Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
II De scheiding van staat en natie: 1840-1857‘Hoezeer de belijders der verschillende godsdienstige gezindheden geene blijken van bijzondere onverdraagzaamheid hebben gegeven, zoo wordt niettemin hier en elders bij voortduring tusschen Roomschen en onroomschen een zekere spanning waargenomen, welke men wel wenschen zou, dat opgeheven konde worden. Dit is nogthans moeijelijk, zoo niet onmogelijk.’ Jaarverslag Gouverneur in de provincie Noord-Holland 28 mei 1844.
De moderne politiek in Nederland werd mogelijk gemaakt door de grondwet van 1848. Het vaderschap van deze wet kwam zonder enige twijfel één man toe: Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872). Het was een bijzondere man, al was het maar omdat hij buiten het gewone patroon viel: hij kwam niet uit Holland (maar was in Zwolle geboren), hij behoorde niet tot de aristocratie (zijn vader was een min of meer mislukkend tabakshandelaar) en hij was geen lid van de Hervormde Kerk (hij was luthers). In zekere zin was hij maar ten dele Nederlands: zijn familie kwam oorspronkelijk uit Duitsland en na zijn studententijd had hij nog geruime tijd in Duitsland rondgezworven, waar hij in contact was gekomen met de Romantiek en met zijn latere echtgenote. Hij was zijn universitaire carrière begonnen in België en na de opstand van 1830 was hij hoogleraar geworden aan de universiteit van Leiden, waar hij zich vooral verdiepte in de ontwikkeling van het Nederlands staatsrecht. Met deze levensloop was hij een van de weini- | |
[pagina 47]
| |
gen die verder hadden gekeken dan Holland en die vertrouwd waren met de internationale cultuurstromingen en de grote vraagstukken van zijn tijd. Naar zijn mening werd burgers vrijwel iedere invloed op de politiek onthouden, begrijpelijkerwijs hadden ze er dan ook geen enkele belangstelling voor. Dat moest anders: een nieuwe grondwet zou de betrokkenheid van de burgers bij het debat over het algemeen belang moeten bevorderen. Sinds de Franse Revolutie had de staat zich in toenemende mate met de burgers bemoeid, had hun steeds meer verplichtingen weten op te leggen en daar had dus een toenemende zeggenschap van de burgers over de staat tegenover moeten staan. Deze gedachte had hij in 1844 uitgewerkt in zijn essay Over het hedendaagsche staatsburgerschap. Hij schreef hierin dat de staat zich ‘het bijzonder leven der ingezetenen, hunne veiligheid, huishoudelijke welvaart, zedelijke beschaving, onvergelijkelijk meer, dan vroeger’ aantrok, maar dat daardoor de burgers ‘in eene tot dusver ongekende afhankelijkheid van de oppermagt’ gekomen waren.Ga naar eind1 Er moest paal en perk gesteld worden aan de bemoei- en regelzucht. Was de passiviteit van de burgers niet het gevolg van het patriarchale bewind van Willem i? De grondwet moest bevorderen dat er aan burgers ruimte werd gelaten om hun eigen overtuigingen te volgen en eigen belangen na te streven. Daarom moest de grondwet ook allerlei belemmeringen opruimen en een duidelijke scheiding aanbrengen in verantwoordelijkheden tussen politiek en economie, tussen kerk en staat, tussen staat en maatschappij. Deze nieuwe, dynamische burgerzin vergde wel kwaliteiten: slechts een zeker niveau van opleiding en een zeker bestaansniveau konden de garantie bieden dat de kiesgerechtigden zich ook inderdaad als vrije, autonome burgers in het debat over het algemeen belang mengden. Ze mochten niet te arm zijn, want dan | |
[pagina 48]
| |
zouden hun stemmen gemakkelijk te koop zijn, of zo achterlijk dat ze de draagwijdte van de discussie niet konden overzien. Vandaar dat Thorbecke het censuskiesrecht voorstond, dat wil zeggen dat alleen zij het kiesrecht zouden krijgen die een zeker bedrag aan belastingen betaalden. Op de wat langere termijn zou vrijwel iedereen aan de eisen kunnen voldoen; op dat moment kon algemeen kiesrecht worden ingevoerd. Met een grote intellectuele integriteit wees hij overigens op het zorgelijke verschijnsel van het industrieel kapitalisme, zoals zich dat in Groot-Brittannië en België ontwikkeld had. Dit kapitalisme zou de afstand tussen de standen weleens kunnen vergroten, een steeds grotere kloof veroorzaken tussen een groep rijken die steeds rijker werd tegenover een arbeidersbevolking die steeds armer zou worden. Wat zou in die situatie wetgeving nog werkelijk betekenen, ‘tenzij ironie’? Het kapitalisme kon dus de groei van een burgerlijke gemeenschap onmogelijk maken, ja zelfs tegengaan; ‘bekwaamheid en verdienste’ zouden niet meer tot haar recht komen en de oude tegenstellingen tussen de standen vervangen worden door een nieuwe, ‘onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden’. Hij gaf toe hier geen antwoord op te hebben: ‘Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ | |
Zwarte jarenHet zag er overigens aanvankelijk niet naar uit dat de voorstellen van Thorbecke werkelijkheid zouden worden. In 1840 was slechts een bescheiden grondwetswijziging doorgevoerd, maar verdere aanpassingen werden eensgezind tegengehouden. Willem ii bleek een wispelturig koning. In algemene zin was hij wel tegen de onderdrukking van minderheden; zo maakte hij een einde aan het lastig vallen van de aanhangers der Afscheiding van 1834 en ontwikkelde hij goede relaties met een aantal katholieken. Maar hij | |
[pagina 49]
| |
had niet veel belangstelling voor de dagelijkse beslommeringen van het bestuur en ook ging hij iets te innige contacten aan met een aantal bedenkelijke figuren, chanteurs en profiteurs. Daarmee waren de jaren veertig een wonderlijke periode, vol zorgen en geruchten. De soms wilde buitenlandse politiek van Willem ii - hij streefde nog een tijdje hardnekkig naar herstel van de band met België - veroorzaakte nogal wat onrust; zijn pogingen om op het terrein van kerkorganisatie en onderwijs meer ruimte te bieden aan orthodoxe protestanten en katholieken riepen zoveel protesten op dat er weer haastig van werd afgezien. Geleidelijk groeide de overtuiging dat de ‘staatsregeling’ moest worden veranderd: de politieke betekenis van het parlement zou nadrukkelijk groter moeten worden. De oude, sterk aristocratische elite wilde echter van geen verandering horen en de Amsterdamse financiële elite was tevreden met een steviger greep op het bewind na 1840, zodat het handjevol oppositionele ‘liberalen’ rond Thorbecke geen voet aan de grond kreeg, zij het dat hij langzaam maar zeker wel steeds meer de naam verwierf the man of destiny te zijn. Zijn tijd zou echter pas aanbreken in het revolutiejaar 1848. In januari 1848 schreef Karl Marx in de rue d'Orléans te Brussel, gehuld in een dichte sigarenwalm, zijn Communistisch Manifest voor de net opgerichte Bund der Kommunisten, waarvan het hoofdkwartier in Londen was gevestigd. Het was een partij van niks, maar het manifest zou naam maken. Het opende met de beroemde zin: ‘Een spook waart door Europa - het spook van het communisme. Alle machten van het oude Europa hebben zich tot een heilige drijfjacht tegen dit spook verbonden, de paus, de tsaar, Metternich en Guizot, Franse radicalen en Duitse politiemannen.’ Na dit openingsschot volgde een opmerkelijke lofzang op de bourgeoisie, die in de geschiedenis ‘een hoogst revolutionaire rol’ | |
