Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
VI Crisis: 1918-1940‘Het ergste was, dat je eigen mensen je in de steek lieten. Je familie beschouwde je als vijand. De regering was heel slecht, het kon niet beroerder. De regering was zo rot als een mispel, ook de socialisten: ze beloofden je Keulen en Aken, maar er kwam niets van terecht. We waren wel blij toen de oorlog uitbrak, omdat je hoopte en ook dacht dat er dan tenminste iets zou veranderen. En nu zat iedereen in hetzelfde schuitje.’ Interview met voormalige werkloze (geboren in 1905).
De Eerste Wereldoorlog had niet alleen nieuwe vormen van overleg in het leven geroepen, maar ook nieuwe vormen van dagelijks leven. Onstuitbaar immers rukte het modernisme op en werd als gevolg van een gestaag aanhoudende welvaartsgroei een nieuw soort zelfstandigheid zichtbaar. Een fiets bijvoorbeeld was nog steeds vrij duur, maar nu toch al zo algemeen dat vrijwel iedereen kon fietsen. In etiquetteboeken werd niet langer speciale kleding voorgeschreven. Voor dames gold de geruststellende mededeling: ‘De fiets vraagt geen afzonderlijke kleeding meer, alles, zoolang het geen gekleed toilet is, kan voor de fiets in aanmerking komen.’ Het was zelfs niet langer verplicht om er een hoed bij op te hebben. En ook heren hoefden er zich niet meer speciaal op te kleden: ‘Men fietst tegenwoordig in het pak dat men toevallig aan heeft.’Ga naar eind1 Fietsen was gewoon geworden, maar uit de verwoording van deze adviezen aan de betere kringen valt te concluderen dat dit nog maar | |
[pagina 170]
| |
een betrekkelijk recente verworvenheid was. Voor deze dames en heren bood het moderne leven nog wel wat meer: een heer werd geadviseerd voortaan whisky te drinken, een dame moest met haar tijd meegaan en mocht gewoon roken, ‘als ze het maar met gratie doet’.Ga naar eind2 Hoewel een arbeidersvrouw het niet in haar hoofd zou halen om te roken, zoals haar man er niet over piekerde een American Bar binnen te lopen en een whisky-soda te bestellen, werden de uiterlijke kenmerken van sociale verschillen in het algemeen kleiner. In tegenstelling tot de bekende gedachte van de Amerikaanse socioloog Thorstein Veblen (Theory of the Leisure Class, 1899) zochten de betere kringen het handhaven van het onderscheid niet door middel van opvallende uiterlijkheden, maar in zekere zin juist in onopvallendheid. Een dame en een heer dienden zich soepel en beheerst te gedragen, nooit op de voorgrond te treden en elke situatie zonder zichtbare inspanning meester te zijn. Alle vrouwen droegen voortaan een ‘japon’ en alle mannen een ‘colbert’. Een dame en een heer waren natuurlijk nog steeds te herkennen, maar niet zozeer aan de soort kleren die ze droegen, maar slechts aan de kwaliteit van de gebruikte stof, de coupe en de accessoires: hoed en handtas, dasspeld en manchetknopen. Grote verschillen vervaagden, kleine werden belangrijker. Het kleiner worden van de verschillen is ook af te lezen aan de verhouding tussen de steden. Amsterdam groeide en was nog steeds de grootste en belangrijkste stad van het land, maar door de snelle groei van 's-Gravenhage en Rotterdam werd de afstand kleiner; in 1930 is Amsterdam met 750 000 inwoners nog maar 1,3 maal zo groot als Rotterdam en 1,7 keer als 's-Gravenhage. Iets dergelijks is merkbaar in de verhouding tussen stad en platteland. Steeds meer mensen woonden in grote steden (in 1930 leefde bijna 40% van de bevolking in steden met meer dan 50 000 inwo- | |
[pagina 171]
| |
ners), maar dat betekende niet dat de afstand tussen stad en platteland scherper werd. Integendeel, de snelle modernisering van de landbouw op vrijwel elk gebied - intensivering van productie, omvangrijke mechanisatie, overbrenging van de bereiding van melk, kaas en boter naar fabrieken - bevorderde slechts de verbreiding van de invloed van het stadsleven tot in de verste uithoeken van het land. Terwijl zo op vrijwel alle gebieden de verschillen kleiner werden, werden zij tegelijkertijd juist scherper beleefd. De verschillende steden zetten zich tegen elkaar af (met name de rivaliteit tussen Rotterdam en Amsterdam werd traditie) en de verhouding tussen stad en platteland werd zelfs steeds meer als een tegenstelling ervaren. Het platteland kwam te staan voor het gezonde, het echte en het eeuwige, waar een snel groeiend toerisme zich aan wenste te laven. Het was een vals beeld, dat de aanhoudende aanpassingen van het landschap en de voortdurende modernisering in de landbouw ernstig miskende, maar het was een bevredigende gedachte voor de Nederlander die meer dan ooit een moderne stedeling was geworden en daarmee een nieuwsgierig reiziger in eigen land. De in 1883 opgerichte Algemeene Nederlandsche Wielrijdersbond, ontwikkelde zich in deze jaren tot een algemene toeristenbond en heette vanaf 1935 dan ook Koninklijke Nederlandsche Toeristenbond anwb. Deze organisatie zag haar omvang tussen 1918 en 1930 verdubbelen tot 80 000 leden en behoorde daarmee tot de grootste verenigingen in het land.Ga naar eind3 Terug in de stad las men dan graag een ‘boerenroman’, waarin de tragische worsteling van een boerengeslacht met de modernisering werd beschreven, met vrijwel onvermijdelijk een tragische afloop.Ga naar eind4 Nederland werd een van de modernste landen in Europa. Er was ook een grote publieke belangstelling voor wetenschap en techniek. De Eerste Luchtverkeer Tentoonstelling Amsterdam in | |
[pagina 172]
| |
1919 trok in 42 dagen meer dan 500 000 bezoekers voor een vliegshow. De infrastructuur van het land (wegen, kanalen, havens) werd sterk verbeterd en in deze periode vond ook de doorbraak plaats van bedrijven als Philips, Shell, Unilever, Algemene Kunstzijde Unie en Hoogovens naar een belangrijke internationale positie.Ga naar eind5 | |
