Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
III Nieuwe scheidslijnen: 1857-1898‘Bovenal behooren wij in het oog te houden dat er een pligt is die altijd te pas komt, altijd de eerste is van allen; belijd het Evangelie en beleef het.’ G. Groen van Prinsterer, Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap. 1848.
Van de nieuwe betekenis van politiek was op het nationale niveau aanvankelijk weinig te merken. De schoolwet van 1857 was een compromis dat voldeed, al was het maar omdat nu voor het eerst een minimumsalaris werd voorgeschreven voor onderwijzers, waardoor zij niet langer gedwongen waren bij te verdienen als koster, doodgraver of organist. Het aantal leerlingen dat de lagere school bezocht steeg gestaag, het werd steeds normaler dat kinderen tussen de zes en twaalf jaar naar school gingen en het verschil in schoolbezoek tussen jongens en meisjes was rond 1900 vrijwel verdwenen en ook de kwaliteit van het onderwijs was duidelijk beter.Ga naar eind1 Ongeveer een kwart van de leerlingen volgde onderwijs aan een ‘bijzondere’ school, de overigen aan een ‘openbare’ school, die langzaam maar zeker steeds minder aandacht besteedde aan bijbel en godsdienst. In deze verdeling kwam enige decennia lang vrijwel geen verandering. Groen van Prinsterer was zelf diep teleurgesteld uit de Kamer getreden en zijn weinige geestverwanten die er nog waren, wisten slechts het honende liberale commentaar uit te lokken dat zij daar nog zaten ‘als de laatsten van een uitstervend geslacht. Zij schijnen alleen te spreken en te | |
[pagina 78]
| |
stemmen om de familie-overleveringen in ere te houden.’Ga naar eind2 De religieuze verschillen in Nederland waren groot, ze hadden ook een proces van politisering bevorderd, maar het was nog niet mogelijk om daar een meer permanente politieke vorm aan te geven. De meeste politici hielden vast aan de gedachte dat politiek vooral ging over de verdeling van de macht tussen koning en parlement: ‘links’ vond dat de macht bij het parlement hoorde te liggen, ‘rechts’ hield zoveel mogelijk vast aan een politieke rol voor de koning. Willem iii had een lastig karakter, sommigen waren er zelfs van overtuigd dat hij krankzinnig was.Ga naar eind3 Hij bracht zijn ministers in elk geval regelmatig tot radeloosheid, zowel in zijn doen als in zijn laten. Een verstoorde relatie met zijn intelligente echtgenote Sophia, een vrijwel complete breuk met zijn zoons, een wat ongebonden persoonlijk leven (onder andere een opzienbarende affaire met een Franse operettezangeres), een uitbundig decoratiebeleid naar eigen wisselende smaak en inzicht, het bruuskeren van ministers of het vasthouden aan ministers die geen parlementaire steun meer hadden, een riskante buitenlandse politiek (met name rond het in een personele unie met Nederland verbonden Luxemburg, waardoor Nederland betrokken raakte bij de zich opbouwende spanning tussen Pruisen en Frankrijk): dit alles leidde ertoe dat het koningschap met veel vasthoudende tact moest worden teruggebracht tot een zoveel mogelijk symbolische en ceremoniële functie. Ministers werden steeds minder dienaren van de koning, het zwaartepunt in de politiek verschoof in de jaren zestig vrijwel geheel naar het parlement. Hier werden nu de samenstelling van het kabinet en de hoofdrichting van het beleid bepaald. Deelname aan de parlementaire politiek werd een vak.Ga naar eind4 Er werd ook aanzienlijk meer vergaderd dan voor 1848. Voor ingewijden en betrokkenen was het allemaal hoogst interessant, maar gezien de | |
[pagina 79]
| |
‘overdaad aan juristen’ was de volksvertegenwoordiging voor buitenstaanders vooral een plaats voor ijdele praat. Verslagen van de parlementaire debatten wekken nog steeds bewondering voor de zorgvuldigheid en verwondering over de vele haarkloverijen, maar laten toch vooral de indruk na dat er wel erg veel tijd overheen ging voordat besloten werd het probleem aan een volgende zitting over te laten. Zo lijkt bijvoorbeeld het besluit om tot de aanleg van een volwassen spoorwegnet over te gaan toch ernstig beïnvloed te zijn door de gedachte dat er nu wel lang genoeg over was vergaderd: men was in 1860 het onderwerp gewoon beu.Ga naar eind5 Dit besluit - 800 kilometer spoorweg, waarvoor het reusachtige bedrag van tien miljoen gulden per jaar nodig was en dat tien jaar lang - was overigens alleen mogelijk omdat de ‘Indische baten’ naar de staatskas waren gaan vloeien. De overheidsexploitatie van de eilanden in de Oost-Indië, gevoerd onder het adagium ‘liberaal in Nederland, conservatief in de koloniën’, leidde tot een sterke verbreiding van verschillende vormen van gedwongen arbeid door de inheemse boerenbevolking, vooral op Java. In de jaren vijftig leverden de zo verkregen inkomsten ongeveer de helft op van de totale belastinginkomsten van de rijksoverheid.Ga naar eind6 Hier vielen wel wat spoorlijnen mee te betalen. Het is navrant, maar hiermee kon bovendien in 1863 de afschaffing van de slavernij gefinancierd worden: de schadeloosstelling bedroeg tweehonderd gulden per slaaf aan de eigenaar. Tegelijk maakten de Indische baten het mogelijk decennialang het invoeren van een inkomstenbelasting naar draagkracht uit te stellen. Voor het overige was het in de Tweede Kamer een bijna genoeglijk gedoe, waar vrijwel alle leden bijnamen hadden; zo heette Thorbecke ‘de dondergod’. Het parlement was een beter soort club. Weinigen gingen zich te buiten aan doorwrochte politiektheoretische beschouwingen. Een enkeling gaf zijn wat beter ge- | |
[pagina 80]
| |
lukte parlementaire redevoeringen uit, een ander was er eens voor gaan zitten om de burgers uit te leggen dat het sinds de Franse Revolutie niet meer goed kwam met het christelijk geloof en daardoor met de beschaving, meerderen publiceerden pamfletten over incidentele kwesties, maar weinig daarvan heeft de tand des tijds doorstaan. Zelfs leidende commentatoren meenden dat de tegenstellingen in de Tweede Kamer niet zozeer politieke maar vooral persoonlijke achtergronden hadden, dat het vooral ging om botsende temperamenten en karakters. Er werd wel gesproken over ‘partijen’, zelfs over ‘hoofden van partijen’, maar dit hield niet in dat er georganiseerde partijen waren. Er waren politici die wat meer gezag hadden dan anderen, maar in het algemeen stelden zij bovenal prijs op onafhankelijkheid; een later zo gebruikelijk verschijnsel als ‘fractiediscipline’ zou hen allen met afgrijzen hebben vervuld. Nog lang zouden de leden ook door elkaar zitten, dat wil zeggen dat er geen links of rechts gold in de zitplaatsen: een dergelijke zichtbare frontvorming werd afkeurenswaardig geacht. Het is dan ook niet eenvoudig om de kamerleden in te delen in politieke stromingen; in een aantal gevallen is het niet mogelijk om vast te stellen of ze liberaal dan wel conservatief waren. Hoe dat ook zij, de kiezers toonden er weinig belangstelling voor.Ga naar eind7 Dat electoraat bestond vooral uit wat oudere, rijke mannen, in totaal zo'n 11% van de mannelijke bevolking van 23 jaar en ouder. Aangezien het enige welstand vergde om kiesgerechtigd te worden en aangezien deze welstand pas veelal met het vorderen der jaren bereikt werd, was de gemiddelde kiezer veertig of vijftig jaar. Hoewel de grondwet noch de kieswet vrouwen expliciet van het kiesrecht uitsloot, was dat toch de praktijk. Verschillende gemeentebesturen hadden in 1848 ongehuwde vrouwen en weduwen die aan de vereisten van de census voldeden op de kiezerslijst gezet, maar | |
[pagina 81]
| |
die waren op last van hogerhand weer geschrapt. Toen de feministe Aletta Jacobs als ongehuwde vrouw, die als zelfstandig gevestigd arts aan alle wettelijke bepalingen van de kieswet voldeed, in 1883 het kiesrecht eiste, werd haar dit tot in hoogste juridische instantie geweigerd met als argument dat de vrouw simpelweg niet ‘het volle genot van haar burgerlijke en burgerschapsrechten’ had. Voor alle zekerheid werd vervolgens in de grondwet van 1887 vastgelegd dat het kiesrecht voor mannen gereserveerd was.Ga naar eind8 Daarmee waren vrouwen merkwaardigerwijs het omgekeerde van katholieken: zij behoorden wel tot de natie, maar zij waren geen staatsburgers. Overigens was er lange tijd bij mannen én vrouwen niet veel te merken van een brandende begeerte naar het kiesrecht. Ook de belangstelling van de kiesgerechtigden voor verkiezingen was nogal beperkt: gewoonlijk nam slechts de helft van het electoraat de moeite een stembiljet in te vullen. Dit hield verband met het karakter van de politiek, die in het midden van de negentiende eeuw vooral gekenschetst kan worden als politics of deference: stemmen was vooral een uiting van de eerbiedige waardering voor een politicus. Deze waardering werd niet bepaald door de politieke opvattingen van de politicus, maar door het in hem gestelde vertrouwen vanwege zijn sociaal aanzien, meestal ook zijn religieuze overtuiging en een enkele keer ook diens persoonlijke kwaliteiten.Ga naar eind9 | |
Rooms-katholiekenIn de jaren zestig kwam dit gemoedelijke landschap echter in beweging. De Nederlandse economie begon in dit decennium vrij plotseling sterk te moderniseren. Eindelijk leek het liberalisme ook dividenden aan de bevolking als geheel uit te gaan keren. De zeer snelle groei van de industrie leidde tot een sterke toename van het reëel inkomen, steden begonnen weer te groeien en het aantal mensen dat van de armenzorg afhankelijk was, daalde aan- | |