[pagina 50]
| |
had gespeeld. Het was immers deze klasse die alle oude verbanden (‘alle feodale, patriarchale, idyllische verhoudingen’) had vernietigd en een globalisering van de economie had afgedwongen waardoor ‘de oude plaatselijke en nationale zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid’ doorbroken werd: zowel materieel als cultureel was de wereld één geworden. Maar deze revolutionaire klasse had ook haar eigen doodgravers geschapen: de proletariërs. Deze zouden zich steeds meer gaan verzetten tegen een mensonwaardig geworden bestaan. Daartoe zouden ze zich aaneensluiten en zich opmaken voor een gewelddadige eindstrijd met de bourgeoisie. En de laatste zinnen van het manifest waren duidelijk: ‘Dat de heersende klassen sidderen voor een communistische revolutie! De proletariërs hebben daarbij niets te verliezen dan hun ketenen. Zij hebben een wereld te winnen. Proletariërs aller landen, verenigt U!’ Het manifest was nog niet van de persen gerold toen het nieuws zich verspreidde: op 23 februari was in Frankrijk de revolutie begonnen. De Gallische haan had gekraaid en ook de Duitse gebieden waren wakker geworden: in Wenen (13 maart) en Berlijn (18 maart) braken opstanden uit. Het stervensuur voor de bourgeoisie bleek echter niet te zijn aangebroken. Integendeel: vanaf dat moment zou de zegetocht van de burgerlijke cultuur in Europa pas echt aanvangen, onder de patronage van het oude regime. In de Duitse gebieden kwam een proces op gang van eenwording onder leiding van de Pruisische Hohenzollern (tot 1918), in Wenen besteeg Frans Jozef in 1848 de troon en bleef tot 1916 keizer en koning van Oostenrijk en Hongarije en in Frankrijk vestigde een neef van Napoleon als keizer Napoleon iii tussen 1852 en 1870 een modern-autoritair regime.
In Nederland verliepen de gebeurtenissen in 1848 eender en tegelijk anders dan in de omringende landen. Ook hier waren prole- | |
[pagina 51]
| |
tariërs in opstand gekomen, wat ook wel begrijpelijk was gezien de economische ontwikkelingen in de jaren veertig, vooral in de ‘zwarte jaren 1845-1849’.Ga naar eind2 Er heerste groot gebrek aan werkgelegenheid en tot overmaat van ramp werden de dagelijkse levensmiddelen duur. In de zomer van 1845 bleken de aardappels aangetast te zijn door een schimmelziekte, wat zich het jaar daarop herhaalde. In 1846 trad bovendien een muizenplaag op, waardoor de oogst van tarwe tot tweederde, die van rogge (onder meer ook door het optreden van ‘roest’) tot de helft van de normale opbrengst was ingekrompen. In deze jaren deden zich bovendien achtereenvolgens op grote schaal malaria, griep en cholera voor. Zelfs het weer zat tegen: de winters van 1846-1847 en 1847-1848 waren lang en streng. In tal van steden braken voedselrelletjes uit, werden winkels geplunderd en moest soms gewapenderhand de orde worden hersteld. Deze oproerige bewegingen waren in eerste instantie een reactie op de erbarmelijke levensomstandigheden, maar er leek verband en doel in te worden gebracht door de opkomst van een oproerige pers. Dit is van belang omdat daarmee de publieke openbaarheid - die tevoren beperkt was gebleven - niet alleen omvangrijker werd, maar ook sociaal gelaagder, omdat grotere delen van de bevolking nu betrokken raakten bij het debat over de kwaliteit en inrichting van de samenleving. Er waren verschillende kranten op de markt gekomen, die ‘lilliputters’ werden genoemd omdat ze zo klein waren (10 bij 16 centimeter). Door deze geringe omvang vielen zij buiten de belasting op dagbladen, waardoor ze zeer goedkoop konden blijven. Naar schatting was in 1845 de totale oplage van dit soort krantjes tien- à vijftienduizend exemplaren (in vergelijking: de oplage van het belangrijkste dagblad, het Algemeen Handelsblad, had een oplage van ongeveer 5500 exemplaren). | |
[pagina 52]
| |
De lilliputters waren onfatsoenlijke geschriften, die net zoals de huidige boulevardpers de aandacht probeerden te vangen met roddels over de handel en wandel van de elite, omringd door even gruwelijke als smakelijke verhalen over moord en doodslag. Toch werd deze pers het voertuig van een radicale oppositie tegen het bestaande politieke regime. Zo kwamen voorstellen aan de orde om de belastingen voortaan naar draagkracht te heffen, alsook het politieke bestel drastisch te democratiseren (door te pleiten voor rechtstreekse verkiezingen met algemeen stemrecht). Dit laatste punt werd veelal ondersteund door een verwijzing naar de zoveel democratischer grondwet in België. De lilliputters wezen op de ellendige levensomstandigheden van de lagere standen, maar spraken vooral bezorgdheid uit over een verscherping van een tweedeling in de samenleving, waardoor op termijn slechts twee standen zouden overblijven: ‘heeren en slaven’, en geen ‘burgerstand’ meer.Ga naar eind3 Vandaar ook dat ze juist de lagere burgerij en de fatsoenlijke handwerkslieden aanrieden om zich te organiseren, zoals in Engeland en België. In de loop van 1846 werden de lezers in Amsterdam nadrukkelijk opgeroepen om die voorbeelden te volgen. En aangezien iedereen, hoe arm hij ook was, wel een borreltje dronk, zouden cafés de kristallisatiepunten kunnen zijn van de samenvoeging van losse individuen ‘tot een ligchaam’, dat zich bijvoorbeeld op nieuwjaarsdag op een centraal plein in de stad zou moeten vertonen. Vooralsnog hadden dergelijke oproepen heel weinig effect, maar dit veranderde doordat op 14 februari 1847 ook een kern van organisatie werd opgericht in Amsterdam, een Nederlandse afdeling van de internationale Bund der Kommunisten, genaamd Vereeniging tot Zedelijke Beschaving van de Arbeidende Klasse. Zo'n vijftig handwerkslieden werden er lid van, vrijwel uitsluitend Duitsers (meest kleermakersknechts en houtbewerkers), die overigens | |
[pagina 53]
| |