Het probleem van de jeugdTegelijkertijd was men diep bezorgd over de gevolgen van deze modernisering voor de samenleving. Dit uitte zich onder andere in een verandering in de houding ten opzichte van de jeugd. Al in 1915 werd de Staatscommissie tot onderzoek naar de ontwikkeling der jeugdige personen van 13-18 jaar ingesteld, naar aanleiding van tal van klachten dat de jeugd zo baldadig was geworden. In het verslag dat de commissie vier jaar later uitbracht, werd somber geconstateerd dat industrialisatie en urbanisatie al een zekere demoralisering hadden voortgebracht, maar dat deze nog eens extra bevorderd was door de wereldoorlog. Het was een groot probleem en het zou nog veel ernstiger worden, ‘want een zware strijd staat volken en individuen te wachten’. De ‘volkskracht’ - een wonderlijk begrip dat vooral gedisciplineerde burgerlijkheid leek te betekenen - moest daarom toenemen. Het was dan ook absoluut noodzakelijk het karakter van de jongeren te versterken, zo niet te vormen, aangezien de toekomstige kwaliteit van de samenleving af te lezen viel aan de kwaliteit van de jeugd. Op een even idealistisch als paniekerig congres in 1926 sprak een bekend pedagoog: ‘Er ligt misschien iets mystieks in, en ik kan het ook niet verklaren, maar ieder weet, dat de jeugd a.h.w. gevoelt datgene wat er aan nieuwe strooming en door de wereld en door de menschheid gaat.’Ga naar eind6 | |
[pagina 173]
| |
Door de jeugd te disciplineren kon in zekere zin de toekomst onder bedwang worden gehouden. Tegelijk echter wensten volwassenen zich ook door de jeugd te laten leiden: na de politieke en humanitaire ramp van de wereldoorlog moest ruim baan worden gemaakt voor een nieuw geslacht, want jongeren hadden, kennelijk door een wijze beschikking van de natuur, idealen. In een wereld die daar ernstige behoefte aan had, was het dus van belang jongeren de ruimte te geven; de jeugdbeweging uit de twintigste eeuw werd zelfs gezien als de erfopvolgster van de drie grote emancipatiebewegingen van de negentiende eeuw: na de afschaffing van de slavernij, de opkomst van de moderne arbeidersbeweging en de verheffing van de vrouw was nu de tijd aangebroken van de jeugd. Hier begint de kenmerkende trek van de twintigste eeuw om de jongerencultuur te beschouwen als een barometer waaraan de toekomst valt af te lezen. Gezien het belang dat op die manier aan de jongeren werd toegekend, was er ook altijd reden tot grote zorgen: zouden jongeren wel op een verstandige manier omgaan met die idealen, zouden ze hun historische taak eigenlijk wel onvoorbereid op hun schouders kunnen nemen? Energiek werd dan ook het verenigingsleven voor jongeren bevorderd en aangeprezen. En dat werd een fantastisch succes: ruim eenderde van alle jongeren in de puberteit was tussen de beide wereldoorlogen betrokken bij een groot aantal verzuilde jeugdverenigingen. Jongeren werden nu al vroeg opgenomen in een netwerk waar ze hun vrienden en vriendinnen leerden kennen (werk en buurt werden in dat opzicht minder belangrijk) en ze raakten vertrouwd met de sfeer binnen een zuil, ondersteund door rituelen en symbolen, een vaste kalender aan hoogtijdagen en een eigen taalrepertoire. De binding aan de zuil, en in het verlengde daarvan aan de maatschappelijke ordening der verzuiling, werd intenser. | |
[pagina 174]
| |
De jongeren dachten vrij te zijn, maar zij werden geleid. Van groot belang hierbij was de zorgvuldige beperking, of zelfs onderdrukking van de jeugdige geslachtshormonen: seksuele frustratie moest worden omgezet in idealisme. Een pedagoog beschreef dit proces in 1930 als volgt: ‘De machtige stroom nu, welke het geestelijk leven van de rijpere jeugd beweegt, is de erotiek. Die erotiek heeft licht en lucht noodig en we hebben de vormen te zoeken, waarin ze de jeugd niet tot verderf, maar tot zegen wordt. De nieuwe vormen zullen zijn nieuwe sociale structuren, die de jeugd met 't gevoel vrij te zijn meer binden, dan ze ooit gebonden is geweest, omdat we een verantwoordelijkheid op haar schouders leggen, welke ze nooit heeft gekend, al zal ten opzichte daarvan de volwassene natuurlijk zijn eigen hoogere verantwoordelijkheid nooit mogen prijsgeven.’Ga naar eind7 Hier werd opmerkelijk expliciet uitgelegd hoe het mechanisme van de verzuiling werkte. Ook de volwassen aanhang van een zuil verkeerde immers in de overtuiging autonoom zijn eigen baan te gaan, maar wandelde op de smalle weg van de zelfbeperking. | |
VerzuilingHet behoren tot een zuil was, vergeleken met de negentiende eeuw, wel van aard veranderd: had men aanvankelijk enigszins agressief het ijzeren harnas aangegord om te strijden voor eigen recht en belang, nu hulde men zich in een zachter keurslijf van overtuigingen en gewoonten. Hoe knellender dit zat, hoe beter men zich voelde uitkomen. Dit leidde tot benard genieten. Steeds meer mensen maakten gebruik van de welvaartsvermeerdering en het explosief stijgende aanbod van de markt. Men bezocht de bioscooppaleizen (alleen al in Amsterdam werden in 1930 ruim 7 miljoen kaartjes verkocht), men slenterde door de warenhuizen, die verleidelijke lingerie en ‘vleeschkleurige kousen’ aanboden, hier en daar was | |
[pagina 175]
| |
moderne jazz te horen, alle zintuigen werden frequenter en democratischer dan ooit geprikkeld. Maar altijd was daar het gevoel aan verbonden dat onbekommerd genieten een schaduwzijde had, dat het blijk gaf van karakterzwakte. Zo schreef ‘een gewone huismoeder’ in de jaren twintig in een krant: ‘Winkelen in Amsterdam, wist U wel wat een heerlijk iets dat is; dat is ook een glimpje van het andere; en vooral als je dan iets koopt, wat je heelemaal niet nodig hebt; neen maar wat een barbaarsche emotie zit daar toch in! Men komt een beetje beschaamd en toch doodelijk verrukt thuis en die extase duurt zowat drie heele dagen, maar minstens drie maanden duurt onze beschaamd gelukkige ootmoedigheid, die daar altijd op volgt.’Ga naar eind8 Het is deze houding die de Nederlandse samenleving lang zou blijven kenmerken: het was een modern land, maar in mentaliteit zeer conservatief.
