was het wonder. | |
[pagina 216]
| |
Wonderen vergen echter meestal een prijs. De prijs was dat de economie een allesoverheersende waarde werd in de samenleving. Vrijwel alles werd onderworpen aan het ‘economisch primaat’, vrijwel alles moest wijken voor werkgelegenheid, industrialisatie en groei. Men besefte wel dat een dergelijke modernisering het gewone leven diepgaand zou veranderen, vertrouwde omgangsvormen en omgevingen zou vernietigen en het risico met zich meebracht van het losweken van allerlei sociale verbanden. Maar met des te meer vastberadenheid praatte men elkaar aan dat dit onvermijdelijk was en dat men er maar het beste van moest maken. Zo werden het, in de treffende kenschets van de historicus J.C.H. Blom, jaren van ‘tucht en ascese’.Ga naar eind38 De bevolking aanvaardde een laag loonpeil. Tot 1953 was Nederland het enige land in West-Europa waar nauwelijks een reële loonsverhoging plaatsvond, en ook daarna ging het pas langzaam omhoog. Dit was mogelijk omdat de organisaties van werkgevers en werknemers al tijdens de oorlog besloten hadden nauw te gaan samenwerken: de klassenstrijd werd gestaakt. In mei 1945 richtten de organisaties gezamenlijk de Stichting van de Arbeid op, waarbij een interessante afruil plaatsvond. Op voorwaarde dat de werknemers zich niet meer zouden richten op het verwerven van een belangrijke invloed op het niveau van de bedrijven, zouden zij voortaan op nationaal niveau een belangrijke stem krijgen in het arbeidsvoorwaardenbeleid en de sociale wetgeving. Dit betekende een sterke disciplinering in het bedrijfsleven. De voorzitters van de grote federaties van werkgevers- en werknemersorganisaties (in totaal acht mensen) vormden nu de top van een piramide die de belangenorganisaties daaronder aan een strakke controle onderwierp. Gezamenlijk hielden ze bijvoorbeeld een nieuwe vakcentrale, de Eenheidsvakcentrale - die formeel zelfstandig was maar in fei- | |
[pagina 217]
| |
te onder leiding stond van de cpn -, buiten dit overleg: aangezien deze evc niet bereid was de klassenstrijd zomaar te staken, werd ze niet ‘erkend’. Dit leidde ertoe dat deze organisatie, die in 1945 over 160 000 leden beschikte, langzaam maar zeker doodbloedde - daarbij geholpen door de steeds knellender regie van de cpn - en na bittere interne conflicten in 1964 moest worden opgeheven. Ongestoord door dwarsliggers werd zo het algemene sociaal-economische beleid bepaald in het overleg tussen de Stichting van de Arbeid en de regering. In 1950 stelde de regering de Sociaal-Economische Raad (ser) in, een adviesorgaan van 45 leden, waarin de werkgevers, de werknemers en de regering elk vijftien leden benoemen. Hier werd zowel formeel als informeel vrijwel voortdurend overlegd; hier bloeide de cultuur van de friendly rivalries, van de mannen - en een enkele vrouwGa naar eind39 - die het over veel oneens waren, maar die allen werden gedreven door de gedachte dat men er ten slotte toch uit moest komen. Van belang is hierbij dat de regering zich wettelijk verplicht had om over alle kwesties die van belang waren voor de sociaal-economische verhoudingen aan de ser advies te vragen (een verplichting die pas in maart 1995 geschrapt zou worden). De Stichting van de Arbeid zetelde sinds 1959 in hetzelfde gebouw als de ser: de koffie krijgt men er aangeboden in ser-kopjes.Ga naar eind40 Hier klopte het hart van wat later bekend zou komen te staan als het ‘poldermodel’.Ga naar eind41 Er ontstond een maatschappelijk regime dat zeer krachtig was en in essentie berustte op vrijwillige deelname. Deze werd dus niet afgedwongen door de overheid, de samenleving zelf legde zich een enorme zelfdiscipline op. Tallozen zetten zich die eerste jaren met nietsontziende ijver aan het werk, met een gemiddelde werkweek van 50 uur en 18 vrije dagen per jaar. Tegelijkertijd was men ervan overtuigd dat het nog niet genoeg was: bij een opinieonderzoek in 1950 was de helft van de be- | |
[pagina 218]
| |