na verloop van tijd pogingen gingen ondernemen ook Nederlandse, althans Amsterdamse arbeiders te bereiken en tot organisatie aan te sporen. Bij alle verscheidenheid aan oppositie, zowel in de hogere burgerij als onder de handwerkslieden, heersten grote ambivalenties over de rol en functie van de koning. Enerzijds werd hij gezien als een wispelturig aristocraat, het verzamelpunt van alle reactionaire krachten, anderzijds verwachtte men van hem de beslissende stappen om het staatsbestel aan te passen aan de nieuwe tijden. De liberalen vreesden dat een verder uitstel van een politieke vernieuwing wel eens tot opstand en chaos kon leiden. Of zou men zo lang talmen, vroeg de Arnhemsche Courant (oplage 500 exemplaren) zich op 6 februari 1848 af, dat het tot ‘democratie’ zou komen, of nog erger, tot ‘heilloos communismus’? Het land stond in deze analyse dus voor de simpele keus: ‘Hervorming of Revolutie!’Ga naar eind4 Allen keken naar Willem ii: hij was de enige die de zaak in beweging kon brengen. Dat deed hij ook. De berichten over de opstand in Parijs werden in maart gevolgd door de onheilsboodschap dat ook in Berlijn het volk de straat had veroverd. Zou zich iets dergelijks ook in Den Haag voordoen? De koning koos voor een vlucht naar voren: op 13 maart ontbood hij de voorzitter van de Tweede Kamer en deelde hem mee dat hij gaarne een fundamentele grondwetswijziging tegemoet zag. Hij voegde eraan toe dat hij deze stap ‘geheel uit eigen beweging zonder daarover met zijn ministers te raadplegen’ gezet had: die werden dus nu als zondebokken de wei ingestuurd. In een verklaring aan een aantal buitenlandse gezanten werd hieraan toegevoegd dat de koning in ‘vierentwintig uur van zeer conservatief zeer liberaal is geworden’ en had besloten datgene te laten gebeuren waartoe men hem anders wel gedwongen zou hebben. De extra nummers van de dagbla- | |
[pagina 54]
| |
den schreven in chocoladeletters: ‘Leve de Koning! Leve de Hervorming!’ En daarop volgde een korte periode van grote doortastendheid. | |
GrondwetswijzigingEr was slechts één man aan wie iedereen dacht om aan het verlangen van de koning te voldoen: Thorbecke. Deze begon 18 maart aan zijn werkzaamheden als voorzitter van een commissie die de tekst moest ontwerpen, op 27 maart was de commissie het eens, op 12 april kon het geheel aan de koning overhandigd worden, die de volgende dag zijn fiat gaf. Met deze grondwet moesten de voorwaarden worden geschapen voor een echte ‘nationalen Staat’. Volgens de toelichting van Thorbecke betekende dit dat vooral ‘eene andere en oneindig grootere medewerking der burgerij, dan tot dusver’ tot stand moest worden gebracht: ‘Eene Staatsregeling kan den politischen zin en wil, hiertoe noodig, niet scheppen; maar zij kan dien onderdrukken, of wekken en bevorderen. De Grondwet sloot volkskracht buiten; zij moet die nu in alle aderen des Staats trachten op te nemen. [...] De Grondwet heeft Staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon, laten slapen. Om hartstogt te mijden, brak zij de ziel. De burgerij had tot hiertoe het besef, dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationalen kracht; en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard.’Ga naar eind5 De bestaansgrond van het land in internationaal opzicht werd dus nauw verbonden met de organisatie van een actieve deelname van de burgers aan de besluitvorming over het algemeen belang. Dit leidde tot het terugdringen van het patriarchale systeem zoals Willem i dat had vormgegeven: een definitieve scheiding van kerk en staat, de volledige ministeriële verantwoordelijkheid, het vastleggen van een grotere openbaarheid door de vrijheid van druk- | |
[pagina 55]
| |
pers en van vereniging te garanderen en een principiële wijziging in het kiesrecht. Vooral dit laatste zorgde voor veel beroering. Leden van de Tweede Kamer waren tot dan toe via een ingewikkeld getrapt systeem verkozen. De kiezers werd niet voldoende wijsheid toegedacht om zelf uit te maken wie hen zouden vertegenwoordigen. Daarnaast zorgde dit systeem voor een duidelijk overwicht van een landelijke aristocratie en een kleine, maar machtige stedelijke elite uit de financiële wereld en de daarmee verbonden handel. Volgens het nieuwe systeem zouden de kiezers een rechtstreekse invloed hebben, maar niet iedereen werd als kiezer erkend. Kiezers moesten dit recht waardig zijn, dat wil zeggen beschikken over zelfstandigheid. En, zoals Thorbecke eens schreef: ‘De zelfstandigheid van het individu vordert eigendom, en regt op zaken, die alleen van hem afhangen, en waarover hij tot voldoening zijner bijzondere behoeften uitsluitend beschikt.’Ga naar eind6 Kiesrecht was dus afhankelijk van de hoeveelheid directe belastingen die men betaalde. Het merkwaardige gevolg was dat terwijl vóór 1848 ongeveer 90 000 mensen het kiesrecht hadden, dit aantal nu gereduceerd was tot 80 000 van de ongeveer drie miljoen Nederlanders (10,5% van de mannelijke bevolking van 23 jaar en ouder, dat wil zeggen zo'n 2,5% van de totale bevolking). Dit directe kiesrecht voor de Tweede Kamer kwam er overigens alleen door, omdat tegelijkertijd werd vastgelegd dat de Eerste Kamer, die Thorbecke had willen afschaffen, gekozen zou worden door de leden van de Provinciale Staten. Daarmee was althans nog iets van het oude behouden, tot op de dag van vandaag.Ga naar eind7 Al met al was een systeem gekozen dat allerminst wortelde in de progressieve gedachte van volkssoevereiniteit. Volgens Thorbecke was ten eerste niet vast te stellen wat de ‘werkelijke wil der menigte of meerderheid’ is, maar afgezien daarvan moest een afgevaardigde ook helemaal niet willen om iets dergelijks te vertegen- | |
[pagina 56]
| |
woordigen. Hij moest zich richten op ‘hetgeen de natie, indien zij het goede en regte wilde, zou willen’. In de grondwet van 1848 was dus niet het volk, maar de vertegenwoordiging soeverein.Ga naar eind8 Daarmee was de grondwet een beetje ouderwets. De mogelijkheden waren geschapen voor een grotere participatie van de bevolking, maar veel zou afhangen van de mate waarin die grondwet daadwerkelijk zou gaan functioneren. En daar kwam meteen de eerste teleurstelling voor Thorbecke: hij werd gepasseerd voor het ministerschap. Hij was er buitengewoon verontwaardigd over - hij zag het als ‘verraad’ - maar het had in ieder geval het voordeel dat zijn grondwet door soepeler politici dan hij was door de overwegend conservatieve Tweede Kamer zou worden geloodst (met enige druk van de koning overigens). Pas in de loop van 1849 werd hij minister van Binnenlandse Zaken en kon hij zich zetten aan de wetgeving die noodzakelijk voortvloeide uit de grondwet (kieswet, gemeente- en provinciewet).