De voortschrijdende verzuiling leidde tot de merkwaardige situatie dat de nationale openbaarheid kleiner werd, zoals bijvoorbeeld bleek uit de wijze waarop de radio werd geregeld. De eerste omroeporganisatie, de Hilversumsche Draadlooze Omroep (hdo), was in 1924 opgericht, op initiatief van de Nederlandsche Seintoestellenfabriek (nsf) die de verkoop van radio's wenste te stimuleren door meer uitzendingen te (laten) verzorgen. Dit was een succes, twee jaar later waren er al 11 000 ‘luistervinken’. De hdo zond niet alleen zelf uit, zij verkocht ook zendtijd. Om daar gebruik van te maken werd in 1924 de Nederlandsche Christelijke Radio Vereeniging opgericht, onvermijdelijk gevolgd door een katholieke en een sociaal-democratische variant in 1925. Naarmate de verzuiling zich langzamerhand meester maakte van de radio, vormde de hdo, die aanvankelijk nauwelijks hogere ambities had dan het maken van aangename programma's, zich om tot een algemene, neutrale vereniging, die zich opwierp als een echte, nationale omroepvereniging. | |
[pagina 176]
| |
Maar dit ging in tegen het principe van de verzuiling. De regering ging vervolgens over tot actie: de beschikbare radiozendtijd (verdeeld over twee frequenties) werd resoluut in vier gelijke parten verdeeld over de vier verenigingen. Dit radiozendtijdbesluit van 1930 ontnam de neutrale vereniging haar eerstgeboorterecht (en zendtijd) en dwong haar in een verzuild patroon, dat sindsdien kortweg als ‘het bestel’ bekendstaat. Een nieuw probleem, door de modernisering voortgebracht, werd nu op een manier geregeld die was ontleend aan de oplossing van het oude probleem van de onderwijskwestie. Hiermee werd tevens een model neergelegd voor de aanpak van vrijwel alle nog volgende nieuwe vraagstukken. Een overheidsorgaan zag er bovendien - door middel van preventieve censuur - op toe dat door de uitzendingen het nationaal belang niet werd geschaad en dat geen der volksdelen onnodig werd gekwetst. Het was een autoritaire, maar tegelijkertijd ook een democratische regeling: radio-uitzendingen werden niet bepaald door de staat, evenmin door een ongrijpbaar lichaam als een ‘nationale omroep’, maar door verenigingen, waar burgers lid van konden worden die de mogelijkheid hadden om instemming met, of afkeuring van het gebodene te laten blijken.Ga naar eind9
Dit samengaan van modernisering en traditionalisering, van democratische verhoudingen en autoritaire oplossingen was een onverwacht effect van de verzuiling. De zuilen waren in scherpe onderlinge concurrentie ontstaan en beriepen zich op de onderlinge verschillen: ze hadden alle een aparte mythe over het verleden van ‘Nederland’ opgebouwd, werkten aan de uitbouw van een eigen ideologische analyse van het heden en onderhielden een zeer uiteenlopend toekomstideaal. Aangezien de krachtsverhoudingen tussen de zuilen nagenoeg heilig waren, was er binnen elke zuil een | |
[pagina 177]
| |
nauwelijks minder heilige ijver om de zuil als één en ondeelbaar te beschouwen. Elke zuil was een storingsgevoelig netwerk, waarbinnen een systeem van sancties en beloningen werd ontwikkeld om de zaak bijeen te houden. Alle zuilen worstelden met middelpuntvliedende groepen en besteedden veel energie aan versteviging van de onderlinge band, vooral door het ideologische belang van de eenheid eindeloos te herhalen én deze eenheid emotioneel te laten beleven in regelmatige, zo groots mogelijke bijeenkomsten. Binnen elke zuil was er een institutionele druk op het vinden van iets wat het midden hield tussen een compromis en een consensus, en in dit proces gingen alle zuilen op elkaar lijken, zowel in denken als doen. Het leverde een systeem op dat vrij onbeweeglijk was, ook omdat in het centrum van dit bestel de katholieke zuil zat. Deze was zowel de grootste als intern het meest heterogeen en kon zich dus het minst veroorloven naar deze of gene zijde van het politieke spectrum te bewegen. Dit had wellicht doorbroken kunnen worden als de katholieken een coalitie zouden aangaan met de sociaal-democraten: beide partijen organiseerden het leeuwendeel van de arbeidende klassen, gezamenlijk beschikten zij vanaf 1918 decennialang over een (krappe maar stabiele) meerderheid in het parlement. De sociaal-democraten hadden op een dergelijke coalitie hun hoop gevestigd. Niet alleen zou dat een plaats in de regering bieden, maar het zou een mogelijkheid zijn om te laten zien dat sociaal-democraten niet anti-religieus waren (hooguit tegen de kerk als instituut) en dat zij beter in staat waren arbeidersbelangen te bevorderen dan een confessionele partij die voortdurend rekening diende te houden met confessionele werkgevers. Sociaal-democraten verwachtten van een coalitie dat het de katholieke partij overbodig zou maken óf in een progressief en een conservatief deel uit elkaar zou laten vallen. | |
[pagina 178]
| |
Juist om deze reden voelden de katholieken hier weinig voor. Al in 1921 hadden de bisschoppen in het openbaar gezegd dat er ‘in geen geval’ met de socialisten mocht worden samengewerkt en katholieke politici hadden bevestigd dat hiertoe slechts ‘in uiterste noodzaak’ zou worden overgegaan, als er werkelijk geen enkel ander alternatief was. Daarmee veroordeelden de katholieken zich tot een samenwerking met de protestanten, wat mogelijk was gezien het feit dat ook een dergelijke confessionele coalitie over een kleine meerderheid in het parlement beschikte. Deze samenwerking verliep overigens moeizaam, waarbij de oude tegenstellingen tussen katholieken en protestanten voortdurend opspeelden (in 1925 bijvoorbeeld ontstond er een groot conflict over de opheffing van het gezantschap bij het Vaticaan). De geloofsovertuiging van koningin Wilhelmina en de zelfverzekerde toon die de antirevolutionairen aansloegen, suggereerden nog wel dat ‘Nederland’ een protestants land was, althans niet-katholiek, maar veel meer kwam toch het beeld in omloop van Nederland als een vierstromenland, waarbinnen de onderlinge verdeeldheid tot levensbeginsel werd verheven. Daar kwam nog bij dat de parlementaire democratie nauwelijks enig enthousiasme wist op te roepen. Het vele dat in 1918 was gewonnen, viel weg door het wegebben van opwinding en bezieling in de politiek. Soms kwamen bijvoorbeeld oude kameraden nog langs bij Troelstra en dan beklaagden zij zich over het gemis aan ‘de vurige geest van vroeger’ in de partij en over de politieke leiders, die zo weinig uitstraling hadden. En Troelstra zei dan: ‘Wat wil je? We leven nu immers in een tijd, die andere eisen stelt, ook aan de persoonlijkheid.’ En in een kranteninterview voegde hij eraan toe: ‘De leiders van thans zijn meer gewone menschen [...] het profetische gaat er wat af.’Ga naar eind10 De parlementaire democratie werd dan ook door menigeen beschouwd als een overgangsfase, als een tijdelijk | |
[pagina 179]
| |