volking van oordeel dat de meeste mensen niet hard werkten, in ieder geval niet zo hard als voor de oorlog. Dit sterke arbeidsethos ging gepaard aan een puriteinse moraal. Aan allerlei feestelijkheden en uitspattingen rond de bevrijding kwam snel een einde: men bond zich in de jaren vijftig gaarne aan het huwelijk. Er werd meer en jonger gehuwd dan ooit tevoren, waarbij het in 80% van alle huwelijken ging om een verbintenis van mensen met dezelfde geloofsovertuiging.Ga naar eind42 Verder werd men ook steeds meer rolvast: de man was het hoofd van het gezin en zorgde voor het inkomen, de vrouw verzorgde het huishouden en de kinderen bloosden van gezondheid en leergierigheid. Centraal in de woonkamer hing een lamp die een warm licht wierp op een tafel waar het hele gezin zich tevreden omheen zette. Tegenover de vloedgolf van de modernisering die het land zou overspoelen, bood het gezinsleven een geborgenheid die voor velen nieuw was.Ga naar eind43 Juist in deze jaren lag de rolverdeling tussen mannen en vrouwen het meest vast: het waren kostwinners en huisvrouwen. Nadat de kostwinner op de fiets naar zijn werk vertrokken was, met een trommeltje brood voor de lunch onder de snelbinder bij zich, zette de huisvrouw zich aan haar werkzaamheden, die gemiddeld 9,5 uur per dag vergden: maandag deed zij de was, dinsdag tot en met donderdag werd relatief veel tijd besteed aan verstellen, naaien en breien, vrijdag kreeg het hele huis een ‘goede beurt’ en zaterdag werden er boodschappen gedaan. Mannen hadden in dit patroon slechts specifieke taken: het verzorgen van de kachel (kolen scheppen, as verwijderen) en het buiten zetten van de vuilnisbak.Ga naar eind44 Het gezin was een toonbeeld van ‘harmonieuze ongelijkheid’.Ga naar eind45
Zoals een vorige moderniseringsronde - tijdens de Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende roaring twenties - aanleiding had | |
[pagina 219]
| |
gegeven tot de gedachte dat jongeren vrijwel weerloos meegesleurd zouden worden door de maalstroom der modernisering, zo gaf ook deze tempoversnelling aanleiding tot enige paniek. Op grond van de gedachte dat de technisch-materiële beschaving en de moreel-ideële cultuur uit elkaar aan het groeien waren, werd gevreesd dat jongeren bijna vanzelf in de leegheid van een onwaardige massacultuur zouden belanden. Was dit de prijs die betaald moest worden voor het organiseren van ‘bestaanszekerheid’? In 1948 gaf de regering aan zeven sociologische en pedagogische instituten opdracht om een onderzoek in te stellen naar ‘het ontstaan en de beïnvloeding van de mentaliteit der zgn. massajeugd’. Dit was het eerste en lange tijd het meest omvangrijke sociaal-wetenschappelijke onderzoek in Nederland. Vijf jaar later, in 1953, en 900 bladzijden verder bleek hoe ernstig het was: ‘De verwilderde jeugd leeft in een wereld, die verregaand gestalteloos genoemd mag worden. De gestalteloosheid van zijn wereld uit zich in het onvermogen zelf gestalte te zijn: het uiterlijk is filmconfectie of volstrekt verwaarloosd; houding en beweging vertonen geen uit het innerlijk komend gericht zijn: men leunt, hangt, slentert, enz.; er is vaak een ongedurige bewegingsoverdaad zonder doel [...]. Ook de stem en de articulatie geven de personale uitdrukking van de holle leegte: men loeit, men brult, men kletst als een eindeloos geleuter, men gilt en tiert, men jengelt en zeurt.’Ga naar eind46 En inderdaad: het optreden van de jazzband van Lionel Hampton in 1954 in Den Haag - ook in het bioscoopjournaal van Polygoon te zien - maakte veel emoties los, terwijl de film Rock Around the Clock met Bill Haley and His Comets in 1956 zoveel opwinding veroorzaakte dat een burgemeester dit tot aanvaardbare proporties trachtte terug te brengen door te bepalen dat de film in zijn gemeente wel gedraaid mocht worden, maar dan zonder geluid. Het was een even dapper als machteloos pogen om de opkomst | |
[pagina 220]
| |