[pagina 82]
| |
zienlijk.Ga naar eind10 De dynamiek van het kapitalisme doorbrak ‘de oude plaatselijke en nationale zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid’ en stelde daarvoor ‘alzijdig verkeer en alzijdige afhankelijkheid’ in de plaats, zoals Marx reeds had voorspeld in het Communistisch Manifest. Als symbool daarvoor kan gewezen worden op de aanleg (1868-1872) van de ijzeren spoorbrug van 1500 meter lang bij de Moerdijk, toen de langste brug van Europa, waarmee een eeuwenoude afstand tussen het noorden en het zuiden van Nederland voor het eerst letterlijk werd overbrugd.Ga naar eind11 Dit nieuwe integratieproces had overigens als merkwaardig gevolg dat traditionele scheidslijnen minder van belang werden, maar tegelijkertijd inniger beleefd. Naarmate de verschillende gewesten bijvoorbeeld meer werden aaneengesloten - en daarmee in feite afhankelijker werden van de kern van het land, het westen - transformeerden de regionale culturen zich tot subculturen, die daarmee bevroren werden. Naarmate men, met andere woorden, meer ‘Nederlander’ werd, werd men ook meer ‘Fries’ of ‘Brabander’. Met liefde werd nu een traditioneel erfgoed gekoesterd, en desnoods werd het opnieuw uitgevonden.Ga naar eind12 Een vergelijkbare dynamiek is merkbaar bij de katholieken. De vernedering die ze in 1853 hadden ondergaan, deed hen de blik over de bergen (vandaar de term ‘ultramontaan’) slaan: naar Rome. Paus Pius ix was hier bezig zowel zijn leergezag te versterken als zijn positie als wereldlijk vorst te verdedigen tegen het eenwordingsproces van Italië, dat onder liberale en radicale leiding snelle vorderingen maakte. In december 1864 publiceerde hij de encycliek Quanta Cura, met als bijlage een Syllabus errorum (Lijst van dwalingen). De strekking van deze stukken was sterk anti-liberaal. Rome verzette zich tegen de wijze waarop kerk en staat werden gescheiden, verklaarde zich tegen gewetensvrijheid en vrijheid van drukpers en richtte zich tegen de modernisering als zodanig, met | |
[pagina 83]
| |
name tegen de gedachte: ‘De paus kan en moet zich verzoenen met den vooruitgang, het liberalisme en de moderne beschaving.’ Dit was een van de tachtig opgesomde dwalingen, waarmee een soort wapenwedloop werd ingezet: naarmate het wereldlijk gezag van de paus afnam, werden zijn uitspraken over zijn spirituele gezag forser. Dit leidde zowel tot het leerstuk van de pauselijke onfeilbaarheid (juli 1870) als tot de militaire verovering van Rome en daarmee de reductie van de Kerkelijke Staat tot het Vaticaan (september 1870). Nederlandse katholieken leefden zeer mee met deze gebeurtenissen: drieduizend jongens gingen als Zoeaven Rome helpen verdedigen en de jonge priester Herman Schaepman zong de lof over de paus. Vanuit Rome had hij al bij de viering in april 1869 van de vijftigjarige gedenkdag van de eerste mis van Pius ix uitgeroepen: ‘Dat uur, die dag, dat jaar behooren tot de geschiedenis, zij zijn een keerpunt in het leven der menschheid, een tijdstip, met gouden letteren aan te schrijven in de jaarboeken der H. Kerk.’Ga naar eind13 Bij de afkondiging van de onfeilbaarheid van de paus barstte hij pas goed los: ‘De grafsteen was afgewenteld en het geloof der katholieke wereld rees levend en onsterfelijk, schooner dan de zon, in vollen gloed omhoog.’Ga naar eind14 Bij zulke emoties was het te begrijpen dat in snel tempo een verwijdering plaatsvond tussen liberalen (die de katholieken de staatsrechtelijke vrijheid hadden gebracht, maar nu vol afschuw keken naar de ultramontaanse wending van hun beschermelingen) en katholieken. In 1868 gaven de bisschoppen naar aanleiding van de Syllabus errorum een mandement uit over de onderwijspolitiek, waarin zij verklaarden dat het openbare onderwijs ‘meer en meer onbruikbaar’ en zelfs ‘uiterst gevaarlijk’ dreigde te worden. Zij stelden vast: ‘De Kerk wil, dat de jeugd in de wetenschappen onderwezen wordt, maar zij eist tevens, dat dit on- | |
[pagina 84]
| |
derwijs in alle opzichten Katholiek en godsdienstig is.’Ga naar eind15 Hiermee bemoeiden zij zich voor het eerst met politiek. Dit werd gevolgd door verschillende initiatieven tot politieke organisatie. Tot dan toe hadden de katholieken zich er niet aan gewaagd, maar nu kwamen de eerste geluiden om er toch toe over te gaan. In 1870 werd in de provincie Noord-Brabant een kiesvereniging opgericht die aan kandidaten nadrukkelijk vroeg tegen ‘het moderne liberalismus’ te zijn; het gevolg was dat bijna alle nog zittende liberaal-katholieke politici vervangen werden door ultramontaanse conservatieven. ‘De Kerk dringt onverbiddelijk in alle levenssferen’ had in datzelfde jaar Schaepman uit Rome geschreven: nu was kennelijk het moment gekomen om het politieke domein te betreden.Ga naar eind16 De liberalen namen de handschoen op. In 1871 dwongen zij de regering tot het opheffen van het Nederlands gezantschap bij de Kerkelijke Staat, niet omdat het hier om zo'n verschrikkelijk belangrijke kwestie ging, maar omdat ze daarmee een signaal wilden afgeven tegen ‘het clericalisme’. Zij volgden ook met aandacht en met een zekere instemming de Kulturkampf in Duitsland, waar Bismarck met harde hand bezig was het gezag van de staat tegenover de katholieke kerk te doen gelden. Nu liep het in Nederland niet zo hoog op als in Duitsland - veel verdreven kloosterlingen mochten zich hier vestigen -, maar helemaal zonder problemen verliep het ook hier niet.Ga naar eind17 De belangrijke protestantse politicus A.F. de Savornin Lohman schreef in die jaren bijvoorbeeld dat men de bedreiging die van de katholieke kerk uitging, niet moest overschatten, maar zeker ook niet onderschatten: ‘Lichtvaardig, de macht gering te achten van eene Kerk die, op zóó meesterlijke wijze, den strijd voor de waarheid aan de behartiging van wereldsche belangen heeft weten te verbinden. [...] Haar organisatie en haar tactiek zijn zóó voor- | |
[pagina 85]
| |
treffelijk, dat men bijna aan de goddelijke ingevingen harer leiders zou gaan gelooven.’ Het klinkt jaloers. Buitengewoon gevaarlijk was het volgens deze auteur dat ‘de roomschen’ de gedachte verspreidden dat politieke afgevaardigden de mening van het kiezersvolk moesten verkondigen: niet alleen was dat beledigend voor de afgevaardigden, die gekozen dienden te worden op grond van hun karakter en recht hadden op een eigen mening, maar bovendien dansten de kiezers natuurlijk naar de pijpen van de geestelijkheid, en dat was gezien de hiërarchische opbouw van de kerk uiteraard de paus te Rome. En het probleem met Pius ix was dat deze zich wel tijdelijk wilde voegen naar de verschillende nationale ordeningen, maar dat de katholieke kerk in principe niet wilde erkennen dat er waarheid kon zijn buiten het katholieke geloof. Als katholieken dus ergens de meerderheid zouden verwerven, was het gedaan met de gewetensvrijheid, dat wil zeggen met datgene waar Nederland zijn Opstand voor was begonnen, met het bestaansrecht van het land. Voorlopig zou het wel niet zo'n vaart lopen, maar voorzichtigheid was geboden. Vandaar dat De Savornin Lohman pleitte voor het oprichten van meer bijzondere scholen, waar het Woord Gods rechttoe, rechtaan werd verkondigd, maar ook voor meer geschiedenis in nationale zin, kortom voor de School met den Bijbel en de Volkshistorie.Ga naar eind18 Hier werd, in alle bezadigdheid, een explosief mengsel samengesteld van geloof en geschiedenis. Verontrustend was dat er in 1872 op verschillende plaatsen in het land schermutselingen ontstonden tussen protestanten en katholieken naar aanleiding van de herdenking van de inneming van Den Briel door de geuzen op 1 april 1572. Er ontbrandde zelfs een symbolisch gevecht om de openbare ruimte. Vooral katholieken gingen zich nadrukkelijk in het openbaar vertonen met optochten en processies. De overige betrokkenen realiseerden zich dat hiermee een | |
[pagina 86]
| |
doos van Pandora open dreigde te gaan. Vandaar dat de autoriteiten op matiging aandrongen: processies moesten bij voorkeur ‘door overreding en waarschuwing’ tegengegaan worden.Ga naar eind19 Tegelijkertijd groeide de vrees over de vraag waar dit proces van rivaliserende groepsvorming toe zou kunnen leiden. Naar aanleiding van de snelle groei van allerlei organisaties en het zelfbewuster optreden van de katholieken schetste de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 1872 een somber scenario: ‘Afgescheidene fractie in de volksvertegenwoordiging. Afgescheidene kiesvereenigingen. Afgescheidene pers. Afgescheiden onderwijs. Afgescheiden in leven en sterven, ja tot nà den dood op den Godsakker. Uitsluitende omgang. Uitsluitende begunstiging. Uitsluitende waardeering. Eenzelvige wereldbeschouwing. Eenzelvige geschiedenis. Eenzelvige literatuur. Eenzelvige kunstrichting. Zulk eene allernoodlottigste scheiding, voorgestaan, aangeprezen, opgelegd, doorgezet, gelukt en als plichtmatig ingeworteld in twee vijfde deelen des Nederlandschen volks... Heerlijke toekomst!’Ga naar eind20 Deze voorspelling kwam vrijwel volledig uit. Religieuze verschillen bepaalden de vormgeving van de politieke arena en er ontstonden zelfs geheel aparte ‘volksdelen’ waarin eigen opvattingen, eigen rituelen en eigen organisatiepatronen zouden gelden. De katholieken werden aangewezen als de motor achter dit zo volstrekt onliberale proces. Dat laatste is maar zeer ten dele juist. Van nog groter belang was de bijdrage van de protestanten. | |