oponthoud dat men diende te benutten om de blauwdrukken en patronen te ontwerpen van een toekomstige gemeenschap. In 1918 had de democratie in heel Europa gewonnen, er waren echter, ook in Nederland, niet zo heel veel democraten.Ga naar eind11 Toch hebben het communisme en het fascisme in Nederland vrijwel geen andere betekenis gekregen dan als grimmige idealen die de bevolking niet wisten te beroeren. De communistische partij, al in 1909 opgericht om politiek leiding te geven aan de arbeidersklasse, kreeg bij verkiezingen slechts 1 à 2% van de stemmen. Het lukte niet om een stabiele band te smeden met de vakbeweging, de partij bleef daardoor klein met alle problemen van dien: geldgebrek en zwakke leiding. De kameraden teisterden vervolgens niet zozeer de bourgeoisie, maar vooral elkaar. De partijgeschiedenis werd een aaneenschakeling van twisten en moeilijk navolgbaar gekrakeel, waaraan slechts een eind gemaakt werd door ingrijpen van Moskou, die in een hardhandig bolsjewiseringsproces de partij onderwierp en haar vanaf 1930 dwong vooral de belangen van de Sovjet-Unie te dienen.Ga naar eind12 Ook de fascisten keken over de grenzen, al waren zij het niet eens over wat zij zagen. Na de fascistische staatsgreep van Mussolini in Italië in 1922 was het voor deftige anti-democraten mogelijk het fascisme te zien als een krachtige terugkeer naar de dagen van vroeger. Daar werd nu immers met verve leiding gegeven (met nog enige aandacht voor grondwetsbepalingen en het organiseren van instemming van de bevolking). Kernpunten waren het tegengaan van het communisme en het uitdragen van nationale trots. Het was ook mogelijk het fascisme te zien als een heilsboodschap van de moderne toekomst, waarin de liberale democratie, samengevat als ‘de domme dictatuur van de helft plus één van de stemmen’, zou worden weggevaagd door plebejische keurtroepen, zoals in nazi-Duitsland gebeurde. Deze zouden niet pra- | |
[pagina 180]
| |
ten maar doen: beschaving en redelijkheid waren slechts belemmeringen in de vormgeving van de nationale energie. Beide stromingen vonden elkaar niet, charismatische leiders kwamen niet naar voren, ook hier vond een proces plaats van oneindige splitsing en samengaan van kleine groepjes, zodat het geheel lange tijd een marginaal verschijnsel bleef.Ga naar eind13 Dat alles was vooral het gevolg van het succes van de verzuiling. Het verzuilde bestel mocht menig intellectueel tot wanhoop stemmen, maar vooralsnog boden de zuilen een identificatiekader aan de eigen achterban dat niet werd afgeschud. Wellicht kwam dat ook omdat ‘Nederlanders’ geen verbeeldingskracht hadden. Dit was althans het beeld dat de Franse schrijver Henry Asselin in 1920 schilderde en een decennium later nog eens herhaalde in zijn boek La Hollande dans le monde. Nederland was een bijzonder land, waar het licht kristalhelder, bijna tastbaar boven het platteland stond en over de vele oude en moderne steden en stadjes viel. In dat licht leefden de Nederlanders. Zij hadden volgens Asselin gevoel voor ironie noch behoefte aan grote gebaren. Hun individualisme hadden zij weten te beteugelen in talloze verenigingen, stichtingen en organisaties. Het nieuwe had soepel een plaats gekregen na en naast het oude, zoals de monarchie als een kroon op de republiek was geplaatst. Zij hadden echter geen talent voor idealisme, het waren kooplieden, rekenmeesters. Dat was allemaal niet groots en opzienbarend; men moest zelfs goed kijken om de kwaliteiten van deze raadselachtige samenleving op te merken. Maar dan zag men hoe ver verstandigheid hen gebracht had. Nederland was een land van petit bonheur, van klein geluk.Ga naar eind14 De vraag was natuurlijk of het bestand was tegen de ellende die het te wachten stond in de jaren dertig. | |
[pagina 181]
| |
Depressie en crisisDe economische crisis brak uit op 29 oktober 1929, toen de effectenbeurs van Wall Street ineenstortte. De internationale problemen waren in Nederland al eerder merkbaar geworden in de agrarische sector. Zowel absoluut als relatief daalde het aandeel van de landbouw in het nationaal inkomen; vooral de akkerbouwers leken aan de vooravond van de jaren dertig niet meer in staat tegen wereldmarktprijzen te produceren. In de loop van 1930 werd duidelijk dat er steunmaatregelen nodig waren voor de boeren, zowel om oproerigheid te voorkomen als om tijd te winnen voor de onvermijdelijke aanpassing en omschakeling van de bedrijfsvoering. Als dit niet zou gebeuren, zo vreesde de overheid, dan zouden hele landstreken ten dode zijn opgeschreven. Al snel werd jaarlijks zo'n 200 miljoen gulden aan landbouwsteun uitgegeven (op een begroting van ongeveer 800 miljoen). Desondanks was de steun voor velen te laag en te laat. Er kwam een beweging op gang van vooral kleine boeren, die zich niet vertegenwoordigd voelden in de gebruikelijke, verzuilde patronen van overleg en meer in het algemeen zelfs een afkeer hadden van de politiek. Zij hadden er nooit veel belangstelling voor gehad en begrepen ook niet hoe het allemaal werkte, maar hadden daardoor des te meer het gevoel dat ze verwaarloosd werden. Zij ontwikkelden een eigen ideologie die zich scherp afzette tegen de moderne stedelijke cultuur van het westen des lands, tegen het hooghartige ‘Holland’. Uitgangspunt hierbij was de gedachte dat de landbouw het fundament van de samenleving was en dat boeren er de kern van vormden, aangezien zij aantoonbaar over het grootste verantwoordelijkheidsgevoel beschikten. Zij waren het immers die van de vroege ochtend tot de late avond voortzwoegden en van geslacht tot geslacht het eigen bedrijf doorgaven, terwijl de rest van het land genoot van de toegenomen welvaart, welbe- | |
[pagina 182]
| |
schouwd op kosten van het platteland: werkgevers maakten onderling afspraken om de prijzen zoveel mogelijk op te schroeven, arbeiders hadden zich aaneengesloten om de lonen op te voeren en de staat had dit bevorderd door het geheel te verkopen als ‘sociale politiek’, met hoge belastingen als gevolg. Dergelijke afwentelingsmogelijkheden bestonden er simpelweg niet voor de boeren, die afhankelijk waren van de wereldmarkt. De welvaart van de steden was gebaseerd op de uitbuiting van de landbouwers. Op basis van deze analyse werd vooral gepleit voor een aanzienlijk hogere waardering voor de betekenis van de agrarische cultuur en daarmee voor een hogere arbeidsbeloning in de sector. In mei 1933 werd hiertoe de Nationale Boerenbond ‘Landbouw en Maatschappij’ opgericht, die in enkele jaren 20 000 leden wist te organiseren, met name in het oosten van het land. Omdat deze beweging het bestaande georganiseerde bestel vooral wantrouwde en zich er dan ook niet naar wenste te voegen, werd Landbouw en Maatschappij vrijwel direct verdacht van fascisme.Ga naar eind15 Het georganiseerde bestel, de koppeling tussen politiek systeem en corporatieve belangenbehartiging naar een verzuild patroon, bood geen ruimte voor Landbouw en Maatschappij, en daarmee restte deze boeren ook weinig anders dan berusting of aansluiting bij het fascisme.