Te midden van alle opwinding die een handjevol liberalen plotseling op een centrale plaats in het politieke bestel had geplaatst, kwam er in Amsterdam een clandestiene zending binnen van honderd exemplaren van het Communistisch Manifest. De leden van de Vereeniging tot Zedelijke Beschaving konden hierin lezen dat zij geacht werden ‘iedere revolutionaire beweging tegen de bestaande maatschappelijke en politieke toestanden’ te ondersteunen en zij namen dat ter harte. Ze plakten 's nachts een oproep aan ‘alle Ambachts- en Werklieden’ op, waarin hun werd voorgesteld op 24 maart 1848 bijeen te komen op de Dam te Amsterdam ‘ten einde aldaar zich mannen zullen bevinden, die hunne belangen zullen behartigen, en alzoo middelen zullen beramen om in dit algemeen belang hun lot te verbeteren’. Het werd die dag druk op de Dam, maar het werd ook een jammerlijke mislukking. Aan- | |
[pagina 57]
| |
gezien niemand het woord nam, werd de massa roerig, opgeschoten jongens begonnen ruiten in te gooien en verschillende optochten trokken door de stad om oude rekeningen te vereffenen. Het stelde uiteindelijk allemaal weinig voor en het was met minimaal geweld te onderdrukken.Ga naar eind9 De gebeurtenissen boden de vooruitstrevend liberalen de mogelijkheid om zich krachtig te distantiëren van radicale opposanten, die zij tevoren als bondgenoten hadden gebruikt in het opvoeren van de sociaal-politieke druk. En in de kleine oppositiepers werd in het najaar van 1848 teleurgesteld geconstateerd: ‘Het volk heeft geklaagd, blijken van misnoegdheid en ontevredenheid gegeven, en toen het volk op bezuiniging en vermindering van lasten aandrong, heeft de regering gezegd: “Wij zullen de grondwet nazien”, en het volk heeft zich hiermede laten sussen en paaijen, alsof die grondwetsherziening den prijs van vleesch, zout en zeep zoude verminderen en goedkoop brood verschaffen zoude.’ En toen de grondwet even plechtig als feestelijk van de bordessen van de gemeentehuizen in Nederland werd voorgelezen, werd kort opgemerkt dat dit alles het volk geheel onverschillig liet, ‘omdat de Natie zich in hare verwachting te leur gesteld, bitterlijk bedrogen zag. De grondwet toch kan niet voeden, niet dekken, niet verwarmen, en het zal toch wel hetzelfde wezen, of men onder eene goede dan wel onder ene slechte grondwet van honger omkomt.’Ga naar eind10 In dit commentaar werd de retoriek niet geschuwd, maar onjuist was het niet: latere berekeningen laten zien dat er in de jaren veertig een scherpe daling van voedselconsumptie optrad, de lengte van de jongens die voor militaire dienst gekeurd moesten worden nam duidelijk af, huwelijken werden massaal uitgesteld en de oplopende sterftecijfers wezen op een zwakkere weerstand als gevolg van ondervoeding.Ga naar eind11 En toch zou de grondwet van 1848, als symbool van de omslag op vrijwel elk gebied in Nederland, van groot belang zijn. | |
[pagina 58]
| |
Vanaf het midden van de negentiende eeuw zou immers het debat opklinken over wat voor soort ‘Nederland’ men eigenlijk wenste; het werd steeds luidruchtiger gevoerd en leidde tot steeds grotere onenigheid, hetgeen nu eenmaal het gevolg was van het feit dat geleidelijk aan ook steeds meer mensen eraan deelnamen. Dit was te meer van belang waar Nederland tegelijkertijd een periode van economische groei betrad. In de tweede helft van de eeuw vond de omschakeling plaats van een agrarisch-ambachtelijk patroon naar een moderne industriële economie. Daarmee veranderden vrijwel alle verhoudingen fundamenteel van karakter. De ‘geschiedenis’ handelt veel en graag over grote mannen en grote daden; over de grote meerderheid van de bevolking valt immers niet veel meer te schrijven dan dat leven voor hen overleven was. Vanaf deze jaren verbreidde zich echter een in wereldhistorisch perspectief gezien fantastische welvaart: armoede werd van een absoluut een relatief begrip. Steeds meer mensen veroverden een steeds grotere zeggenschap over eigen leven. Het liberalisme dat met de grondwet van 1848 aan de macht kwam, schiep de ruimte voor die verovering. De kritiek van de radicalen op deze grondwet zette de toon voor het komende gevecht: ze wilden meer te eten hebben en daartoe deelnemen aan het debat. Daarmee zou een steeds groter deel van de ongeveer drie miljoen inwoners van het land ‘Nederlander’ worden. | |
Openbaarheid en centralisatieDe nieuwe grondwet was niet het gevolg van een revolutie of zelfs maar een duidelijke greep naar de macht van de liberalen: de positie die ze nu innamen, was hun als het ware opgelegd. Dit merkwaardige begin van een periode van liberale hegemonie verklaart ook de trage verandering in het politieke personeel. Zo is becijferd dat in de periode 1848-1877 van de honderd ministers niet | |
[pagina 59]
| |
minder dan 81 van adellijke of patricische afkomst waren; zeventien kwamen uit de hogere burgerij en slechts twee uit de lagere burgerij.Ga naar eind12 Desondanks was de verandering in het politieke bestel aanzienlijk. Om te beginnen was hiermee de traditionele spanning tussen het Huis van Oranje en de elite van de steden in het westen van het land nu grotendeels opgelost: in de grondwet was vastgelegd dat de koning ‘onschendbaar’ was en de ministers ‘verantwoordelijk’. Het zou nog wel even wennen worden, maar het zwaartepunt in de politieke besluitvorming was hiermee definitief verschoven van het koninklijk paleis naar de parlementaire vergaderzalen. In samenhang daarmee zou de macht verschuiven naar de liberalen, die steun kregen van de regionale elites buiten het westen van het land, met name ook in het zuiden. Er vond ook een belangrijke verandering van ambitieniveau plaats. Koning Willem i had van Nederland een sterke staat willen maken die mee kon doen aan de grote politiek, en ook Willem ii stileerde zichzelf nog als een veldheer die met een groot gebaar het lot van naties dacht te moeten bepalen. Het nieuwe bewind nam hier afstand van en legde zich neer bij de gedachte dat Nederland een klein land was. Het aandeel van de uitgaven voor defensie bijvoorbeeld daalde dan ook van 25% van de totale begroting (jaren twintig) tot minder dan 15% (jaren vijftig). De ambitie richtte zich nu op de bevordering van de ‘nationale kracht’: er zou ruim baan worden gemaakt voor burgers die de gelegenheid moesten krijgen hun capaciteiten ten volle in te zetten. Dit leidde op drie terreinen tot gericht beleid: de verdeling van verantwoordelijkheden in de overheidsorganisatie moest duidelijk worden, het onderwijs moest bevorderd worden om het intellectuele en morele niveau van de bevolking te verhogen en het economisch verkeer moest zo vrij mogelijk worden gemaakt. | |