van een nieuwe jeugdcultuur tegen te houden. Jongeren gingen immers onmiskenbaar over meer geld beschikken, over een opleiding die vaak hoger was dan die van hun ouders en over mogelijkheden om aan strikte vormen van sociale controle te ontsnappen: het aantal brommers steeg tussen 1950 en 1960 van 55 000 tot 1 150 000. Er was dus wel degelijk iets aan de hand, al was het maar dat de lawaai-overlast nogal toenam. Het waren verontrustende signalen dat de samenleving als geheel, dus ook de volwassenen, niet aan dit moderniseringsproces zou ontkomen. De ‘moderne jeugd’ was onvermijdelijk de nabije toekomst en in het rooms-katholieke blad voor jeugdleiders Dux werd in 1960 in een mengeling van berusting en enthousiasme uitgeroepen: ‘Telkens opnieuw wordt het leven hernomen in de jeugd. Daarom moet de jeugd niet zozeer bij ons uitkomen, alswel wij bij de jeugd.’Ga naar eind47 Hier werd in principe gekozen voor een vlucht naar voren: het is maar het beste om het onvermijdelijke dapper onder ogen te zien, misschien lukt het om er nog iets aardigs van te maken. Voorlopig was dat nog niet de algemene reactie: de tijd dat iedereen forever young bleef, was nog niet aangebroken. Volwassenen bleven vasthouden aan datgene waaraan ze gewend waren, maar ze lieten jongeren wel meer hun gang gaan. Alle verzuilde jeugdverenigingen gingen nu experimenteren: de socialistische jeugd ging bijvoorbeeld avondjes organiseren met rode wijn en Franse chansons, en bij de gereformeerden vond een fusie plaats tussen de tot dan toe zorgvuldig apart gehouden verenigingen voor jongens en voor meisjes. Dit was gerommel in de verte die het onweer aankondigde. | |
VerzuildheidDe verenigingsdrift was na de oorlog onverflauwd hernomen: de helft van de bevolking was lid van een of meer verzuilde vereni- | |
[pagina 221]
| |
gingen en dat aandeel leek in de jaren vijftig alleen maar te stijgen. Daarbij verloren bovendien ‘algemene’ of ‘neutrale’ verenigingen langzaam terrein; op allerlei levensgebieden nam de verzuildheid nog slechts toe.Ga naar eind48 Dit was de periode waarin sommigen in alle onschuld dachten dat ‘gemengd zwemmen’ betrekking had op het gezamenlijk gebruik van het zwembad door protestanten en katholieken, in plaats van door mannen en vrouwen. Maar terwijl hiermee een ‘bijna perfecte verkaveling van het sociale leven’ plaatsvond, zwol een nooit geheel verdwenen onderstroom van kritiek op de verzuiling aan. De moderne kritiek hulde zich in het jargon van de Amerikaanse sociologie: de verzuiling was ‘disfunctioneel’, dat wil zeggen ze werkte belemmerend op de - kennelijk onvermijdelijk geachte - aanpassing van de samenleving aan de moderne tijden. De socioloog J.A.A. van Doorn bracht dit het meest pregnant onder woorden toen hij de verzuiling vooral schetste als een systeem van sociale controle, ‘met een tendentie tot overwoekering van de ideële waarden door de organisatie’.Ga naar eind49 Het klonk allemaal nogal zakelijk, maar het was duidelijk dat er weinig moois mee werd bedoeld. Er kwam nog iets bij. Lange tijd was iedereen ervan overtuigd dat de verhouding tussen de verschillende zuilen min of meer gelijk bleef. De omvang van de belangrijkste geloofsgemeenschappen leek stabiel (35% katholieken, 45% protestanten), al was er een gestage groei van onkerkelijkheid van ruim 2% in 1909 naar 17% in 1947. Deze stabiliteit leek ook de politiek te bepalen: de verkiezingen gaven meestal wel aanleiding voor pittige campagnes, maar uiteindelijk wisselden er niet meer dan tussen de 4 en 8 (van de 100) zetels van partij. Een verkiezing was dus niet zozeer een opinieonderzoek als wel een soort volkstelling: uit vrijwel elk onderzoek kwam naar voren dat geloof en klasse bepalend waren bij het vaststellen van de partijvoorkeur, en dit zijn kenmerken die zich slechts langzaam wijzigden.Ga naar eind50 | |
[pagina 222]
| |
Dit zou niet zo blijven. Zoals koningin Victoria volgens de verhalen nu en dan achterover lag en aan Engeland dacht, zo dachten veel katholieke vrouwen aan de moederkerk: geloven was dienen. Terwijl men in Nederland in het algemeen voorzichtig bezig was het aantal kinderen per gezin wat te verminderen - of anders gezegd: copulatie los te maken van conceptie -, bleef het kindertal in katholieke gezinnen hoog. Per huwelijk werden gemiddeld iets meer dan drie kinderen geboren, bij gereformeerde gezinnen echter bijna vijf, en bij katholieken ruim vijf. Dit betekende dat het aandeel van de katholieken in de bevolking groter werd: na