Het fascisme in Nederland was een verschijnsel dat zich sterk ontwikkelde in het westen van het land. Het was - ondanks de retoriek van ‘bloed en bodem’ - een stedelijk verschijnsel, bevorderd door de economische crisis, die langzaam sterker invrat. In het najaar van 1931 sloeg zelfs de paniek toe, toen Groot-Brittannië besloot de gouden standaard los te laten (21 september), waardoor De Nederlandsche Bank meteen bijna 30 miljoen gulden verloor door een omvangrijk bezit aan pond sterling, hetgeen leidde tot | |
[pagina 183]
| |
een wisseling in de directie. Nederland werd nu ineens bijna 20% duurder dan Groot-Brittannië, wat in de toch al weinig opwekkende internationale economische situatie zeer zorgelijk was. Ernst Heldring, een vooraanstaand Amsterdams zakenman, verheugde zich net op een rustige cruise naar Barbados om eens helemaal tot rust te komen, maar dat werd hem nauwelijks vergund. Aan boord stroomden de telegrammen binnen met het ene rampbericht na het andere en somber noteerde hij in zijn dagboek: ‘Niemand kan zeggen waar dit heenleidt, revolutie of gewelddadigen klassenstrijd of vreedzamen overgang naar een socialistisch tijdperk, dat een volledige financieele ruïne met zich mede moet slepen. Intusschen zijn alle waarden onzeker geworden en zelf ben ik de helft van mijn vermogen kwijt. Dit tel ik echter licht tegenover het ontbreken van een uitweg uit de onontwarbare problemen, die den toestand beheerschen en wier onoplosbaarheid een wereldcatastrophe zou beteekenen.’Ga naar eind16 Waarheen hij ook keek, hij zag slechts onheil. Hij maakte een lijstje van de te verwachten ellende: het ineenstorten van de Amerikaanse economie, het uitbreken van een gevecht binnen Duitsland tussen ‘Hitlerianisme’ en communisten en het uit de hand lopen van de politieke tegenstellingen tussen Duitsland en Frankrijk. Het kwam allemaal uit en werd nog erger dan hij al gevreesd had. In de eerste paniekgolf werd in Nederland overwogen om hetzelfde te doen als in augustus 1914: een godsvrede tot stand brengen. Vertegenwoordigers van overheid, werkgevers en werknemers overlegden in 1931 intensief over het verlagen van lonen, ondernemerswinsten en bezuinigingen op de overheidsuitgaven, maar dit bleek te veel gevraagd. Het enige dat hieruit voortkwam, was de heroprichting van het Koninklijk Nationaal Steun Comité, dat nu onder de naam Nationaal Crisis Comité door de 22-jarige prinses | |
[pagina 184]
| |
Juliana werd geïnstalleerd op 23 november 1931. Daarna kon de treurige slangendans tussen gestage bezuinigingen en even gestage stijging van de aantallen werklozen goed op gang komen. Hoeveel werklozen er precies waren, is niet bekend. Het hangt immers af van de criteria die men hanteert om iemand als ‘werkloos’ te beschouwen: ingeschreven als werkzoekende bij een Arbeidsbeurs, ontvanger van een uitkering, of als werkloos bekend bij een vakvereniging. Op een bevolking van rond de acht miljoen Nederlanders raakten in ieder geval vanaf 1931 honderdduizenden mensen werkloos. De crisis duurde bovendien ondraaglijk lang: was in tal van landen in de loop van 1933 een verbetering te zien, in Nederland viel het dieptepunt van de crisis pas in 1936; daarna zou de werkloosheid gaan dalen, maar slechts langzaam. Dit betekende niet alleen dat in het midden van deze periode ruwweg zo'n 20% van de beroepsbevolking zonder werk zat, maar ook dat vrijwel iedereen met de misère te maken kreeg: bijna de helft van alle arbeiders werd in deze jaren korter of langer werkloos (een fors aantal daarvan soms zelfs jaren achtereen). Bij een groeiende bevolking en een krimpende arbeidsmarkt betekende dit ook dat jongeren geen werk konden vinden als ze van school kwamen (in de periode 1937-1939 was meer dan de helft van de jeugdigen onder de 22 jaar al enige tijd werkloos geweest).Ga naar eind17 In een dergelijke situatie was politieke radicalisering te verwachten. Er was enige groei merkbaar van links radicalisme - de aanhang van het communisme onder het electoraat steeg tot iets meer dan 3% -, maar de grootste zorg was toch het vermogen van een fascistische beweging om zeer uiteenlopende vormen van ongenoegen en ressentiment te verenigen. Het Nederlandse fascisme was lange tijd niet in staat zich uit een moeras van sektarisme te verheffen. Dit veranderde in 1931, toen Anton Mussert de Nationaal-Socialistische Beweging oprichtte. | |
[pagina 185]
| |
Aanvankelijk hield deze ingenieur het ideologische profiel van zijn beweging zo vaag mogelijk: voor nationale eendracht, voor een sterk leger en tegen de werkloosheid. Dit leverde succes op: bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten van 1935 behaalde de nsb 294 000 stemmen (bijna 8% van het totaal; tweederde daarvan kwam uit het Westen van het land). De nsb zag successen voor zich zoals in Duitsland en Italië. Langzaam maar zeker radicaliseerde de beweging, in oktober 1935 overschreed Mussert de grenzen van het Nederlandse burgerlijk-conservatisme door openlijk in te stemmen met de Italiaanse inval in Abessynië en niet veel later verscheen ook een onaangenaam anti-semitisme aan de oppervlakte.Ga naar eind18 Hiermee kwam een spiraal op gang: de toenemende radicalisering van de nsb ging gepaard aan een toenemende openlijke bestrijding van de beweging door de zuilen. Bij de verkiezingen in 1937 reikte Mussert niet verder dan tot 4,2% van de stemmen. Het was hem wel gelukt om die kiezers te mobiliseren die ontevreden waren over het ‘demoliberale’ systeem en die zwak- of niet-verzuild waren, maar hij had geen greep weten te krijgen op de aanhang van de vier zuilen. De geringe mate van politieke radicalisering in de jaren dertig was ook het gevolg van het feit dat er een zeer brede consensus heerste over het te voeren beleid. Alle grote politieke partijen, maar ook de organisaties van werkgevers en werknemers steunden het beleid van de door Colijn geleide regering, dat erop neerkwam dat de waardevastheid van de gulden behouden diende te blijven en dat Nederland zich sociaal-economisch moest ‘aanpassen’ aan het internationaal gedaalde welvaartspeil.Ga naar eind19 Het politieke debat ging dan ook niet zozeer over de hoofdvragen, maar vooral over kwesties als het tempo waarmee het diende te geschieden en de omvang van aanvullende, verzachtende maatregelen. Maar het doel was onvermijdelijk: het levensniveau van de bevolking moest met moed, beleid en trouw weer op het peil van 1913/1914 | |