ProtestantenVoor protestanten begon politiek in de kerk, anders gezegd: politiek was voor hen slechts de voortzetting van kerkelijke geschillen met andere middelen. Predikanten in de Hervormde Kerk werden gekozen door de lokale elite, met als gevolg dat er een groeiend aantal moderne theologen benoemd was dat op enigerlei wijze re- | |
[pagina 87]
| |
kening hield met zowel de moderne bijbelkritiek als de fabelachtige opbloei van de natuurwetenschappen. Het gevolg was dat de herders geleidelijk wel erg ver voor hun kudde uitliepen, onderling in een levendig gesprek over het ‘algemeen christendom’ gewikkeld, maar mijlenver verwijderd van een bevolking die vast wilde houden aan een traditionele volksreligiositeit en daartoe gaarne het geloof op ‘onversneden’ wijze wenste te horen. Het ging om werelden van verschil, in sociale afstand en in geestelijke horizon: de predikanten hadden de blik gevestigd op nationaal, soms zelfs internationaal niveau, terwijl het hun gemeenteleden vooral ging om de zuiver plaatselijke verhoudingen en een plaats in de hemel. De spanningen begonnen in de jaren zestig zo op te lopen dat er organisatievorming optrad, waarmee de verschillende posities binnen de Hervormde Kerk werden vastgelegd. In 1863 ontstond de Nederlandsche Vereniging van Vrienden der Waarheid tot handhaving van de leer en de regten der Gereformeerde Kerk, een jaar later gevolgd door de Vereeniging tot Hulp en Leiding van gemeenten en personen in de Nederlandse Hervormde Kerk die om des Geloofs wil in nood verkeeren. Zij streefden naar de verdrijving van moderne predikanten uit de Hervormde Kerk. Zij zonden zelfs ‘evangelisten’ uit om in overwegend modern-vrijzinnige gemeenten orthodoxe godsdienstoefeningen te houden. Daarop organiseerden ook de aangevallenen zich en al snel werd het oorlog. Uitgerekend op dit moment werd de Hervormde Kerk ‘gedemocratiseerd’, dat wil zeggen dat ook gewone gemeenteleden via een ingewikkeld stelsel van verkiezingen invloed verwierven op de keuze van predikanten.Ga naar eind21 Op grond hiervan werd te Amsterdam in 1870 Abraham Kuyper (1837-1920) benoemd, die zich in snel tempo ontwikkelde tot de aanvoerder van een nieuwe orthodoxie en het daarbij zelfs op een scheuring in de Hervormde | |
[pagina 88]
| |
Kerk liet aankomen (1886). In dit verband is het van belang dat Kuyper zijn moderne activisme niet beperkte tot het kerkelijk terrein, maar als het ware een tweede front tegen het liberaal-burgerlijk modernisme opende: de politiek en op dat terrein in het bijzonder de onderwijspolitiek. Dit was opmerkelijk, omdat hij daarmee een vrijwel uitzichtloos gevecht leek aan te gaan. Zijn geestelijke voorganger Groen van Prinsterer had hem in 1869 nog gewaarschuwd voor de omvang van de problemen waar Kuyper voor stond: ‘Maar het groote bezwaar is, dunkt me, in de verdeeldheid onzer zoogenaamde partij, die eigenlijk nauwelijks partij mag heeten, omdat er niet enkel menigvuldigheid van schakeeringen is, maar gemis aan een algemeen begrepen en erkend beginsel. Wij hebben nog geen algemeen erkend a.b.c.’Ga naar eind22 Tientallen jaren lang had Groen zich gedragen als de aanvoerder in een strijd voor het christelijk onderwijs, maar met weinig succes: ‘al wat ik begon, is mislukt’. In de politiek werd wel gesproken over de ‘antirevolutionaire partij’ van Groen, maar veel meer dan een poging om tot strategische afspraken te komen met ‘geestverwanten’ in de politiek was het niet; op beslissende momenten lieten zij hem meestal in de steek. Er was wel een Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (opgericht in 1860), waarvan Groen erevoorzitter was, maar daar ging in deze jaren vooral moedeloosheid van uit. Dat betekende dat Kuyper niet kon beschikken over een breedgedragen ideologie, noch over een eensgezinde strategie. Er was slechts een grote onderlinge verdeeldheid in een potentiële aanhang, die voornamelijk bestond uit mensen die geen kiesrecht hadden. Kuyper koos desondanks voor een radicale aanval. Hij eiste dat het openbaar onderwijs niet langer mocht opleiden tot ‘christelijke deugden’: de staat mocht zich daar helemaal niet mee bemoeien, want ‘de tegenwoordig overheerschende staatsidee is satanisch, | |
[pagina 89]
| |
is principiëel valsch, kan niet bekeerd, maar moet vernietigd worden’.Ga naar eind23 Kuyper politiseerde aldus de ‘onderwijsquaestie’ opnieuw en brandmerkte een gematigde of defensieve positie in eigen kring als ‘politicophobie’. Nu wilde Kuyper het wel graag voorstellen alsof er een geheel volksdeel in den lande slechts aan het wachten was op een voortvarend leider - iemand die erg op Kuyper leek - om de liberale bourgeoisie in kerk en staat van de troon te stoten, maar niets was minder waar. Hij moest een achterban zien te vormen, die echter zeer heterogeen was: juist in het protestantisme was de neiging tot scheiding en splitsing groot, en Kuyper was er persoonlijk ook zeer bij betrokken. Hij bereidde zich dan ook voor op een lange mars. De mobilisatie werd aangevangen met de oprichting van een dagblad: vanaf 1 april 1872 verscheen De Standaard en het in juli 1872 opgerichte Anti-Schoolwetverbond beoogde bij verkiezingen de antirevolutionaire krachten te bundelen op één programmapunt: de gekozenen zouden moeten beloven te streven naar een zodanige herziening van de grondwet dat het bijzonder onderwijs regel werd en het openbaar onderwijs uitzondering. Het waren de eerste stappen op weg naar een bundeling van allerlei lokale kiesverenigingen en vervolgens de oprichting van de eerste moderne politieke partij, de Antirevolutionaire Partij (1878), gebaseerd op een breed politiek programma dat, met uitvoerige toelichtingen van Kuyper, een jaar later gepubliceerd werd onder de titel ‘Ons Program’.Ga naar eind24 Hiermee werden enkele fundamentele veranderingen in de politieke cultuur aangebracht die zo dwingend waren dat anderen deze slechts konden navolgen. Ten eerste was er een duidelijke overstap gemaakt van een kerkelijke naar een staatspartij, waarbij het onderwijsprobleem had gediend als schakel. Maar het was nadrukkelijk geen ‘schoolpartij’, die weer zou vervluchtigen als ze op dat punt gelijk had gekregen: de partij had een volledig poli- | |
[pagina 90]
| |
tiek programma. Ten tweede was er nu een verband ontstaan tussen hogere en lagere kringen in de samenleving: ze werkten samen op kerkelijk en politiek terrein, ze ontmoetten elkaar en konden zich verheugen in het gevoel gezamenlijk zin te geven aan hun leven en gezamenlijk op te komen voor de identiteit van ‘Nederland’ die door de moderne ontwikkelingen verloren dreigde te gaan. Dat doel bleek onbereikbaar, de vorm was uiterst succesvol. De arp maakte een begin met het overbruggen van een reusachtige sociale en culturele kloof in de bevolking, en in die zin was ze een beweging die een zeer democratisch effect zou hebben. Kuyper hanteerde twee beelden over ‘het Nederlandsche volk’. Het eerste was dat dit van oudsher uit drie verschillende delen had bestaan: orthodoxe protestanten, liberale protestanten en katholieken. Het tweede was dat de kern van de natie gelegen was in het gewone volk, dat de belangrijke geloofswaarheden uit de Reformatie behouden had en dat dus met recht ‘de grondtoon’ van de samenleving genoemd mocht worden. Beide opvattingen waren onjuist, maar deze ambivalentie had belangrijke strategische voordelen: nu eens kon Kuyper zijn aanhang definiëren als ‘kleine luyden’, eenvoudige mensen die zich onder zijn leiding ontworstelden aan het juk van de liberale bourgeoisie en zich tegelijkertijd teweerstelden tegen de immer dreigende overheersing van Rome, dan weer kon hij grootmoedig verklaren dat de oude driedeling vooral moest leiden tot een onderlinge erkenning van elkaars, in een lange geschiedenis verworven rechten.Ga naar eind25 Zijn aanhang was dus zowel de kern van het geheel als slechts een deel van het geheel. Het was juist dit vermogen om nu eens op het ene, dan weer op het andere been te staan die Kuyper in staat stelde grote delen van zijn aanhang te mobiliseren tot een eigen, beperkte en besloten sociaal-politieke gemeenschap, maar deze tegelijkertijd hechter dan ooit te binden aan de nationale gemeenschap, aan ‘Nederland’. | |
[pagina 91]
| |
Naast de overbrugging van sociale verschillen en de verwoording van een zeker idee over ‘Nederland’, hoe ambivalent dit ook was, bracht Abraham Kuyper nog een derde fundamentele verandering, namelijk in het wezen van de politieke vertegenwoordiging. In het liberale gedachtegoed van Thorbecke dienden de kiezers mensen te kiezen die ze geschikt achtten om in het parlement het debat aan te gaan over het algemeen belang. Mocht blijken dat een afgevaardigde niet voldeed, dan kozen ze bij verkiezingen een ander. Dat was de betekenis van de grondwetsbepaling dat een kamerlid ‘zonder last of ruggespraak’ diende te functioneren. Kuyper stelde daarentegen dat afgevaardigden optraden als woordvoerders van groepen kiezers die het op wezenlijke punten met elkaar eens waren. Kamerleden waren dus niet simpel ‘mannen van vertrouwen’, maar ‘dragers van beginselen’. De oude fictie dat parlementariërs slechts gedreven werden door de wil om in onderling debat het nationaal belang te bepalen verving hij dus door een nieuwe, namelijk dat het in de Staten-Generaal ging om de expressie van ‘met elkander strijdige staatkundige beginselen’. Dit is van groot belang, omdat een politicus nu eenmaal moeilijk zomaar van principes kan veranderen. Het debat in de Staten-Generaal veranderde daarmee op slag van karakter: het was vrijwel onmogelijk geworden om elkaar te overtuigen. Politiek-theoretisch was het nu vrijwel uitgesloten om consensus te bereiken, hooguit kon men zo nu en dan een compromis sluiten. Maar over elkaars hoofd heen spraken kamerleden vooral de natie toe, in de hoop bij de volgende verkiezingen met een grotere fractie terug te komen en daarmee meer macht om de wetgeving te bepalen. Dit betekende een teruggang in de betekenis van het parlement, dat in dit beeld minder een plaats was waar besluiten genomen werden, maar meer een groot toneel vanwaar een publiek werd toe- | |