[pagina 60]
| |
Dit laatste was mogelijk doordat vanaf ongeveer 1840 de inkomsten uit Nederlands Oost-Indië sterk opliepen. Daardoor kon de staatsschuld kleiner worden (wat een reductie betekende van de zware rentelast), de belastingdruk verminderen en grote uitgaven gedaan worden voor de vernieuwing van de infrastructuur, met name de aanleg van spoorwegen. De bevolking had voordeel van deze liberale politiek, want zij merkte een gestage daling van de accijns, de indirecte belasting die op allerlei dagelijkse uitgaven drukte. Om de verschuivingen simpel samen te vatten: het brood werd aanzienlijk goedkoper, de alcohol werd duurder en ook de nieuwe openbaarheid werd bevorderd door het afschaffen van het dagbladzegel per 1 juli 1869, waardoor kranten betaalbaarder werden.Ga naar eind13 De verandering van de overheidsorganisatie, noodzakelijk als gevolg van de grondwet van 1848, is de bevolking misschien nog het meest opgevallen door de invoering van een nieuwe gemeentewet (1851). Deze wet was een grote aanslag op tal van oude en vertrouwde gewoonten en gebruiken. De meest opzienbarende wellicht was het feit dat hiermee het eeuwenoude onderscheid tussen stads- en plattelandsbestuur werd opgeheven: voortaan was er slechts sprake van ‘gemeenten’. Formeel was er zelfs geen verschil meer tussen grote en kleine gemeenten. Ook een aantal andere veranderingen was ingrijpend. Veel besturen waren zo'n beetje in handen van een beperkt aantal families, de elite had zich vast genesteld in de raad (men had zitting voor het leven), verkiezingen waren nauwelijks merkbare rimpelingen in het openbare leven en de vergaderingen waren besloten. De nieuwe wet bracht hier verandering in door uit te gaan van (beperkte) zittingstermijnen, door rechtstreekse keuze van raadsleden voor te schrijven en de verplichting op te leggen dat de vergaderingen openbaar waren (‘de publieke zaak wil publiek behandeld worden’). In elke gemeente was | |
[pagina 61]
| |
een ‘gemeenteraad’ het hoofd, met een ‘college van burgemeester en wethouders’ als dagelijks bestuur. De burgemeester had een bijzondere positie: hij werd niet gekozen door de gemeenteraad, en zeker niet door de kiesgerechtigden uit de gemeente, maar gekozen door de regering en benoemd door de koning (hij kon ook alleen door de regering ontslagen worden). En daarmee was hij de spil van het gemeentebestuur. Deze positie verschafte hem de mogelijkheid boven de twistende partijen in de raad te staan, als vredestichter op te treden en zich te profileren als ‘wijs burgervader’. De regering had hiermee natuurlijk de mogelijkheid om zich zeer direct te kunnen bemoeien met het beleid van de gemeente. In die zin is deze gemeentewet een goed voorbeeld van de liberale vernieuwing: enerzijds verdergaande gelijkschakeling en centralisatie, anderzijds afbreken van traditionele gezagsverhoudingen en het organiseren van nieuwe mogelijkheden voor de burgerij, hen als het ware uit te nodigen deel te nemen aan de discussie over het te voeren beleid. Thorbecke heeft dan ook nadrukkelijk gestreefd naar de benoeming van burgemeesters, die in deze geest ‘de nieuwe orde’ zouden bevorderen.Ga naar eind14 Het duurde uiteraard nog even voordat het volle effect van deze vernieuwing merkbaar werd. In Amsterdam bijvoorbeeld kwamen er wel drie kiesverenigingen van uiteenlopende signatuur - een conservatieve, een vooruitstrevende en een protestants-christelijke -, maar een derde van de kandidaten stond op alledrie de lijstjes, wat niet wijst op een sterke politieke profilering. De belangstelling van de kiezers was ook slechts matig: tot 1870 nam zelden meer dan een kwart van de kiesgerechtigden de moeite om te gaan stemmen.Ga naar eind15 De zo gewenste ‘publieke geest’ was lange tijd dus nauwelijks merkbaar in de gemeenten. De ‘nieuwe orde’ was in zekere zin te modern: de grondwet legde niet zozeer nieuwe machtsverhoudingen vast, maar opende slechts nieuwe mogelijkheden. | |
[pagina 62]
| |
Dit verklaart ook merkwaardige gevoel dat de grondwet zowel een heel beslissende cesuur in de Nederlandse geschiedenis was, als een gebeurtenis die nog maar weinig gewicht had omdat door alle betrokkenen de harde machtsvraag in 1848 omzeild was. Het aanvaarden van de nieuwe grondwet kan daardoor beter gezien worden als een betrekkelijk hoffelijk afscheid van de laatste resten van de republikeinse veelheid en de aanvaarding van het moderne enkelvoud. Hoe democratisch dat enkelvoud zou zijn, was nog volstrekt in de schoot der tijden verborgen. Dat zou op twee fronten worden uitgevochten: enerzijds aangaande de verhoudingen binnen de driehoek regering-koning-parlement en anderzijds over de verhouding tussen kerk en staat. Het probleem was vooral dat die twee vraagstukken hopeloos in elkaar verstrikt waren en dat er van de politiek dan ook al snel aanzienlijk meer gevergd werd dan tevoren. | |
PartijvormingHet morele gehalte van de bevolking, zo was de heersende gedachte, werd bepaald door de godsdienst. Vandaar ook de nauwe samenwerking tussen kerkelijke en overheidsorganen op het gebied van de armenzorg en de nadruk op de algemene en christelijke deugden in het lager onderwijs. Een probleem was alleen dat het volk in al zijn eenvoud weinig begreep van de christelijke leer. De leerstellige inhoud van het geloof werd kinderen traditioneel op de lagere school bijgebracht door de onderwijzer, maar vanaf het begin van de negentiende eeuw was dat niet meer voldoende. Door de toenemende greep van de nationale staat op het lager onderwijs werden de onderwijzers immers steeds meer gedwongen zich te beperken tot het vertellen van mooie bijbelse verhalen en het aanprijzen van algemeen-christelijke waarden en deugden. Voor het bijbrengen van de juiste betekenis daarvan, voor ‘leer- | |