[pagina 186]
| |
worden gebracht.Ga naar eind20 Een interessant en bij vlagen visionair voorstel van de sociaal-democraten, het Plan van de Arbeid (1935), dat pleitte voor gerichte investeringen en stimuleringen, verwierf nauwelijks succes buiten eigen kring, omdat de financiering ervan gebaseerd was op het aangaan van grote leningen, waarmee de ellende naar veler oordeel simpel werd doorgeschoven naar de toekomst en de lijdensweg alleen maar langer zou worden. Dat liet weinig anders over dan zoveel mogelijk de productiekosten naar beneden te schroeven, wat in de praktijk wilde zeggen dat de lonen omlaag moesten. Maar dat bleek alleen mogelijk als ook de kosten voor het levensonderhoud daalden (waardoor het reëel inkomen min of meer gelijk zou blijven). Dit betekende eindeloos overleg over het naar beneden krijgen van de woninghuren en de voedselprijzen, met slechts een zeer matig succes. Tegelijk kwam de overheid voor hoge uitgaven te staan die even ongewenst als onvermijdelijk waren. Naast de ongeveer 200 miljoen gulden die nodig waren om de landbouw overeind te houden, waarmee de kosten voor voedingsmiddelen ongeveer 7% duurder werden dan mogelijk, was een vergelijkbaar bedrag nodig om de werklozen op een min of meer aanvaardbaar niveau in leven te houden. En aangezien het niet mogelijk was om verregaand op de overheidsuitgaven te bezuinigen en omdat ook de belastingopbrengst snel terugliep, zat er voor de staat niets anders op dan te lenen. De rijksuitgaven liepen snel op, van 13% van het nationaal inkomen in 1930 tot 21,6% in 1939, maar de rijksschuld steeg nog harder: van 38,1% naar 69%. Er werd hardnekkig naar bezuiniging gestreefd, maar intussen werd meer geld dan ooit uitgegeven. Net als een eeuw tevoren, in de beste dagen van koning Willem i, werd doelbewust een mist geschapen over de staat der financiën: de werkelijke cijfers waren door veel boekhoudkundig gegoochel aan het publieke debat onttrokken.Ga naar eind21 Dit wijst op een teruggang van het democratisch gehalte van de samenleving. | |
[pagina 187]
| |
De politicus die het politieke leven in de crisisjaren symboliseerde, was de antirevolutionaire politicus Hendrikus Colijn. Vanaf 1933 domineerde hij het politieke landschap, hij had het oor van koningin Wilhelmina en wist ook grote steun te verwerven onder het electoraat: bij de verkiezingen van 1937 kwam zijn arp van 14 op 17 zetels. Het was een bijzondere man, die van eenvoudige boerenzoon via een militaire loopbaan in Oost-Indië was opgeklommen tot het directoraat van een oliemaatschappij en vervolgens een onpasseerbaar politicus was geworden. In zijn gedrag was hij overigens iets te overtuigd van eigen onmisbaarheid, wat veel kwaad bloed zette. De waardering voor zijn kwaliteiten was dan ook vrijwel altijd gemengd met irritatie of weerzin. De sociaal-democraten beschouwden hem als het symbool voor een beleid waarin de werklozen slechts een benard bestaan was vergund, terwijl hij dagelijks meer geld besteedde aan zijn sigaren dan een werkloze in de week aan steun ontving, en die het tot stand komen in de weg stond van een coalitie tussen sociaal-democraten en katholieken, die naar verwachting een socialer en democratischer beleid zou hebben gevoerd. Een dergelijke ‘democratische coalitie’ was overigens vrijwel uitgesloten, omdat de katholieken vreesden dat hun partij erdoor zou splijten in een linker- en rechtervleugel. Anti-socialisme had deze zuil in belangrijke mate bijeengebracht en de zucht tot zelfbehoud deed de rest. De sociaal-democraten waren daarmee tot vergeefsheid veroordeeld, wat extra voedsel verschafte aan de felheid waarmee ze Colijn aanvielen. Een enkele maal vergeleken ze hem met Mussolini of Hitler. Colijn straalde de beslistheid uit van een sterke man, die als een stuurman de natie met vaste hand over de woelige oceanen leidde. Tegelijkertijd was hij ervan overtuigd dat het fascisme niet binnen de Nederlandse traditie paste. Zijn gevoel voor de nuances van de democratie was maar matig ontwikkeld, maar hij was er | |
[pagina 188]
| |
wel van overtuigd dat de ‘groei van dictatoriale begeerten’ in de bevolking zoveel mogelijk moest worden afgeremd.Ga naar eind22 Daarmee vormde hij een belemmering voor het optreden van een omvangrijke Nederlandse variant van het fascisme. Mussert was simpelweg niet in staat uit de slagschaduw van Colijn te komen en was zich daarvan bewust: ‘Ik geloof dat die Colijn toch veel meer geschikt is voor dit vak dan ik.’Ga naar eind23 Naast de kracht van de verzuiling en het ontzag voor Colijn was er nog een belangrijke belemmering voor het optreden van radicalisering. De communisten en fascisten hadden zelf geen gedachten over het oplossen van het hoofdprobleem van de samenleving, de massale werkloosheid. Zij verwezen naar een lichtend voorbeeld in het buitenland, naar de Sovjet-Unie en Duitsland, waar Hitler in 1933 rijkskanselier was geworden. In die landen zou geen werkloosheid meer heersen. Daarmee raakte binnenlandse politiek verstrikt in buitenlandse politiek. De