betrekkelijk lang stabiel te zijn gebleven (35%), groeide het aandeel vanaf 1920: in 1947 was het 38%, in 1960 al 40%. Op enige termijn zouden de katholieken vanzelf de meerderheid uitmaken.Ga naar eind51 In 1953 verscheen er een studie over deze ontwikkeling van de socioloog F. van Heek, die uitlegde dat het zo opmerkelijk was dat het geboorteniveau van de katholieken in Nederland zelfs hoger was dan dat van geloofsgenoten in Duitsland en België. Hij verklaarde het uit de lange traditie van protestantse dominantie: de emancipatie van de katholieken was slechts mogelijk geweest door een gestage strijd. Daardoor hadden zij een ‘frontmentaliteit’ gekregen, die onder andere bleek uit een doorleefde navolging van de geloofsleer (dan wel het gedisciplineerd opvolgen van de voorschriften van de clerus).Ga naar eind52 Dit was verontrustend, want ondanks alle onderlinge verdeeldheid van de protestanten waren zij het over één punt eens: Nederland was een protestants land en dat moest het vooral ook blijven. Ze konden echter moeilijk de eigen achterban oproepen meer kinderen te verwekken, zoals het omgekeerd ook niet denkbaar was de rooms-katholieken krachtig aan te sporen meer aan geboortebeperking te doen. De enige hoop die gekoesterd kon worden, was dat eenheid in de katholieke zuil | |
[pagina 223]
| |
langzaam maar zeker zou verzwakken. En dat leek inderdaad niet onmogelijk. De leiding van de katholieke zuil begon zich er tenminste ernstig zorgen over te maken. Katholieken hadden zich aanvankelijk voorzichtig opgesteld; pas na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1918 traden ze zelfbewuster op, in overeenstemming met hun aandeel in de bevolking en hun centrale positie in het politieke bestel. Binnen deze zuil heerste natuurlijk minstens zoveel verschil van mening en belang als bij de protestanten, maar gezien de protestantse dominantie gaven katholieken zich zeer veel moeite om het onderling eens te worden. Dit was vooral zichtbaar in de katholieke politieke partij - eigenlijk meer een parlement dan een partij - waar veelal slechts met veel duwen en trekken een standpunt kon worden bepaald, met op cruciale momenten de bisschoppen als onmisbare scheidsrechters. In deze traditie paste hooguit dreigen met afsplitsen. Na de Tweede Wereldoorlog leek het nauwe verband tussen geloof en politiek losser te worden. De confessionele kiezers liepen niet massaal over naar de vernieuwde sociaal-democraten, maar er waren toch enkele honderden katholieken die weg gegaan: in de pvda was zelfs een katholieke werkgemeenschap opgericht. Bovendien hadden ook aan de rechterzijde katholieken zich van de kvp afgesplitst. Zij hadden zowel bezwaar tegen het erkennen van de onafhankelijkheid van Indonesië als tegen de coalitie met de pvda. Bij elkaar genomen betekende dit dat de ‘doorbraak’ dan wel mislukt mocht zijn, maar toch afbraak van binnenuit dreigde, en dat nog wel rond de feestelijke herdenking van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.Ga naar eind53 De bisschoppen besloten in te grijpen. Op zondag 30 mei 1954 verscheen De katholiek in het openbare leven van deze tijd. Bisschoppelijk mandement 1954. De oplage | |
[pagina 224]
| |
van dit boekje bedroeg 275 000 stuks; het kostte een kwartje en werd achter in de kerk verkocht. Kern van de boodschap was dat op alle gebieden de katholieke eenheid gehandhaafd diende te worden: een gelovige katholiek had buiten zijn zuil niets te zoeken. Het werd hem dan ook verboden om Het Vrije Volk en andere socialistische kranten te lezen, regelmatig naar de socialistische vara te luisteren of lid te zijn van het aan de pvda gelieerde Nederlands Verbond van Vakverenigingen (nvv). En dit alles op straffe van weigering van de heilige sacramenten en een kerkelijke begrafenis. Het lidmaatschap van de pvda kon weliswaar niet verboden worden, maar werd wel ‘onverantwoord’ genoemd. Het mandement veroorzaakte een enorme opschudding, al was het maar omdat de politiek leider van de kvp, Romme, er de volgende conclusies uit trok. Ten eerste bestempelde hij de katholieken als de exclusieve achterban van de kvp, waar