[pagina 63]
| |
stellig onderwijs in godsdienst’, was alleen buiten schooltijd nog plaats. Vandaar dat predikanten steeds meer aandacht gaven aan de catechisatie van de jeugd; de Hervormde Kerk noemde dit in 1816 zelfs ‘een van de eerste en voornaamste pligten’.Ga naar eind16 Dit betekende overigens niet dat men er hoge verwachtingen van had. Een beginnend predikant kreeg vaak het dringende advies om het niet te moeilijk te maken en al tevreden te zijn met ‘uiterlijkheden’, met het onderhouden van de sociale vormen waarin het christendom zich manifesteerde: getrouwe kerkgang en de pet afnemen voor het gezag. Er viel zelfs veel voor te zeggen om het daarbij te laten, want als gemeenteleden zich te veel gingen bemoeien met de inhoud van de kerkleer, dan ontwikkelden zij vaak een onverdraaglijk fanatisme. In literaire vorm schilderde Cornelis Eliza van Koetsveld in 1843 zijn lotgevallen als beginnend dominee in een plattelandsgemeente. Geschokt beschreef hij zijn eerste ontmoetingen met geloofsgenoten die vonden dat de leer van de kerk was afgezakt tot de verkondiging van een algemene deugdenleer, waarbij Jezus Christus vooral een volmaakte burger was en daarmee het fundament van alle orde in de maatschappij. Zo kreeg hij te horen: ‘Ik hoor wel veel goeds in de kerk, maar niet genoeg den vloek der wet voor de goddeloozen en de noodzakelijkheid der wedergeboorte voor alle menschen; en ik vrees wel eens, dat sommigen zoo doende met eene uitwendige, burgerlijke deugd zullen tevreden zijn...’ En dit was dan nog een gematigde variant, want bij het bezoek aan een man die zich echt verdiept had in theologische geschriften van de geliefde ‘oude schrijvers’ ontaardde het gesprek al snel in een complete spraakverwarring - ‘het gelukte mij niet, mijne partij bij één onderwerp en op eenen geregelden weg der redenering te bepalen’ - en kreeg Van Koetsveld ten slotte honend toegevoegd: ‘Ach ja! Zoo spreken de wijzen en schriftgeleerden dezer | |
[pagina 64]
| |
eeuw; maar hunne wijsheid is dwaasheid bij God, zij is het werk des Geestes niet.’Ga naar eind17 Ook al bleef de verlichte burgerij doordrongen van de gedachte dat het christelijk geloof een onmisbaar bindmiddel was in de samenleving, toch zou zij in het openbaar zo min mogelijk gewicht toekennen aan duidelijke leerstellingen. Het geloof werd steeds meer een privé-zaak die zoveel mogelijk beleefd moest worden binnen de muren van kerk en huisgezin. In het openbare leven was nog slechts ruimte voor rituele verwijzingen naar het deugdzame christendom, bijna per definitie een christendom boven elke geloofsverdeeldheid, en dat wil dus vooral zeggen een mooi en troostrijk geheel zonder veel specifieke inhoud. Langzaam maar zeker vond een fundamentele verschuiving plaats in de verhouding tussen staat, kerk en maatschappelijke orde: het traditionele ‘religieus regime’ was aan het verkruimelen. De eerste uitingen van onvrede hierover vonden niet plaats op het terrein dat we tegenwoordig ‘politiek’ noemen, maar op kerkelijk terrein. Een centrale figuur was een merkwaardig lid van de elite, Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876). Hij bewoonde een prachtig huis in het centrum van 's-Gravenhage, vlak bij het Torentje, het kantoor van de minister van Binnenlandse Zaken; in de zomermaanden verbleef hij op het buitengoed Oud-Wassenaar. Slechts een korte tijd had hij een betaalde betrekking, het overgrote deel van zijn werkzaam leven besteedde hij aan het beheer van een aanzienlijk vermogen en gaf hij aan het openbare leven.Ga naar eind18 Het is een misvatting om hem simpelweg als een politicus te beschouwen. ‘Een Staatsman niet - een Evangeliebelijder,’ stelde hijzelf vast. Groens politieke activiteiten hadden in eerste instantie dan ook niet betrekking op de staat maar op de kerk. In de jaren veertig vormde zich rond hem de Antirevolutionaire en Confessionele | |
[pagina 65]
| |
Partij in de Nederlandsch Hervormde Kerk, die zich vooral verweerde tegen de verslapping van het geloof: Jezus Christus was niet zomaar een voorbeeldig mens, maar Gods Zoon, voor ons aan het kruis gestorven als teken van onze mogelijke redding door Gods genade. Groen gaf daarmee vorm aan een religieuze stroming, die het bestuur van de Hervormde Kerk wilde dwingen tot het handhaven van de calvinistische leer, maar gezien de nauwe band tussen kerk en staat bracht hem dit onvermijdelijk op politiek terrein. Het geloof was voor Groen ook niet uitsluitend een privé-aangelegenheid: hij achtte het noodzakelijk zijn ‘levens- en wereldbeschouwing’ uit te dragen in het parlement en hij riep gelijkgezinden op om deel te nemen aan de politiek, om werk te maken van verkiezingen. Tegelijkertijd bleef hij zich zijn leven lang verweren tegen de opvatting dat zijn ‘partij’ gereduceerd kon worden tot een partij in de gewone, politieke betekenis.Ga naar eind19 Ofschoon dit alles in formele zin nog weinig voorstelde, en eigenlijk niet meer was dan één politicus die geschriften verspreidde en een netwerk van ‘vrienden’ per correspondentie onderhield, was hiermee een allereerste begin gemaakt met partijvorming. In katholieke kringen was het overheersende geluid dat men zich vooral niet als een partij diende te organiseren omdat hier slechts negatieve gevolgen van te vrezen vielen. Het zou een indringender bestrijding van het katholicisme uitlokken en bovendien het risico opleveren van interne verdeeldheid. Daarom was het maar het beste om ‘op het terrein der staatkunde de godsdienst geheel terzijde’ te laten. Alleen als gewetensbelangen in het geding kwamen, dienden katholieken zich in de politiek ook als zodanig te manifesteren, maar voorlopig verdiende het de voorkeur de liberalen te steunen in hun streven de scheiding tussen kerk en staat te voltrekken: dat zou ook voor de katholieke kerk de meeste ruimte bieden.Ga naar eind20 | |