animo om het internationale isolement van Stalins ‘vaderland der arbeiders’ te delen was niet groot, zoals de behoefte om deel uit te gaan maken van het ‘duizendjarige rijk’ van Hitler ook niet overweldigend was. De weerzin tegen het eerste werd overigens breder uitgemeten dan die tegen het tweede regime. Colijn had in januari 1934 op doktersadvies twee weken vakantie opgenomen die hij in Duitsland doorbracht. Gezien zijn gezondheid - hij rookte vijfentwintig sigaren per dag en had suikerziekte - had hij veel in de frisse lucht moeten wandelen, maar in plaats daarvan had hij zeventien bioscopen bezocht om zich te verdiepen in ‘het Nazi-weezen’: vooral het anti-semitisme vond hij weerzinwekkend.Ga naar eind24 Van zijn gedachten over Duitsland liet hij echter weinig in het openbaar blijken. Nederland was economisch sterk afhankelijk van het buurland en ook toen de economische politiek van Duitsland steeds agressiever werd en daarmee on- | |
[pagina 189]
| |
gunstiger voor Nederland, lag het alternatief niet voor het grijpen. Het was immers niet mogelijk op Groot-Brittannië te bouwen, aangezien dit land ter wille van de lieve vrede Duitsland zo lang mogelijk tegemoet kwam en in ieder geval weigerde om Nederland veiligheidsgaranties te verstrekken. In de tweede helft van de jaren dertig begon Colijn een mogelijke inval van Duitsland als een groter probleem te zien dan de werkloosheid. Vanaf 1935 verhoogde hij de uitgaven voor defensie, hopend dat het nog lang zou duren voordat Duitsland sterk genoeg zou zijn om de aanval te openen.Ga naar eind25 Pas in januari 1939 besloot de Britse regering dat een Duitse aanval op Nederland een casus belli zou betekenen; dit was overigens niet in alle opzichten geruststellend, want Groot-Brittannië beschikte op dat moment niet over een expeditieleger van enige betekenis. Daarmee was er eigenlijk geen ander scenario voorhanden dan in 1914: wellicht zou de nieuwe wereldoorlog buiten de grenzen van Nederland blijven. Een angstvallige neutraliteit en een tijdige mobilisatie moest dat bevorderen. Steeds drukkender werd evenwel de stilte voor de storm die zich aan het verzamelen was.
Voor een aantal werklozen was de crisis zo ontmoedigend dat zij alles beter vonden dan de bestaande situatie: ‘Ik heb eens ronduit verklaard, van mijn part kwam er maar oorlog, dan hebben we tenminste allemaal niets.’Ga naar eind26 Vooral ook door de lange duur van de werkloosheid was er een laag in de bevolking aan het ontstaan die in een sociaal isolement was beland. Dit werd wel aangeduid als een nieuwe ‘vijfde stand’, of zoals een bouwvakker dat later wat plastischer zou verwoorden: ‘Kijk, je voelde je, als je werkloos was, je was toch eigenlijk nergens, want eigenlijk was je toch een hoop stront, hé? [...] Er was een soort klassenverhouding tussen mensen die wel en die niet werkten.’Ga naar eind27 | |
[pagina 190]
| |
Zij die geen werk hadden, verloren contacten met verenigingen en organisaties, hun belangstelling voor politiek schrompelde in elkaar, hun wereld werd kleiner. Afgezien van een oproer te Amsterdam, een wilde woedeuitbarsting in juli 1934 naar aanleiding van een verlaging van de werklozenuitkering (die ten koste van zes doden onderdrukt werd), streden zij vooral met zichzelf, tegen het gevoel geen waarde meer te hebben, niet langer in staat te zijn vrouw en kinderen te kunnen onderhouden. Om het gezinsinkomen te vergroten gingen vrouwen nu meer werken, een verschijnsel dat veel mannen slechts zagen als een verkleining van hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Vooral confessionele politici deden pogingen om beroepsarbeid voor - vooral gehuwde - vrouwen te verbieden, want echte vrouwen deden thuis het huishouden en echte mannen wisten hun vrouwen daartoe in staat te stellen.Ga naar eind28 Het was een zekere hernieuwde traditionalisering in de samenleving, die gepaard ging aan een sterke tendens om ‘fatsoenlijk’ gedrag verplicht te stellen. Er was ook een keerzijde aan al deze ellende. Naast alle zorgen en bekommernissen konden zij die nog wel werk hadden, kennisnemen van een steeds ruimere wereld. Afgezien van de snelle verbreiding van radio en bioscoop (aan het eind van de jaren dertig werden op een bevolking van in totaal ruim 8 miljoen mensen 40 miljoen bioscoopkaartjes verkocht), stelde vooral de fiets mensen in staat nog eens ergens te komen. Was er in 1924 al één fiets per 4 inwoners, vijftien jaar later was dat er één per 2,3 inwoners; dat wil zeggen dat er ruim 3,5 miljoen fietsen rondreden.Ga naar eind29 De fiets was alomtegenwoordig, een minister reed ermee naar zijn departement, de slagersjongen bracht er boodschappen mee rond, jongeren gingen ermee op vakantie langs jeugdherbergen en ook het Koninklijk Huis liet zich, met een glimlach op de lippen, al fietsend fotograferen. De fiets was een goed voorbeeld van een zeke- | |
[pagina 191]
| |