andere partijen zich niet mee te bemoeien hadden: doorbraak was diefstal. En ten tweede weigerde hij eigenlijk hierover in debat te gaan met de andere politieke stromingen: het was slechts aan de katholieke gemeenschap om vast te stellen welke rechten en plichten voortvloeiden uit het katholiek-zijn. Als het beleid van de kvp niet beviel, stond het een katholiek vrij de kerk te verlaten: democratie werd hier gereduceerd tot geloofsvrijheid. Deze houding van de katholieke elite zorgde voor grote problemen. De aanscherping van de interne discipline werd een bron van wrevel en vervolgens verzet. De gevolgen bleven niet beperkt tot het katholieke volksdeel, maar hadden ook al snel effect op de manier waarop de samenleving als geheel functioneerde. Deze was immers gebaseerd op een samenwerking tussen de twee belangrijkste zuilen, de sociaal-democraten en de rooms-katholieken. Dat wil vooral zeggen dat zij de onderlinge concurrentie om de arbeidersbevolking onder | |
[pagina 225]
| |
controle hielden: men vocht hard maar beschaafd. Het precaire evenwicht raakte echter verstoord toen de katholieke zuil besloot dat de interne spanningen alleen nog maar beheerst konden worden door de interne discipline te verscherpen en de samenwerking met de andere zuilen aan voorwaarden en beperkingen te onderwerpen. De rooms-rode coalitie hield nog wel stand, maar de verzuiling als geheel, als de vanzelfsprekende vormgeving van de Nederlandse samenleving, kwam nu in discussie. Wat lange tijd gezien was als emancipatie, als de manier waarop gelijke rechten verworven waren, zag menigeen steeds meer als ouderwets, als hinderpaal in een verdere gelijkmatige ontwikkeling van de samenleving. | |
E 55Dit klemde des te meer, waar de modernisering - aanvankelijk aanvaard als noodzakelijk om te overleven - steeds meer onderdeel werd van nationale trots. Op 10 mei 1955 opende koningin Juliana in Rotterdam de Nationale Energie Manifestatie 1955, kort aangeduid als e 55. Het was de grootste tentoonstelling tot dan toe in Nederland gehouden, in de stad die tijdens de oorlog (door het bombardement in mei 1940) het zwaarst was getroffen. Het doel was om iedereen te laten zien wat ‘de energie van de Nederlanders’ in de tien jaar na de bevrijding tot stand had weten te brengen. Een kleine drie miljoen bezoekers bezochten deze expositie.Ga naar eind54 Daarmee werd een periode van ‘wederopbouw en herstel’ afgesloten en werden ook de zorgen over de sociaal-culturele gevolgen van de industrialisatie tot bedaren gebracht: daarvoor bestond sinds 1952 een apart departement van Maatschappelijk Werk en vond een snelle uitbreiding plaats van allerlei instanties die zich bezighielden met de ‘geestelijke gezondheid’ van de bevolking.Ga naar eind55 Niets verhinderde eigenlijk een stap naar een nieuw tijdperk, dat gebaseerd zou zijn | |
[pagina 226]
| |
op het gemak van atoomenergie en plastic.Ga naar eind56 Deze nationale trots, dit vertrouwen in de maakbaarheid van de samenleving, was nauw verbonden met grote projecten als de herbouw van Rotterdam, maar vooral met de beveiliging van Zuidwest-Nederland tegen overstromingen, de beheersing van de Rijn, Maas en Schelde. Een traditioneel probleem werd nu op uiterst moderne wijze aangepakt. Over een betere beveiliging tegen het dreigende water was al langer gedacht, maar zij was urgent geworden nadat een combinatie van zware noordwesterstorm en een springvloed er in de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 voor had gezorgd dat diverse dijken doorbraken, als gevolg waarvan 1835 mensen verdronken en ruim 150 000 hectare land (vooral in Zeeland) onder water kwam te staan. Drie weken na ‘de ramp’ begon men aan het opstellen van een plan om herhaling te voorkomen, het Deltaplan, dat tussen 1958 en 1996 is uitgevoerd. Het project sloot perfect aan op een traditie van ‘de Hollander in zijn eindeloze strijd tegen het water’, op de werktuigbouwkundigen uit de Republiek die internationaal naam hadden gemaakt met het ontwerpen van molens en sluizen en het droogmalen van grote plassen en meren: dit was Hollands Glorie. Tegelijkertijd was het een