[pagina 92]
| |
gesproken. Een dergelijke opvatting bevorderde wel de politieke belangstelling in de samenleving. Een beginselstrijd was volgens Kuyper bij uitstek in staat ‘tot het wekken van een publieken geest’, waardoor de bevolking werkelijk zou gaan deelnemen aan de politiek, al was het maar als trotse figuranten in een toneelstuk dat welbeschouwd zelfs ‘een strijd op leven en dood’ was. In de gebruikelijke liberale notie was politiek heel belangrijk, maar toch ook weer niet heel veel meer dan het zorgvuldig formuleren van de juiste wetten, controle op het bestuur en het herverdelen van zo klein mogelijke geldstromen.Ga naar eind26 Men kon zich er geweldig druk over maken, maar toch moeilijk de zin van het leven erin zien. In de nieuwe opvatting was politiek veel ambitieuzer: zij verleende identiteit aan de deelnemers. Politiek werd een gemeenschappelijke onderneming, die men samen met broeders of kameraden ondernam en alleen daardoor al won aan emotionele betekenis. Bovendien ging het niet langer om een belastingverhoging hier of een spoorweg daar, maar om een strijd over aard en inrichting van de samenleving waaraan men zich met hart en ziel kon overgeven. De hartstocht voor politiek trok door de samenleving, voor velen gaf het betekenis aan het leven en kon het zelfs een manier van leven worden. Vooral voor de politieke leiders zelf, die elkaar als ware toernooiridders te lijf gingen, getooid in de kleuren van hun beginselen, onder hartstochtelijke toejuichingen van de eigen aanhang en luid boegeroep van hun tegenstanders.Ga naar eind27 | |
LiberalenDe liberalen bezagen deze ontwikkelingen met diepe weerzin. Hun belangrijkste woordvoerder in deze periode was de jurist Johannes Kappeyne van de Coppello (1822-1895), een man met een uitgesproken hekel aan loodzware ernst en ‘uitgestreken deftigheid’. Po- | |
[pagina 93]
| |
litiek was voor hem nauwelijks een activiteit om de maatschappij te veranderen, maar een waarde in zichzelf. Hij was vooral geboeid door het lichtvoetig debat, met zo nu en dan ruimte voor een studentikoze grap, kortom, politiek was hem vooral een spel.Ga naar eind28 Toen zijn naam in 1870 genoemd werd bij een kabinetsformatie, was de korte reactie van de mannen die hierover beslisten, dat men hem niet zou vragen ‘om zijn absentie van beginselen’.Ga naar eind29 Toch was hij het die de strijd met Kuyper aanging. In 1874 sprak hij een opzienbarende rede uit, waarin hij de politieke consequenties trok uit de ontwikkeling bij katholieken en protestanten: ‘want het is niet te loochenen, en ik begroet zelfs met zekere vreugde, dat de kerkelijke partijen weer beginnen op staatkundig terrein hare vanen te verheffen en hare strijdkreten te doen hooren.’ Hij kondigde aan dat de liberalen zich nu ten doel gingen stellen ‘onze gansche staatsinrichting te doordringen van de moderne levensbeschouwing’, wat als een oorlogsverklaring aan de confessionele politici diende te worden opgevat. Bij lezing van zijn toespraak valt echter ook op dat hij zich vooral leek te verheugen op het verbreken van de sleur in het parlement: het debat zou weer spannend worden!Ga naar eind30 Kappeyne wenste om te beginnen dat het onderwijs aanzienlijk zou worden gemoderniseerd. In 1878 kwam hij, inmiddels minister van Binnenlandse Zaken geworden, met een onderwijswet waarin een belangrijke verbetering van de openbare school werd geregeld, zowel met betrekking tot de eisen die aan schoolgebouwen gesteld moesten worden, als in de honorering van onderwijzers. Deze verbetering werd bevorderd door de gemeentebesturen, die tot dan toe alle kosten voor het openbaar onderwijs hadden gedragen, te subsidiëren: de nationale overheid zou 30% van de kosten dragen. Maar wie betaalt, verlangt zeggenschap. Het openbaar onderwijs had in veel gemeenten nog de ‘kleur’ van de | |
[pagina 94]
| |
religieuze meerderheid ter plaatse: ‘Hier ontbreekt de Bijbel niet, ginds treft men het Mariabeeld aan.’Ga naar eind31 Dat wil zeggen dat veel confessionele ouders nu een probleem kregen: in een aantal gevallen werd de school waarop hun kinderen zaten ‘neutraler’ dan zij wilden; zij betaalden meer belasting voor de verbetering van het openbaar onderwijs dat zij niet wilden, en de stichting van bijzondere scholen werd extra duur, omdat ook deze scholen aan de nieuwe kwaliteitseisen moesten voldoen. Kappeyne weigerde principieel iedere subsidie aan het bijzonder onderwijs, hetgeen leidde tot een omvangrijke petitiebeweging aan het adres van Willem iii: ‘Plaats, Sire! onder zulk een voordracht Uwe Koninklijke handtekening nooit!’ Overal in het land werden in augustus 1878 handtekeningen opgehaald: 305 869 van protestantse zijde, in een katholieke actie die daaraan parallel liep nog eens 164 000, terwijl het electoraat ongeveer 100 000 mannen omvatte. Het volk achter de kiezers was in beweging gekomen. Willem iii had op dat moment wel andere dingen aan zijn hoofd: zijn wettige echtgenote Sophia was in juni 1877 overleden, zijn stormachtige affaire met een operettezangeres had net de krant gehaald en de relatie met kroonprins Willem was verbroken, aangezien de koning weigerde toestemming te verlenen aan diens voorgenomen huwelijk. Afgezien daarvan had hij weinig keus en hij tekende dan ook de wet. | |
De antitheseDe schoolwet van 1878 was een uiterst belangrijk moment in de ontwikkeling van Nederland. Om te beginnen was de wet zelf van grote betekenis, aangezien er nu geld beschikbaar kwam voor een geweldige kwaliteitsverbetering. De overheidsuitgaven voor het onderwijs stegen van 0,8% rond 1870 naar bijna 2% van het nationaal product in 1884.Ga naar eind32 Het effect was snel merkbaar: het aantal | |
[pagina 95]
| |
analfabeten onder de ingelijfde militairen bijvoorbeeld daalde snel van 13,5% in 1875 naar nog geen 3% in 1900.Ga naar eind33 Tegelijkertijd was deze wet een onmiskenbare uitdaging aan confessionele politici. De mobilisering van de achterban blies nieuw leven in een wat ingezakte beweging voor de oprichting van bijzondere scholen: werden er tussen 1871 en 1878 slechts 26 Scholen met den Bijbel gesticht, in de daaropvolgende zeven jaar waren dat er 115.Ga naar eind34 Naarmate de liberalen immers nadrukkelijker de ‘openbare’ school in het keurslijf wisten te persen van de neutraliteit op het gebied van geloof en geschiedenis, werd deze door gelovige ouders steeds meer gezien als een ‘liberale’ school waar men zijn kinderen niet aan wenste bloot te stellen. Ironisch genoeg zouden de voorstanders van het bijzonder onderwijs de liberalen met eigen wapenen gaan bestrijden: er was slechts één methode om het onderwijs meer naar de zin van de ouders te maken en dat was het invoeren van concurrentie. De leuze ‘de school aan de ouders’ was in dat opzicht simpelweg een pleidooi voor de invoering van het marktmodel. Alleen zo zou niet alleen de inhoud maar ook de kwaliteit verbeterd kunnen worden. Dit betekende overigens ook dat de macht van de staat zo klein mogelijk gemaakt of gehouden moest worden: de werkelijk belangrijke zaken des levens moesten in de civil society worden geregeld, in organisaties van geestverwanten. De al genoemde De Savornin Lohman beweerde zelfs: ‘Trekt men een lijn van den tijd van Karel den Groote af, tot aan de Grondwet van 1848 toe, dan zal men ontwaren dat zij voortdurend loopt naar de vrije school, naar het ontwikkelen van het volk niet door Staatsmaar door particuliere krachten.’Ga naar eind35 Wie zou zich tegen een dergelijke historische kracht van ruim tien eeuwen willen verzetten? En hij maakte hier ook meteen een algemeen principe van door op te merken dat het onderwijs eigenlijk net zoiets is als de geneeskunde: in Nederland regelt de | |
[pagina 96]
| |
staat de beroepsuitoefening van artsen en verbiedt ‘kwakzalverij’. Maar waarom laat men mensen niet zelf kiezen tot wie men zich bij ziekte of ongerief wendt om hulp, zoals in de Verenigde Staten? Dit was van des te meer belang omdat men het in de samenleving niet alleen oneens was geworden over de betekenis van het christendom, maar zelfs van de moraal als zodanig: stelden socialisten al niet begrippen als ‘nederigheid’ of ‘monogamie’ ter discussie? Daarom diende de staat zich terug te trekken van dit terrein en het onderwijs geheel aan de ouders over te laten: groepen ouders konden dan precies dat onderwijs laten verzorgen dat zij op prijs stelden. Alleen in die gevallen waar dat, om welke reden dan ook, onmogelijk was, diende de staat voor ‘openbaar’ onderwijs te zorgen.