re vrijheid en van een bescheiden gemak dat men zich inmiddels in Nederland vrij breed kon veroorloven. Ook damesbenen werden nu zichtbaar, zoals geïllustreerde tijdschriften ook jaarlijks een ‘badnummer’ hadden, waarin meer te zien en nog meer te raden viel. Er trok zelfs een vleug van lichtzinnigheid door Nederland, toen op 8 september 1936 bekend werd gemaakt dat prinses Juliana zich verloofd had met de Duitse prins Bernhard von Lippe-Biesterfeld. Het bleek een charmante man die een zeker mondain gemak uitstraalde en zelfs van een verfrissende oppervlakkigheid blijk gaf. Toen het jonge paar bij paleis Noordeinde in Den Haag arriveerde in een moderne two-seater brak een golf van enthousiasme los. Opnieuw bleek hoe het koningshuis kon functioneren als symbool van de nationale gemeenschap: alle werklozen kregen een rijksdaalder extra, en zelfs de sociaal-democraten, verklaarde tegenstanders van de monarchie, staken de vlag uit en feliciteerden het jonge paar. Het was feest, ‘een nieuwe lente op Hollands erf’ was volgens de dichter P.C. Boutens aangebroken. Nog diezelfde maand, 27 september 1936, werd de munt gedevalueerd waardoor ook een eind leek te komen aan het eindeloze ‘aanpassen’ en bezuinigen. De crisis leek voorbij te zijn. Tegelijkertijd werd rond het huwelijk, 7 januari 1937, duidelijk welke zorgen alleen maar klemmender aan het worden waren. Op een gala-avond voor tweeduizend genodigden werden het Nederlandse, Britse en Duitse volkslied ten gehore gebracht. Sommige bruiloftsgasten brachten bij het Wilhelmus de Hitlergroet, een aantal orkestleden weigerde mee te spelen bij het Deutschlandlied, dat sinds 1933 verrijkt was met een strofe van het Horst-Wessel-Lied en het God Save the King werd door de aanwezigen luidkeels meegezongen. Hoe neutraal men zich ook mocht voordoen, het was onmiskenbaar waar de sympathie lag.Ga naar eind30 | |
[pagina 192]
| |
Terwijl steeds nadrukkelijker naar voren kwam dat men de nationale zelfstandigheid wenste te behouden en de sociaal-democraten zelfs het na de gruwelijke wereldoorlog zo vurig beleden pacifisme loslieten, was het onvermijdelijk om zich indringend bezig te houden met de manier waarop de Nederlandse samenleving functioneerde, met de aard van de parlementaire democratie, met de verdeeldheid in vier zuilen, met de kwaliteit van het samenleven. Een probleem was dat dit politieke debat uitging van het falen van de bestaande politieke structuur: hoe, zo vroeg bijvoorbeeld de meest vooraanstaande historicus uit die tijd, Johan Huizinga, zich af, was een helder bestuur mogelijk gezien de veelheid aan partijen? Bij de verkiezingen van 1933 hadden nog 54 partijen deelgenomen, al was dit door de invoering van een waarborgsom bij de verkiezingen van 1937 al teruggebracht tot 20. Natuurlijk was er slechts een tiental partijen dat ertoe deed, maar dan nog bleef er behoefte aan een simpele driedeling: ‘de eenvoudige drieledigheid van het fundamenteele temperamentsverschil, dat het politieke streven bepaalt naar de richtsnoeren behoud, hervorming en omverwerping’, waarbij naar zijn oordeel ‘behoud’ en ‘hervorming’ afwisselend zouden moeten regeren en gezamenlijk ‘omverwerping’ buiten de zaken houden.Ga naar eind31 Anderen voegden hieraan toe dat de verzuiling wel begrijpelijk was, maar was de natie daardoor niet geheel in vieren gedeeld en daarmee weggevallen? Deze verdeeldheid was zwakheid geworden, problemen als de werkloosheid leken vooral daardoor onoplosbaar geworden. Het leidde niet alleen tot een ernstige aantasting van de kwaliteit van de democratie, maar onmiddellijk in het verlengde daarvan ook tot gevaren voor de nationale zelfstandigheid. Aarzelend werd er contact gelegd tussen verschillende jongere intellectuelen, die zonder hun zuilen te willen verlaten de saamhorigheid wensten te bevorderen, die eigenlijk buiten de politiek om de politiek wensten te vernieuwen. | |
[pagina 193]
| |
Deze ‘vernieuwers’ beschouwden het in 1938 verschenen artikel van de jonge jurist en historicus W. Verkade, ‘Scheidslijnen in het Nederlandsche Volk’, als een soort beginselverklaring.Ga naar eind32 De auteur onderscheidde vijf scheidslijnen in de natie: de klassieke sociaal-economische tegenstelling tussen arbeidersklasse en bourgeoisie; de religieuze tegenstelling tussen gelovigen en ongelovigen; de politiek-geografische tegenstelling tussen ‘Holland’ en de rest van het land; de groeiende tegenstelling tussen stad en platteland, en ten slotte de tegenstelling tussen werkenden en werklozen. Het ging er volgens hem om deze tegenstellingen op een of andere wijze te overbruggen. Hij werd hierin van onverwachte zijde bijgevallen. Op 27 januari 1939 sprak koningin Wilhelmina voor de radio: ‘De verdeeldheid en voortschrijdende splitsing en versnippering, die ons in het dagelijks leven tegemoettreden met de daarmee gepaard gaande vervreemding onderling, zijn slechte heelmeesters voor de krankheden van onze tijd. Waar juist nu het verlangen naar samenwerking en het sluiten van de gelederen bij talloze velen opkomt en de noodzaak gevoeld wordt elkander de hand te reiken, moet aller streven er in de eerste plaats op gericht zijn, elkander te begrijpen en begrepen te worden.’Ga naar eind33 Wellicht niet onder koninklijke leiding, maar toch zeker onder hoge goedkeuring werd een begin gemaakt met het dichten van de kloven. Bij de kabinetsformatie van 1939 werden voor het eerst ook twee sociaal-democraten in de regering opgenomen: J.W. Albarda als minister van Waterstaat en J. van den Tempel als minister van Sociale Zaken. Dit was gebaseerd op zeer gemengde overwegingen: voor een deel was het de beloning voor het ‘burgerlijker’ worden van de sdap, voor een deel was het een poging een energieker beleid vorm te geven om de werkloosheid terug te dringen, voor een deel was het politiek onvermijdelijk, om te kunnen rekenen op een zo breed mogelijke parlementaire steun voor een | |
[pagina 194]
| |
regering in een tijd vol oorlogsgeluiden en voor een deel, ten slotte, stond het symbool voor de wens om de vierdeling van het land te verzachten, dat wil zeggen de sociaal-democraten op te nemen in ‘Nederland’. De sdap vierde deze verlossing uit het isolement uitbundig en zag het als de erkenning van de sociaal-democraten ‘als een volwaardig volksdeel’.Ga naar eind34 In een wereld die er steeds dreigender begon uit te zien, werd het begin van een aantal pogingen zichtbaar om het verleden af te werpen en een nieuw begin te maken, een Nieuw Nederland te vormen. De Tweede Wereldoorlog zou dit zowel intensiveren als doen mislukken. |
|