zeer modern project, waarin voortdurend belangrijke waterhuishoudkundige innovaties moesten worden ontwikkeld. En dit alles op een onvoorstelbare schaal: het ging om een gigantische mobilisatie van geld, kennis, materieel en de logistieke coördinatie daarvan.Ga naar eind57 Op een eilandje dat speciaal werd aangelegd voor de bouw van een spectaculair onderdeel van de Deltawerken, de Stormvloedkering Oosterschelde (1967-1986), is nu een museum en speelplaats ingericht: Waterland Neeltje Jans. Minder opvallend, maar nauwelijks minder ingrijpend werd intussen het landschap aangepakt.Ga naar eind58 Dit was het gevolg van het besluit om de agrarische sector te herstructureren, met als slag- | |
[pagina 227]
| |
woorden schaalvergroting, mechanisatie en prijsbeheersing. De grote man hierachter was Sicco L. Mansholt, sociaal-democratisch minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening (1945-1957) en vervolgens (vice-)voorzitter van de Europese Commissie in Brussel (1958-1972).Ga naar eind59 Samen met de boerenorganisaties, die verenigd waren in het Landbouwschap, wist hij de productiviteit enorm op te voeren en, ondersteund met subsidies, het inkomen van boeren te laten meestijgen met de algemene loonontwikkeling. Dit beleid leidde er overigens wel toe dat het platteland werd aangepast aan de meest efficiënte bedrijfsvoering van de agrarische sector. Overal werd het land omgespit en via ruilverkavelingen opnieuw ingedeeld. De natuur is in Nederland doorgaans net zo oud als de gebouwen. Kleine boerderijen verdwenen, de grote werden groter. Tegelijkertijd werd het platteland leger, want terwijl de arbeidsproductiviteit jaarlijks met zo'n 5% steeg door de mechanisatie, nam de werkgelegenheid tussen 1947 en 1960 met 45% af. Waren er in 1950 nog 265 000 trekpaarden, niet lang daarna waren zij vervangen door tractoren. Paarden werden alleen nog gehouden voor het plezier van jonge meisjes in maneges en van boeren die nog eens - net als hun vader - met een rijtuigje wilden rijden. Werden ook de mensen die in dit zich egaliserende land woonden, gelijker, of liever: werden de onderlinge verschillen kleiner? Op het eerste gezicht was dit niet het geval: de verzuiling bevorderde immers juist het onderscheid. Het was toch een systeem dat ‘het isolement als levensvorm, ja bijna tot levensbeginsel schijnt te hebben verheven’.Ga naar eind60 Ondanks dit living apart together gingen Nederlanders toch steeds meer op elkaar lijken ‘in levenswijs, in houdingen, in gedachtewereld’ zoals een socioloog in 1960 vaststelde. Natuurlijk, er waren in Nederland nog altijd plaatsen waar mensen vasthielden aan hun specifieke klederdracht, maar daar- | |
[pagina 228]
| |
bij ging het volgens hem toch vooral om kleine stremmingen in het onstuitbare proces van ‘nivellering’.Ga naar eind61 Voor zover er nog regionaal onderscheid bestond, werd het liefderijk gekoesterd omdat het verwees naar een tijd die voorbij was. In dit patroon paste ook de sterk groeiende waardering voor het behoud van boerderijen, molens en eenvoudige woningen, wellicht omdat men die mooier vond dan zoveel moderne nieuwbouw.Ga naar eind62 Een vaak sterk gestileerde en vervormde regionale identiteit werd ‘gemusealiseerd’. Maar veel betekenis had het verder niet meer, zoals ook de tegenstelling tussen stad en platteland bijna per dag kleiner werd. Sociaal-economische verschillen bleven wel van belang. Ook deze werden echter kleiner, vooral door een langzaam stijgen van de sociale zekerheid (in 1950 werd 6% van het nationaal inkomen besteed aan overdrachtsinkomens). Moderne sociologen hadden het allang niet meer over ‘klassentegenstellingen’ maar over ‘beroepsstratificatie’. Dat wil zeggen dat er een beeld leefde van een hiërarchie die heel geleidelijk opliep van laag naar hoog, dat de sociale ladder korter werd en de afstand tussen de verschillende sociale lagen gering. In 1934 had Huizinga geschreven dat Nederlanders burgerlijk waren, van de baron tot de proletariër. In de jaren vijftig, zo zou daarop aan te vullen zijn, gingen de baron en de proletariër naast elkaar wonen. Toen de socioloog J. Haveman in 1952 durfde beweren dat er ongeschoolde arbeiders waren die nauwelijks in staat waren om tot die burgerij te gaan behoren, werd hem hardhandig de oren gewassen: dat was een achterhaald probleem. De arbeidersklasse was voor het leeuwendeel al duidelijk opgenomen in de burgerlijke beschaving, de laatste restanten zouden weldra volgen.Ga naar eind63 Sociaal gesproken leek het land op weg te zijn om een uniek kunststukje te volbrengen, namelijk om hoog en laag eigenlijk af te schaffen en één ‘breed maatschappelijk mid- | |