De politieke gevolgen waren aanzienlijk. De petitionnementsactie van 1878 was niet alleen een beslissende fase in de oprichting van de Antirevolutionaire Partij, ze had bovendien laten zien dat het mogelijk was om min of meer samen te werken met de katholieken: gezamenlijk eisten zij een verruiming van de mogelijkheden voor het ‘vrije’ onderwijs en samen eisten zij daartoe overheidssubsidie. Het traditionele anti-papisme in orthodoxe kring bleef weliswaar bestaan, maar werd onder controle gehouden doordat het als het ware overvleugeld werd door een nieuw getrokken scheidslijn in de politiek: de door Kuyper geïntroduceerde ‘antithese’.Ga naar eind36 Volgens de arp-leider was er een fundamentele tegenstelling tussen enerzijds politiek die zich baseerde op menselijk inzicht en anderzijds politiek die zich liet leiden door het goddelijk gezag. De kracht van deze tegenstelling was dat hiermee tegelijkertijd een zelfbeeld en een vijandbeeld werd geschapen. De vijand was de Verlichting en de Franse Revolutie, het ‘modernisme’, en daarmee iedereen die het politiek handelen niet op | |
[pagina 97]
| |
de bijbel baseerde, zelfs de conservatieven. Aan de andere kant stonden de protestanten en katholieken, hoe verschillend ook. Van belang hierbij was dat Kuyper nadrukkelijk in ‘Ons Program’ verklaarde niet te zullen streven naar een herstel der oude tijden: hij had geen religieuze staat voor ogen, evenmin wenste hij een staatskerk. Hij verlangde slechts naar een staat die Nederland als een ‘christelijke natie’ zou bewaren, die een samenleving in stand hield waarin een christen zich thuis kon voelen. Dit waren echter wendbare begrippen. Nu eens was de ‘christelijke natie’, gelet op de geschiedenis, vooral een protestantse natie, dan weer een natie waarin protestanten en katholieken een coalitie konden aangaan tegen alle anderen, zoals bij het eerste kabinet van een ‘christelijke coalitie’ in de periode 1888-1891.Ga naar eind37 De antithese was echter niet alleen strategisch van belang, maar van aanzienlijk meer gewicht in een ruimer verband. Hiermee was immers ook een scheidslijn in de Nederlandse politiek geformuleerd, die niet simpel een aantal traditionele tegenstellingen in de samenleving gebruikte om delen van de bevolking te mobiliseren. Als Kuyper zich op relatief gemakkelijke wijze van een achterban had willen voorzien, dan had het veel meer voor de hand gelegen dat hij gebruik zou maken van de constitutionele spanning tussen koning en parlement, van de nog steeds merkbare regionale verschillen, van de groeiende tegenstelling tussen degenen die ter wille van de arbeiders over wilden gaan op een duidelijker interventionistisch overheidsbeleid en zij die strak wensten vast te houden aan het laisser faire. Nog meer voor de hand had het gelegen als hij had gekozen voor de sociaal-politieke exploitatie van spanningen tussen hen die door een gemeenschappelijke bijbel uiteen werden gehouden, de protestanten en katholieken. Maar dat deed hij allemaal niet. Hij introduceerde met zijn antithese een volstrekt nieuwe scheidslijn, zowel naar vorm als inhoud, die een eeuw | |
[pagina 98]
| |
lang het politieke landschap sterk beïnvloedde. Het overvleugelde al die oude scheidslijnen en voorkwam de overwinning van andere nieuwe scheidslijnen. Juist omdat Kuyper zijn campagne startte voordat de kwalen van de industrialisering in volle omvang voelbaar werden, voorkwam hij de overheersing van de sociaal-economische tegenstelling. Dit betekende dat de Nederlandse politieke structuur zowel horizontaal als verticaal verdeeld werd, zowel naar levensovertuiging als naar ‘zuiver’ politieke positie, zoals die sinds de Franse Revolutie werd aangeduid als ‘links’ en ‘rechts’. Voordat het echter definitief zover was, zouden de liberalen in een prachtig wanhoopsoffensief nog van alles doen om dat te voorkomen. | |
Sociaal-liberalenDe liberalen hadden de ontwikkelingen bij de katholieken en protestanten met grote zorg aangezien. Zij vreesden bovendien de komst van het socialisme, dat in Nederland nog niet veel voorstelde maar waarvan toch te verwachten viel dat het, net als in Frankrijk, België en Duitsland, slechts aan betekenis zou winnen. Het leek wel alsof er aan het liberalisme iets ontbrak. Het had weliswaar de grondwet van 1848 gebracht en de daarop gebaseerde wetgeving, maar daarmee leek het wel uitgewerkt, want dat programma om ‘de moderne levensbeschouwing’ in staat en samenleving te verspreiden leek vooralsnog vooral confessionele tegenstanders groot te maken. Juist voor een politieke stroming die zich zo graag beriep op de gedachte dat zij de Tijd verstond, was het een beetje zoeken naar wat die Tijd nu eigenlijk vergde. Wel heel pregnant spreekt dit uit een lange klacht van politiek commentator J.Th. Buys aan een bevriend politicus in een brief uit 1870: ‘Soms gevoel ik, als ware ik zestig jaar, een bijna onweerstaanbare lust om mij hier of daar buiten te gaan begraven op een vergeten plekje waar men zoo min mo- | |
[pagina 99]
| |
gelijk verneemt wat er in de grote wereld daar buiten voorvalt. Alles wel beschouwd komt het mij voor dat ons leven juist niet samenvalt met eene van de aantrekkelijkste periodes der wereldgeschiedenis. Wij gevoelen levendig het onhoudbare van het bestaande en weten toch niet waarheen; nergens een ideaal dat ons toelacht, een doel dat ons de moeite waard schijnt om er met warmte voor te strijden. Wat wij werkelijk goed gelooven achten wij veelal niet voor verwezenlijking vatbaar.’Ga naar eind38 De schrijver, hoogleraar staatsrecht, was op dat moment in de kracht van zijn leven, 42 jaar. De Frans-Duitse oorlog van dat jaar moest nog uitbreken en die zou hem niet vrolijker stemmen. Een collega van hem, hoogleraar biologie Pieter Harting, betrad na die oorlog bij de aanvang van het nieuwe collegejaar de gehoorzaal en deelde zijn studenten mee dat er ‘geen roofdier zoo verslindend als de mensch’ was. Slechts met de moed der wanhoop bleef hij vasthouden aan de gedachte - ontleend aan Darwin - dat ondanks alles toch gesproken moest worden van vooruitgang. In de natuur openbaarde zich een voortgaande lijn van vervolmaking. Deze evolutie vergde weliswaar dood en verderf als prijs, maar bracht uiteindelijk toch steeds hoger vormen voort, of als het om mensen ging, een steeds hoger beschaving.Ga naar eind39 Het was een merkwaardig pessimisme, juist omdat liberalen in deze periode in staat waren hun electorale aanhang te versterken. Hun anti-katholicisme was aantrekkelijk voor conservatieven, het strijdlustige optreden van de antirevolutionairen dreef vele bezadigde protestanten in hun kamp. Dat bracht ook verandering in de ‘kleur’ van het liberalisme. Was dit aanvankelijk gebaseerd op de gedachte de loop der geschiedenis te begrijpen en daarmee vooral gericht op de toekomst, zo vermengde zich dat nu met de gedachte dat liberalen verantwoordelijk waren voor het behoud van het eigen karakter van de natie en dat zij een opdracht had- | |
[pagina 100]
| |
den van ‘de geschiedenis’.Ga naar eind40 Maar terwijl enerzijds de traditioneel zo individualistisch optredende liberalen met dit op pessimisme gebaseerd verantwoordelijkheidsgevoel wat meer eenheid in de gelederen verkregen, ontstond anderzijds een splijtzwam in eigen kring: wat te doen aan de sociale kwestie?