[pagina 66]
| |
Religie, vooral de intra- en interkerkelijke verhoudingen, was voor verreweg de meeste mensen aanzienlijk belangrijker dan politiek of ‘staatkunde’ zoals het indertijd genoemd werd. Het was zelfs eerder zo dat een deel van de politiek vooral gericht was op het bewaren van een evenwicht binnen en tussen de verschillende religieuze groepen en daarmee ook op het handhaven van een zekere afstand. Maar dat zou steeds meer moeite gaan kosten: de motor achter de modernisering van de politiek lag juist in de steeds inniger slangendans tussen kerk en politiek. Vooral in de jaren vijftig werd het duidelijk dat de oppervlaktespanning die Willem i over alle verschillen en tegenstellingen had gelegd, door de grondwet van 1848 doorbroken was. Er brak een langdurig gevecht uit over de vraag wat voor land Nederland eigenlijk was. | |
De protestantse natieDe eerste veldslag in dit gevecht ging over de armenzorg. De grondwet van 1848 schreef voor dat er een wet moest komen die deze zorg moest regelen. Thorbecke diende in 1851 een ontwerp in, waarin hij duidelijk maakte dat de staat nu de plicht had om te streven naar ‘eenheid van beleid’ op het gebied van de armenzorg: alle burgers die niet in eigen onderhoud konden voorzien, hadden recht op een gelijksoortige behandeling, die ‘onafhankelijk van willekeur’ moest zijn, zoals omgekeerd het massale verschijnsel van de armoede zo'n groot maatschappelijk kwaad was dat eendrachtig en beslist moest worden opgetreden; de ervaring leerde immers ‘dat het aantal armen daar het grootst is, waar men hun het meeste geeft’.Ga naar eind21 Om dit te bereiken was het noodzakelijk dat de staat inzage had in het reilen en zeilen van alle organisaties en genootschappen die ondersteuning verleenden. Een meerderheid van de Tweede Kamer zag dit als uiterst onfatsoenlijk én onwenselijk. De staat had geen enkel recht om zich te bemoeien met | |
[pagina 67]
| |
de kerkelijke armenzorgfondsen en het door kerkelijke functionarissen gevoerde beleid en bovendien zou het aanvaarden van een dergelijke verantwoordelijkheid door de staat leiden tot een verhoging van de belastingen, wat als rampzalig werd voorgesteld. Groen van Prinsterer was de belangrijkste woordvoerder van het eerste argument, tal van liberalen brachten het tweede argument naar voren. Gezamenlijk verwierp dit monsterverbond het voorstel van Thorbecke. In de armenwet die vervolgens in 1854 werd aangenomen, kregen de kerken de eerste keus bij de bedeling: zij mochten geheel zelfstandig uitmaken of en wie zij hielpen; overheidsorganen (‘burgerlijk armbestuur’) mochten slechts tot ondersteuning overgaan bij ‘volstrekte onvermijdelijkheid’. Dit betekende dat behoeftige Nederlanders dus in eerste instantie lid van een kerkgenootschap waren en pas in tweede instantie staatsburger. Thorbecke pleitte bij de behandeling van de wet voor de gedachte dat ‘een beschaafde staat verpligt is, te zorgen zooveel mogelijk, dat zijne leden niet van gebrek omkomen’, zoals het ook voor onderwijs zorg droeg. Volgens Groen had de staat dat recht noch die plicht. ‘Niemand heeft tegenover den Staat het regt om te leven.’Ga naar eind22 Thorbecke vond de wet van 1854 dus te weinig en Groen vond de wet te veel: beiden stemden dan ook tegen. De meerderheid in het parlement vond waarschijnlijk dat Groen te principieel was en dat Thorbecke zich te weinig gelegen liet liggen aan de mogelijke kosten. Rond de armenwet vond dus een gevecht plaats over het burgerschap, met name op het gebied van de sociale rechten en plichten, dat voorlopig besloten werd met een pragmatisch compromis. Het was nog maar de vraag of dat ook mogelijk was bij een kwestie die zich tegelijkertijd aandiende: de formele positie van de katholieke kerk. | |
[pagina 68]
| |
De Aprilbeweging van 1853In Nederland was sinds het einde van de achttiende eeuw wel het katholieke geloof toegestaan, maar niet de katholieke kerk als formele organisatie, door de paus vanuit Rome geleid. Na de grondwet van 1848 wenste Rome over te gaan tot het inrichten van een normale organisatie in de vorm van de benoeming van een aantal bisschoppen. De regering had hier geen bezwaar tegen en ook niet veel bemoeienis mee, gezien het grondwetsbeginsel ‘om de banden tusschen Staat en Kerk zoo veel mogelijk los te laten’. Thorbecke zag ook hier een ‘toepassing van het laissez faire’. Wel realiseerde de regering zich dat dit ‘eene teedere zaak’ was die de verhouding tussen katholieken en protestanten onder druk kon zetten.Ga naar eind23 Dat bleek maar al te waar. Toen Rome in maart 1853 bekendmaakte dat nu ook in Nederland een reguliere kerkprovincie zou worden ingesteld, met een aartsbisschop in Utrecht en bisschoppen in Haarlem, Breda, Den Bosch en Roermond, brak een opgewonden stemming los onder de protestanten. In een stroom van pamfletten, brochures en krantenstukken werd het verleden opgeroepen: de Tachtigjarige Oorlog was toch niet vergeefs gestreden? Het liberale Algemeen Handelsblad, dat in een kalm commentaar wees op het grondwettelijk recht der katholieken om hun eigen organisatie in te richten, verloor op slag de helft van zijn abonnees. Er kwam in april 1853 een beweging op gang die gericht was op de koning. In een grote petitie werd hem verzocht zijn goedkeuring aan het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie te onthouden, aangezien deze ‘geheel in strijd [was] met den geest van het Nederlandsche Volk, hetwelk door alle tijden heen, evenzeer op onafhankelijkheid van vreemde overheersching als op betamelijke vrijheid van godsdienst den hoogsten prijs heeft gesteld.’ | |
[pagina 69]
| |
In deze motivering is onmiskenbaar de gedachte vastgelegd dat Nederland bovenal een protestantse natie was, waarbij de katholieken blij mochten zijn ruimhartig gedoogd te worden. Het ‘adres’ werd binnen twee weken door zo'n 200 000 mensen ondertekend (het aantal kiesgerechtigden was slechts zo'n 80 000). Alle ogen waren nu gericht op de koning.