[pagina 229]
| |
den’ te worden. In de loop van de jaren zestig werd ‘armoede’ herontdekt, maar ook toen heerste nog enige tijd de stemming dat het ging om relatief kleine groepen, die waren ‘achtergebleven’ bij de algemene welvaartsvermeerdering en vooral geholpen konden worden door de verbetering van een aantal collectieve voorzieningen als onderwijs en de zorg voor invaliden en bejaarden.Ga naar eind64 Het verschil tussen mannen en vrouwen werd nadrukkelijk gehandhaafd, maar was verbonden aan een zekere welwillendheid om op een aantal punten de ongelijkheid wat kleiner te maken. Zo werd in 1952 een kabinet geïnstalleerd waarin voor het eerst een bewindsvrouw was opgenomen. Anna de Waal (kvp) werd staatssecretaris van Onderwijs, in 1956 gevolgd door Marga Klompé (kvp) als eerste vrouwelijke minister op het departement van Maatschappelijk Werk. In deze jaren werd - na moeizame debatten - ook de juridische ongelijkheid tussen mannen en vrouwen sterk teruggedrongen. Zo werd uitgesproken dat er voor gelijke werkzaamheden een gelijke beloning moest worden uitbetaald (vrouwen moesten doorgaans genoegen nemen met een lager salaris), werd er een eind gemaakt aan het automatisch ontslag van bij de overheid werkzame vrouwen die gingen trouwen en werd de juridische handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen opgeheven: zij waren voortaan niet meer formeel geheel afhankelijk van de opvattingen van hun echtgenoot, tot en met het al dan niet betalen van de rekening voor de bakker en de melkboer.Ga naar eind65 Opvallender bleven toch de verschillen. Bijvoorbeeld op het terrein van de arbeid: van alle mannen had zo'n 60% een baan tegen ongeveer 20% van alle vrouwen, en slechts 7% van de gehuwde vrouwen. Tot ongeveer 1990 had een kleiner deel van de vrouwen de arbeidsmarkt betreden dan elders in Europa (en veel minder dan in de Verenigde Staten). Voor een deel kwam dit voort | |
[pagina 230]
| |
uit de traditie, het kostwinnersmodel had zich reeds vroeg gevestigd; voor een ander deel was het te verklaren uit de trage en gelijkmatige industrialisatie, zoals er in Nederland tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog ook geen vrouwen waren ingeschakeld in een oorlogseconomie. De lage arbeidsparticipatie was hiermee wel verklaarbaar, maar dit werd niet zozeer ervaren als een gevolg van de sociale organisatie van de samenleving, maar als een uitvloeisel van de natuur. Le deuxième sexe van Simone de Beauvoir uit 1949, waarin de ondergeschikte positie van vrouwen geschetst wordt als het resultaat van maatschappelijke en culturele conditionering, verscheen pas zestien jaar later in een Nederlandse vertaling. Vrouwen waren eigenlijk vooral mensen die zichzelf wegcijferden, daarom telden zij ook niet mee. Slechts een enkele vrouw kon haar wrevel over deze situatie niet onderdrukken. De psychologe Mary Zeldenrust-Noordanus merkte na enig onderzoek in 1956 op dat ‘menig huisvrouw pretendeert dat zij zuinig, degelijk, eerlijk, onseksueel, beleefd, onemotioneel, proper, wilskrachtig, vlijtig en altruïstisch is’.Ga naar eind66
De klassieke scheidslijnen waren langzaam maar zeker minder pregnant aan het worden en in een aantal gevallen zelfs weggevallen. ‘Nederland’ was een gemeenschap van grote minderheden, die steeds meer op elkaar gingen lijken. De verschillen waren vertrouwd en konden daardoor ook steeds meer op humoristische wijze aan de orde worden gesteld, bijvoorbeeld in de satirische oudejaarsavondconferences van Wim Kan, die vanaf 1956 door de radio werden uitgezonden. Daarmee werden ze geritualiseerd en in zekere zin onschuldig en zelfs dierbaar, een ‘narcisme van de kleine verschillen’ zoals Freud dat eens genoemd heeft.Ga naar eind67 De enige echte dwarsliggers waren de communisten, maar die vielen - zowel als gevolg van vrijwel algemene bestrijding, als van eigen | |