In zekere zin ging het hier om het vraagstuk dat Thorbecke in 1844 al aan de orde had gesteld: de grondwet had de groei van een gemeenschap moeten bevorderen die bestond uit verstandige individuen, burgers die in eigen levensonderhoud konden voorzien (wat op termijn zou leiden tot het bijna vanzelf tot stand komen van het algemeen kiesrecht). Maar wat te doen als het kapitalisme de samenleving zou splijten tussen haves en have-nots? Wat moest men aan met wat Thorbecke had genoemd een ‘onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden’? Hij had dit probleem naar de toekomst verschoven, maar die toekomst was heden geworden. In het voorjaar van 1870 verschenen er hier en daar artikelen in de pers met omineuze titels als ‘Het groote vraagstuk van den nieuweren tijd’. En voor zover iemand nog mocht twijfelen, dan was de Commune-opstand in Parijs (1871) een onmiskenbaar bewijs van de urgentie daarvan. Een aantal liberalen begon een zoektocht naar een nieuw programma dat sterk werd bepaald door de vraag hoe het lot van de arbeider te verbeteren viel, hoe zij werkelijk deel konden gaan nemen aan ‘Nederland’. In 1870 richtten enkele liberalen het Comité ter Bespreking der Sociale Quaestie op, dat alleen al uniek was omdat het naast notabelen en intellectuelen ook een aantal werklieden bevatte (zij het dat sommige notabelen om die reden geweigerd hadden deel te nemen). Met deze nieuwe belangstelling werd bovendien een belangrijke stap gezet, omdat daarmee in de politieke theorie van het liberalisme de centrale vraag ‘wat is het wezen van de staat’ | |
[pagina 101]
| |
aangevuld, zo niet vervangen werd door de vraag ‘wat is het wezen der maatschappij’.Ga naar eind41 Dit soort vragen was verbonden aan het besef dat het niet langer mogelijk was het schamele lot van de arbeider voor te stellen als het resultaat van diens eigen succes of falen, of beter gezegd, aan diens gebrek aan energie en beschaving. Dit dwong tot een zoektocht naar mogelijkheden om hier iets aan te doen, naar de bouwstenen van een ‘moreele politiek’, zoals dat later genoemd werd.Ga naar eind42 Geleidelijkaan ontwikkelde zich een ‘sociaal-liberalisme’, dat in soms hoogoplopende debatten de overige liberalen trachtte te overtuigen van het feit dat de tijd van het laisser faire voorbij was en dat de tijd van handelen was aangebroken. De staat diende het principe van een zo groot mogelijke staatsonthouding op te geven, ook al vergde dit een ‘vadermoord’ op de oude Thorbecke.Ga naar eind43 Met des te meer energie stortten de jongeren zich op een heel scala aan activiteiten, voortvloeiend uit de ‘morele verbeelding’ van een rechtvaardiger samenleving, waarin staat en samenleving niet samenvielen maar elkaar wel steunden en stimuleerden.Ga naar eind44 Het uitgangspunt was dat iedereen zijn best diende te doen om in eigen onderhoud te voorzien. Maar soms was dat vrijwel onmogelijk, aangezien de marktverhouding tussen kapitaal en arbeid daar geen ruimte voor liet. In zulke gevallen diende ten eerste de onderlinge ‘zelfhulp’ van arbeiders bevorderd en geholpen te worden, dat wil zeggen dat ze zich in vakverenigingen dienden aan te sluiten, om een gelijkwaardiger onderhandelingspositie op de markt te verwerven of over te gaan tot ‘coöperatie’, niet alleen om gezamenlijk producten als levensmiddelen goedkoper te kunnen aanschaffen, maar ook om zelf producten of diensten aan te bieden, met voorbijgaan aan werkgevers die zich een te grote ‘meerwaarde’ toeëigenden. De staat kon dit bevorderen door deze initiatieven mogelijk te maken en bovendien overmatige exploitatie te- | |
[pagina 102]
| |
gen te gaan, bijvoorbeeld door wetten op vorm en inhoud van arbeidscontracten aan te nemen, door langdurige arbeidstijden te verbieden en, zeker als de overheid zelf werkgever was, minimumlonen af te dwingen. Op deze wijze konden de uitwassen van de markt beteugeld worden, waarbij de staat als taak had erop toe te zien dat ‘de arbeid’ eerlijker geregeld werd, waarmee het rechtvaardigheidsgehalte van de samenleving werd opgevoerd. Vervolgens richtten de sociaal-liberalen zich op het probleem van de armoede, dat voor een belangrijk deel voortkwam uit het feit dat het arbeidersinkomen domweg te gering was om tegenslagen als ziekte of economische terugslag op te kunnen vangen. Ter illustratie van dit punt kan gewezen worden op een liberaal politicus, die in juni 1870 zijn collega's in het parlement overviel met een hartstochtelijk pleidooi: ‘Ik meen dat ik een ernstige zaak voorsta; men kan onmogelijk het bestaan van eene sociale quaestie ignoreren. Laten wij doen wat in ons vermogen ligt om haar op vreedzame wijze te helpen oplossen. Vergeten wij niet dat er onder de grieven van de minderen tegen de meerderen sommige zijn, wier gegrondheid niet kan worden ontkend. [...] Vergeten wij niet dat [...] het tenminste de pligt is zoo wel van de vertegenwoordiging als van de Regeering om te doen wat in hare magt is om datgene weg te ruimen, wat den minderen man belet, zich te verheffen uit den ongunstigen toestand waarin de wanverhouding tusschen wèl- en niet-vermogenden in de beschaafde maatschappijen hem gebragt heeft. Niet enkel door verschaffing van onderwijs zullen wij dat doel bereiken; maar ook door den minvermogenden tegemoet te komen [...] in de lofwaardige zucht om zijn lot te verbeteren, en ook door besparing op zijn wekelijksche verdiensten te zorgen voor de toekomst.’Ga naar eind45 En dit alles om een rijkspostspaarbank in te richten, die er tien jaar later ook zou komen. Het lijkt een hoop geluid voor een klein liedje. | |
[pagina 103]
| |
Toch lag hier de kiem van een grootschaliger oplossing voor de problemen van tekorten en tegenslagen. Sparen was een van de weinige mogelijkheden om arbeiders zelfstandig hun problemen te laten oplossen.Ga naar eind46 Want wat viel er - behalve de traditionele middelen als schulden maken en ondersteuning door de armenzorg - te doen aan de regelmatig maar altijd ontijdig voorkomende perioden in het leven dat er extra geld nodig was: bij gezinsuitbreiding, werkloosheid, ziekte en ouderdom? De basisgedachte hierbij was dat de arbeider in principe ‘loon naar werken’ kreeg (in die zin ging het om de volledige acceptatie van het kapitalisme) en dat de kern van het probleem lag in het ‘regulariseren’ van het loon, dat wil zeggen ervoor zorgen dat de inkomsten regelmatiger gespreid werden over het gehele leven. Deze redenering werd bijvoorbeeld in de jaren negentig gebruikt om de grondslag aan te geven voor een verzekering tegen de financiële gevolgen van werkloosheid: ‘De verzekering moet dit bewerkstelligen, dat het arbeidsloon worde geregulariseerd, zoodat de werkman, die heel zijn leven werkt zooveel hij kan, zooveel mogelijk een regelmatig inkomen hebbe heel zijn leven. De uitkeeringen der verzekeringskas bij werkloosheid zijn dus loon voor gepraesteerden of nog te praestereeren arbeid. Dit bedrag wordt den werkman niet geschonken, hij verdient het, het is loon voor zijn arbeid.’Ga naar eind47
Als sparen - met alle connotaties van zelfstandigheid en zelfhulp, discipline en vooruitzien - gezien kon worden als een manier om het in principe ‘rechtvaardige loon’ beter te verdelen over het gehele arbeidsleven, dan was het ook mogelijk om dit uit te breiden van arbeiders die hieraan vrijwillig medewerking verleenden naar een verplichting voor alle arbeiders. Dan diende wel een debat te volgen over de wijze waarop staat en samenleving dit dienden te regelen - en dat debat zou nog enige decennia in beslag nemen - | |
[pagina 104]
| |
maar toch liggen juist in deze manier van denken de wortels van de verzorgingsstaat. Naast regeling van de arbeid en regulering van het inkomen namen de sociaal-liberalen ook initiatieven op het terrein van opvoeding en beschaving. Een voortdurend punt van aandacht was de verbetering van het onderwijs, maar ook het bevorderen van liefde voor de natuur door schoolkinderen kamerplantjes te laten verzorgen en het stimuleren van het lezen door middel van leeszalen en bibliotheken. In het verlengde daarvan werd ook gepleit voor het opvangen van verwaarloosde en criminele kinderen in kinderbeschermingsorganisaties. Vanuit de gedachte dat mensen zich ‘menselijker’ zouden gedragen als ze niet in holen en krotten hoefden te wonen, maar in een degelijke, aardige woning, werden ook stappen gezet in de richting van sociale woningbouw en afbraak van onwaardige huisvesting. Lastiger, maar daardoor ook zoveel dankbaarder, was het tegengaan van plat vermaak, zoals de kermis, door keurige, gezellige feesten te organiseren, het drankmisbruik tegen te gaan en prostitutie te verbieden.Ga naar eind48 Dit waren allemaal pogingen om mensen uit te nodigen - dan wel te dwingen - tot het beheersen van hun instincten, af te zien van onmiddellijke (en/of onjuist geachte) behoeftebevrediging en tot het ontwikkelen van ‘karakter’, dat mysterieuze vermogen om het eigen lot in eigen hand te nemen.Ga naar eind49 Bij dit alles functioneerde de aloude Maatschappij tot Nut van 't Algemeen als een soort denktank. Vanaf 1881 werden in de plaatselijke afdelingen lezingen georganiseerd over de sociale kwestie, waarbij - opnieuw niet altijd tot genoegen van de notabelen - ook werklieden werden uitgenodigd. Eén afdeling schreef in 1885 aan het hoofdbestuur dat dit soort onderwerpen voor de dames te saai was en dat de heren er langzamerhand wel genoeg over hadden gehoord. Bovendien zouden die werklieden misschien maar op verkeerde ideeën wor- | |
[pagina 105]
| |
den gebracht. En een andere afdeling klaagde dat de Nutsbijeenkomsten steeds minder gezellig werden: ‘Alles wordt tegenwoordig opgeofferd voor het enfant terrible van den tegenwoordigen tijd “de Sociale Quaestie”...’Ga naar eind50 Aan de matige kwaliteit van de beeldspraak kan afgelezen worden hoe ergerniswekkend men het vond. Toch vervulde het Nut een essentiële rol door allerlei sociale omstandigheden als ‘probleem’ te definiëren, informatie bijeen te brengen over oplossingen die in het buitenland waren gekozen, deskundigen samen te brengen voor het schrijven van doorwrochte rapporten en deze af te ronden met voorstellen, die soms al de kern bevatten van wetsvoorstellen. Vooral in het laatste decennium van de negentiende eeuw vervulde het Nut daarmee een functie die later door overheidsdepartementen werd overgenomen. De secretaris van het Nut, een voormalige predikant, omschreef het ideaalbeeld dat hiermee vorm kreeg, in 1908 als volgt: ‘Mij staat als beeld der toekomst voor oogen, de werkman, met zijn gezin levende in een gezonde, gezellige woning, met een tuin, waarin hij, in de uren, welke vrijvallen van den loongevenden arbeid, met zijn gezin aardappelen en groenten voor eigen gebruik kweekt, welke dan smakelijk bereid worden door de vrouw, die eerst in de herhalingsschool, daarna in de volkslessen, op deugdzame wijze heeft leren koken en huishouden. De borrel heeft voor de leden van dit gezin zijn aantrekkelijkheid verloren. Het huis, met den tuin, geven aan allen de noodige rust, gezelligheid, ontspanning, na den arbeid.’Ga naar eind51 Het was een idylle die al aanzienlijk meer comfort inhield dan het Nut de ‘volksklasse’ in het begin van de negentiende eeuw had voorgehouden. Dit brave werkmansgezin was als het ware één stand hoger in de samenleving gekomen en daarmee iets dichter bij de stand van de auteurs van de verheffende ideaalbeelden. Een | |
[pagina 106]
| |
aanzienlijke afstand bleef hen natuurlijk gescheiden houden, maar de heren deden hun best. De grote vraag was eigenlijk of de werklieden en de vrouwen wel de rol wensten te spelen die hun was toebedacht in het naderbij brengen van deze utopie. | |
VrouwenMannen moesten gestimuleerd worden om ‘karakter’ te kweken. Iets dergelijks werd nooit over vrouwen gezegd: die hadden deze kostelijke kwaliteit kennelijk al van nature.Ga naar eind52 Van meer belang echter is dat vrouwen dit waarschijnlijk ook niet zo nodig hadden, want die kwaliteit was vooral van belang voor ‘burgers’, voor mensen die deelhadden aan de openbaarheid, aan de publieke ruimte. Dat waren mannen. Vooral voor vrouwen uit de betere kringen betekende dit dat de manier waarop zij aan hun bestaan vorm gaven geheel afhankelijk was van mannen. Zo werd over de echtgenote van Groen van Prinsterer geschreven dat zij zo'n zware taak had omdat haar man het zo druk had, terwijl hij ‘zoo fijn van gevoel, zoo teer van karakter, bijna altijd zwak van gezondheid, en toch toegerust met zoo groote geestesgaven’ was. Daarom kon hij zijn zegenrijke arbeid slechts vervullen doordat zij het hem mogelijk maakte: ‘Zij beheerschte het kleine, het minder belangrijke, al heeft het zeer grooten invloed op den mensch; zij zorgde voor heel het huiselijk leven; de kamenier, de keukenmeid, de werkmeid, de huisknecht en, op Oud-Wassenaar, de tuinbaas, de vier arbeiders en de koetsier, zij allen vielen niet Groen lastig, maar vervoegden zich bij Mevrouw Groen om van haar de orders af te wachten.’ De auteur van dit overzicht was zo bezorgd dat het belang van dit alles weleens als te groot kon worden beschouwd, dat hij tot tweemaal toe meedeelde dat zij niet over hem ‘heerschte’, maar hem slechts tactvol hielp.Ga naar eind53 Sommige vrouwen werden overigens | |
[pagina 107]
| |
gek van die ‘grote verantwoordelijkheid voor het kleine’. Een hoogleraarsdochter te Amsterdam zou zich later niet meer kunnen herinneren wat zij eigenlijk tussen haar achttiende en zesendertigste jaar had gedaan: ‘Thuis zitten borduuren, teekenen, pianospelen, wat naaien, brieven schrijven, visites maken, wat wandelen, wat vertalen voor de volksuitgaven van Den Vriend voor Armen en Rijken. Ik geloof, dat ik nogal veel gelezen heb uit de bibliotheek van mijnen vader.....’Ga naar eind54 De belangrijkste achtergrond van de emancipatie van vrouwen lag dan ook niet zozeer in een streven naar juridische en politieke gelijkstelling aan mannen, maar was vooral een bijna wanhopige poging van vrouwen uit de hogere kringen om iets om handen te hebben, om niet een afgeleide, maar een eigen verantwoordelijkheid te dragen en dan liefst voor iets belangrijks. Deze beweging kon gebruik maken van de toenemende aandacht voor het grote belang van verheffing en beschaving, zowel bij de sociaal-liberalen, de antirevolutionairen als ook de rooms-katholieken.Ga naar eind55 Lag niet juist op dit terrein een speciale taak voor de vrouw? Het scherpe verschil tussen mannen en vrouwen impliceerde ook een sterke afhankelijkheid van mannen als kostwinners. Dit beeld komt maar zeer ten dele overeen met de werkelijkheid: tussen de jaren zestig van de negentiende en de jaren twintig van de twintigste eeuw was gemiddeld genomen een kwart van de vrouwen in de kracht van hun leven (tussen de dertig en vijftig jaar) ongehuwd.Ga naar eind56 Het gaat hier dan om vrouwen die ongehuwd zijn gebleven, dan wel reeds weduwe geworden waren, en dus in eigen onderhoud moesten voorzien. Meer in het algemeen heerste sinds het midden van de negentiende eeuw in West-Europa een debat over ‘de huwelijkskwestie’, toen op grond van een aantal volkstellingen bleek dat er aanzienlijk meer huwbare vrouwen dan mannen waren.Ga naar eind57 Het verlangen naar een nieuwe verantwoorde- | |
[pagina 108]
| |
lijkheid, zowel op sociaal-culturele als op sociaal-economische gronden, leidde tot de vraag of vrouwen dan niet beter opgeleid dienden te worden. En als deze vraag bevestigend werd beantwoord, dan was de meteen daaropvolgende vraag wat de aard moest zijn van dat onderwijs. Het antwoord kwam van de feministe Elise van Calcar in haar verhandeling De dubbele roeping der vrouw (1873). Ze herformuleerde de vraag als volgt: ‘Is het mogelijk de vrouw én voor het gezin te behouden in al hare eigenaardigheden, lieftalligheid, zorgvuldigheid, voorzienigheid - én haar toch een loopbaan te openen, die zij, als ze eenzaam blijft, of weer eenzaam wordt, onafhankelijk betreden kan om zelfstandig in al hare behoeften te voorzien?’Ga naar eind58 Dit was volgens haar een ingewikkelde vraag, omdat het in te richten onderwijs aan meisjes hen in ieder geval niet ongeschikt mocht maken voor hun eigenlijke gezinstaak. Dat zou gelijkstaan aan het breken van de wieken van deze engelen en hen verjagen ‘naar het bont rumoer des openbaren levens’. Eigenlijk ging het haar vooral om een vorm van onderwijs die zou bijdragen aan de ontvouwing van de intellectuele, maar vooral de morele kwaliteiten van de vrouw. Vrouwelijkheid stond in haar visie gelijk aan een speciale, natuurlijke begaafdheid als opvoeder: ‘gij zijt opvoedster, omdat gij vrouw zijt’, had ze al eens geschreven. Mannen waren vooral sukkels, die eigenlijk geen partij vormden voor vrouwen die over zoveel meer zelfbeheersing beschikten, zediger waren en vromer, geduldiger met zondaars en liefdevoller in de omgang met behoeftigen, kortom, zoveel krachtiger in de niet-aflatende strijd tegen zonde en verderf.Ga naar eind59 In 1886 zei ze het nog wat harder en duidelijker: mannen waren geneigd tot alle kwaad en konden eigenlijk alleen binnen het huwelijk onder controle worden gehouden. Van Calcar kon zich voorstellen dat mannen dit zouden zien als een moderne variant van de slavernij, maar daar bracht zij tegen in: ‘de | |