[pagina 231]
| |
hardhandig stalinisme - in de verkiezingen steeds verder weg, van 10% van het electoraat in 1946, via 6% in 1952, naar ongeveer 2,5% in 1959.Ga naar eind68 Vrijwel iedereen was in de maalstroom van de welvaartsstaat gekomen: een stijging van het reële inkomen met 3,7% per jaar in de periode 1953-1963. Aanvankelijk maakte men zich wel zorgen over de ‘geestelijke gevaren’ daarvan, maar deze waren opzij gezet omdat een herhaling van de rampzalige periode 1930-1945 koste wat het kost voorkomen diende te worden. Gaandeweg vervaagde het spookbeeld van dat ‘verkeerde verleden’ en begon men er aardigheid in te krijgen. Zo goed als iedereen geloofde in God en in de zin van het leven op aarde, maar dat hoefde niet langer te betekenen dat men een schamel leven diende voort te zetten.Ga naar eind69 En terwijl men voorzichtig de aanschaf begon te overwegen van een koelkast, een elektrische naaimachine of een modern televisietoestel (televisie-uitzendingen begonnen in 1951), kocht men in ieder geval al wat meer sigaretten (het nicotineverbruik steeg in de jaren vijftig met 50%) en begon men weer te drinken: tussen 1950 en 1980 liep het drankgebruik op van krap twee liter pure alcohol per hoofd van de bevolking tot negen liter per jaar; met enig animo keerde men terug naar een niveau dat voor het laatst in 1820 bereikt was.Ga naar eind70 En ten slotte was er de verleiding van de seksualiteit. Na de oorlog hadden volwassenen de eigen driften nog wel onder controle, maar men vreesde het ergste voor de jeugd. Uit een onderzoekje in 1946/1947 bleek dat jongens graag tot voorechtelijk geslachtsverkeer zouden willen overgaan, althans met hun verloofde, terwijl meisjes dit ‘in zekere zin als onvermijdelijk’ beschouwden.Ga naar eind71 Wat ze nu werkelijk deden, was onbekend, want tot 1968 werd het te onfatsoenlijk geacht om ernaar te vragen. Onmiskenbaar was toch een daling van het geboortecijfer, dat wil zeggen dat er meer contraceptie gebruikt werd. Daartoe was in | |
[pagina 232]
| |
1946 een soort algemene gebruikerscoöperatie opgericht, de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming (een voortzetting van de Nieuw-Malthusiaanse Bond die in 1881 was opgericht). Als lid van de nvsh kon men voorbehoedmiddelen aanschaffen bij een groot aantal lokale depots. Confessionelen in het algemeen en rooms-katholieken in het bijzonder vonden dit ergerlijk, probeerden dit ook wel tegen te gaan, maar met weinig succes en wellicht zelfs met net iets te weinig overtuiging: het beschikken over een vertrouwde vijand is in verwarrende tijden soms prettig om het eigen groepsgevoel te versterken. Zoals protestanten zich zo nu en dan tegen een katholieke processie keerden (juni 1957 in Geertruidenberg), zo werden in Limburg soms depotbeheerders van de nvsh lastig gevallen door de overheid (januari 1954 in Sittard). Het ledental van de nvsh groeide in de jaren vijftig snel: 50 000 in 1950 en daarna elke vijf jaar 50 000 leden erbij (200 000 in 1965). Geleidelijk werden hier ook mensen geholpen die nog niet getrouwd waren, terwijl er ook terughoudend maar begripvol werd omgegaan met homoseksualiteit. Op een congres ter gelegenheid van het inschrijven van het 100 000ste lid zei de voorzitter: ‘Seksuele hervorming werd [...] de sleutel tot een nieuwe inhoud van het menszijn, waarin de angsten van de mens voor zichzelf, ook de angst voor zijn seksualiteit, omgezet zijn in een nieuwe beleving. Wanneer U mij dus vraagt, wat wij vandaag demonstreren, dan is het antwoord: wij demonstreren het komen van een nieuwe mens.’Ga naar eind72 Opnieuw komt hier Freud in gedachten, die gewezen heeft op het woelen der instincten: het beheersen daarvan bracht beschaving voort, zo had hij beweerd.Ga naar eind73 De vraag was alleen wat voor soort ‘nieuwe mens’ er zou komen als de zelfbeheersing werd losgelaten. |
|