[pagina 109]
| |
beste mannen hebben de boeien gekust die hun door een brave vrouw werden aangelegd en gedacht of gezegd: als dit slavernij heet, wie wil dan vrij zijn?’Ga naar eind60 En daarmee werd op paradoxale wijze de weg opengelegd naar het openbare leven. Op grond immers van haar bijzondere aard en natuur kon zij de beschavende en opvoedkundige kwaliteiten als het ware overdragen van het huisgezin naar de samenleving als geheel. Hier schemerde een nieuwe arbeidsdeling: economische arbeid voor mannen, sociale arbeid voor vrouwen. Vrouwen betraden nu het openbare leven, aanvankelijk vooral als vrijwilligster, maar vanaf het eind van de negentiende eeuw ook in betrekkelijk nieuwe beroepen op het terrein van onderwijs, verpleging, kinderbescherming en nog weer enkele decennia later vooral in kantoorarbeid.Ga naar eind61 Achter al deze drukkende verantwoordelijkheden ging ook een feest van bevrijding schuil. Dat werd in de zomer van 1898 in 's-Gravenhage gevierd met de grootste feministische manifestatie die ooit in Nederland gehouden is: de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Hier werd getoond wat vrouwen allemaal konden en deden en was daarmee een krachtig pleidooi voor zelfstandigheid voor vrouwen. Bijna 94000 mensen, merendeels vrouwen, bezochten de tentoonstelling, die met twaalf congressen gepaard ging. Maandenlang zou ze vrouwen inspireren, mannen intrigeren en in ieder geval het openbare debat beheersen.Ga naar eind62 De grote sensatie van het geheel was echter de lezing op 11 juli van Catherine van Tussenbroek, de tweede vrouw die als arts was afgestudeerd. Zij bracht hierin naar voren dat vrouwen om te beginnen zelfvertrouwen moesten zien te verwerven: ‘Ik geloof, dat wij die veroveren moeten, langs den weg van ernstigen arbeid, die economische onafhankelijkheid geeft. Het door zeden en conventie geijkte type der vrouw zal daarbij ten onder gaan en een | |
[pagina 110]
| |
nieuw type voor den dag treden. Hoe dit er uit zal zien, durf ik niet te voorspellen. Maar van éen ding ben ik zeker: wij vrouwen zijn de draagsters van het ideale en zullen dat zijn, onverschillig of wij den bezem, het ontleedmes of het roer van den staat hanteeren.’Ga naar eind63 Het was doodstil terwijl zij sprak, maar een haast tastbare vastberadenheid waarde door de zaal toen op deze wijze ‘verouderde levensopvattingen’ vervangen werden door ‘nieuwe en nobele idealen’.Ga naar eind64 Het klonk erg verheven. De scheidslijn tussen de geslachten - tussen de onbeheerste sukkels en de draagsters van het ideale - werd hiermee eerder dieper dan vloeiender. Desondanks was het een overtuigende redenering én een efficiënte strategie om het binnenhuis te kunnen verlaten en de straat op te gaan. De strijd van de vrouwenbeweging concentreerde zich nu verder op het verwerven van het kiesrecht: slechts daardoor immers kon de deling in twee halve vaderlanden worden opgeheven en zouden ook vrouwen in ‘Nederland’ komen te wonen.
De Nederlandse samenleving was in het laatste kwart van de eeuw in beweging gekomen. Symbolisch was in dit verband de aanleg van de spoorwegen. Nadat in 1839 de eerste lijn, tussen Amsterdam en Haarlem, gereed was gekomen, gebeurde er een tijdje niets. Pas na 1860 werd er vaart achter gezet en volgde de ontwikkeling van een netwerk en de aansluiting op buitenlandse lijnen. In 1880 was het spoorwegnet vrijwel voltooid.Ga naar eind65 Naarmate de zwarte locomotieven dampend door het landschap trokken, rees echter de vraag of die nu alleen maar vooruitgang brachten. Was er niet tegelijkertijd verlies te bespeuren? Dit was een vraag waar de Haarlemse botanicus F.W. van Eeden rond 1870 niet lang over hoefde na te denken. Regelmatig maakte de vader van de gelijknamige schrijver lange wandelingen door het land om zijn verza- | |
[pagina 111]
| |
meling planten te verrijken, waarbij hij regelmatig in gepeins verzonken raakte over dit soort vragen: ‘De schoonste woudbloemen verdwijnen voor onkruid dat nooit vergaat. 't Schijnt dat in eene door den mensch lang bewoonde en beheerschte natuur de armoede en eentoonigheid onder de wilde bloemen toenemen. Alleen middelmatigheden, die zich verbazend vermenigvuldigen, boterbloemen, netels en doovenetels, hondsdraf, wilde zuring, vormen een soort van democratisch-socialistische republiek. Bijzondere karakters verdwijnen. Alles wordt gelijk gemaakt tot eene eentoonige alledaagschheid.’ Een dergelijke ‘alledaagschheid’ was hem steeds meer gaan benauwen in de stedelijke cultuur. Slechts op het platteland was de traditionele eenvoud en beleefdheid van het goede landvolk nog bewaard gebleven, slechts in de natuur kon hij nog troost putten uit de talloze verwijzingen naar een oud en rijk verleden. Op een wandeling in Gelderland bijvoorbeeld raakte hij getroffen door het feit dat men hier geen statige buitenplaats voorbijliep zonder even aan de pet te tikken, hoewel men wist dat de deftige bewoners niet aanwezig waren. ‘Dit is wel een overblijfsel van de lijfeigenschap, doch dat het vrijheidlievend gemoed niet hindert, omdat het een vorm is, een symbool van eerbied voor de maatschappelijke orde.’ Tegelijkertijd was Van Eeden echter innig tevreden geen Engelsman, Duitser of Fransman te zijn: ‘Nergens vond ik zooveel welvaart op het platteland en zelfs in de steden zooveel algemeene ontwikkeling bij de burgers als in ons land. Ginds zijn meer schreeuwende tegenstellingen tusschen te veel en te weinig, die men hier, dank zij onzen nationalen geest, niet aantreft.’Ga naar eind66 Dat klonk trots, maar ‘Nederland’ bestond voor Van Eeden kennelijk pas als hij in het buitenland was. In eigen land was hij een knorrige liberaal die uniformering en egalisering hand over | |
[pagina 112]
| |
hand zag toenemen. De vrije natuur verwees voortdurend naar spontaniteit, naar authenticiteit, naar rijkdom in verschijningsvormen; in de vreselijke tuintjes van de nieuwe villa's zag hij alleen maar vulgariteit en afnemende variatie. Dit laat nog eens zien hoe verscheidenheid in vrijwel ieder opzicht het normale, vertrouwde patroon was voor mensen als Van Eeden, hoezeer ze het gevoel hadden dat die aan het verdwijnen was, en hoeveel van waarde daarmee verloren ging. Dit heimwee naar verscheidenheid werd gedeeld door Abraham Kuyper, een man die in zoveel opzichten toch geheel anders was dan Van Eeden. Kuyper sprak bij herhaling over ‘de eenvormigheid, die vloek des modernen levens’. In ‘Ons Program’ schreef hij dat regionale en lokale eigenaardigheden vooral versterkt dienden te worden: ‘Wij wenschen niet het pittige begrip van een Zeeuw of een Fries, tegen het vage, zwevende begrip van een... “Nederlander” uit te ruilen. Voor ons besef is niemand Nederlander dan doordat hij Zeeuw, Fries, Hollander enz. is; en ook dat weêr alleen doordien hij zich voelt inwoner van Middelburg of Leeuwarden of Amsterdam, of in wat plaats zijn geslacht ook gevestigd en zijn werkkring gevallen is.’Ga naar eind67 Ook hij kon zich dus moeilijk een voorstelling maken van een ‘Nederland’ zonder een vrijwel eindeloze schakering, zonder verschillen, in de loop van een lange geschiedenis gegroeid. In die zin betekende voor deze mannen - en niet alleen voor hen - de modernisering vooral het verloren gaan van de band met het verleden, een vrijwel letterlijk ontwortelen. Tegelijkertijd was het juist Kuyper die de stimulans gaf tot een nieuwe vorm van verdeling van de natie, waarin sommige traditionele onderscheidingen werden opgenomen en andere werden opgeruimd. De grote vraag was nu of de arbeiders zich zouden voegen naar de nieuwe verdeeldheid, of zij een aandeel wensten te veroveren in dit ‘vage, zwevende begrip’. |
|