De koning was niet langer Willem ii, die in 1849 aan een hartaanval was overleden, maar diens zoon, die aanvankelijk een desperate poging had gedaan om aan het koningschap te ontkomen. Willem iii was een vrij onhandelbare man, die groot bezwaar had tegen de beperkingen die de grondwet hem oplegde en die bovendien een diepe persoonlijke afkeer had van Thorbecke, de personificatie van die grondwet. Het kabinet had al verschillende keren zijn ontslag aangeboden nadat het door de koning was beledigd. Er was in 1850 wel een soort verzoening tot stand gebracht, maar even later was het weer raak: de koning weigerde zijn ministers te ontvangen toen zij hem een gebruikelijke nieuwjaarsgroet wensten te brengen, aangezien zij het vast veel te druk zouden hebben met hun bezigheden. De koning weigerde in 1851 ook de formeel noodzakelijke toestemming voor een bezoek van twee ministers aan de grote wereldtentoonstelling in Londen, met als argument dat het toch niet nodig was zich persoonlijk op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen in handel en nijverheid, aangezien deze regering, zoals hij schreef, op dat punt een beleid voerde van laisser faire. Een venijnig pesterijtje.Ga naar eind24 Willem iii was getroffen door de Aprilbeweging; hij zag haar als de uiting van een ‘kinderlijke, echt kinderlijke liefde van zijn volk’ voor het Huis van Oranje, maar hij zag er bovenal een mogelijkheid in om van de gehate Thorbecke af te komen. Bij het in ontvangst nemen van de petitie op 15 april gaf hij de aanbieders | |
[pagina 70]
| |
dan ook niet het door de regering gesuggereerde antwoord, maar klaagde over de grondwet die hem de handen gebonden had, zodat hij er helaas niet erg veel aan kon doen. Dit fundamenteel ongrondwettelijke antwoord leidde tot de val van het kabinet en vervolgens zelfs tot geruchten over een staatsgreep door de koning, zoals het jaar tevoren in Frankrijk had plaatsgevonden. Dat het hier niet van kwam, had voor een deel te maken met het feit dat de wispelturige koning geen geschikt middelpunt was voor een nieuw bewind. Er was wel sprake van een omvangrijke mobilisatie van mensen en gevoelens, maar deze had geen organisatorische bedding kunnen vinden. Groen van Prinsterer bijvoorbeeld had een rol kunnen spelen, maar wees die af aangezien hij zich ten slotte toch aan de grondwet wenste te houden. En de actievoerders uit april, die enige tijd overwogen een conservatieve partij op te richten, waren weliswaar anti-paaps en in die zin ook protestants, maar zagen tegelijkertijd weinig in verdeeldheid van de bevolking en wensten dan ook uiteindelijk geen partijvorming op basis van religieus verschil, eigenlijk zelfs niet van partijvorming als zodanig. Ze hechtten daarvoor te veel aan het persoonlijke en losse karakter van politieke bemoeienis. De beweging verliep dan ook snel.Ga naar eind25
Deze hele affaire laat nog eens zien hoe broos de positie van liberalen in de samenleving was. Hun grondwet bleef weliswaar overeind, maar vooral door gebrek aan een krachtig alternatief. Al gold de grondwet ook voor katholieken, zij vielen duidelijk buiten het idee ‘Nederland’, aangezien dat steeds sterker als protestantse natie werd gedefinieerd. Katholieken waren wel staatsburgers, maar eigenlijk geen ‘Nederlanders’. Tot 1848 werd in het kabinet, dat in totaal uit negen ministers bestond, slechts één minister van katholieken huize opgenomen. Vanaf dat jaar werden | |
[pagina 71]
| |
het er twee, zij het dat katholieken bij voorkeur geen departementen kregen toegewezen als Justitie en Binnenlandse Zaken, aangezien daar benoemingen werden gedaan (rechters en burgemeesters): zo ver ging het vertrouwen niet. De latere minister van Roomsch-Katholieke Eeredienst L.A. Lightenvelt merkte er in november 1848 over op: ‘Wat mij schokt meer dan ik kan uitdrukken, dat is, dat men een groote verdraagzaamheid voorgeeft, en dat deze in practijk tot nul wordt gereduceerd...’Ga naar eind26 Het meest opvallend is echter dat langzaam maar zeker de openbaarheid groter werd en dat deze niet beperkt bleef tot een relatief kleine groep. De omvang van de Aprilbeweging toont aan dat ook ‘het volk achter de kiezers’ te mobiliseren was, zij het op grond van religieuze overtuigingen. Er was kennelijk geen effectiever middel dan het geloof om mensen tot politiek handelen aan te zetten. Langzaam begonnen de geesten zich dan ook rijp te maken om tot vaster organisatievormen over te gaan. Niet omdat men dat nu zo vreselijk graag wilde - nog altijd leefde er het idee dat partijen vooral uitdrukkingen waren van heilloze verdeeldheid en dat het mobiliseren van aanhang slechts kon leiden tot een gevaarlijke vorm van democratie - maar omdat men van mening was dat legitieme belangen daarmee het best verdedigd werden. Men voelde zich die weg opgedwongen. Protestanten wensten de aanvallen op het protestantse karakter van de natiestaat af te slaan, katholieken wensten zich te weren tegen de steeds minder vanzelfsprekende en daarmee zoveel hatelijker systematische achterstelling. En in deze ontwikkeling viel in het voorbijgaan een term die later veel betekenis zou krijgen in de Nederlandse geschiedenis: de zuil. Nog midden in de naweeën van de Aprilbeweging, vol zorgen over mogelijke staatsgrepen en zelfs internationale inmenging, schreef hoofdredacteur J. Smits van het katholieke dagblad De Tijd op 10 september 1853 in een particuliere brief als zijn vaste hoop en zeker- | |
[pagina 72]
| |
heid uit: ‘wat niet vallen zal: dat is de Katholieke eenheid: zuil, die naast en met het Protestantsche wan-gebouw uit denzelfden arbeid is opgerezen’.Ga naar eind27 De metafoor van de zuil wordt hier dus gebruikt om de eenheid van alle geloofsgenoten aan te duiden: zij hebben gemeenschappelijke belangen die alle andere belangen (kunnen) overstijgen. Tegelijk gaat deze metafoor uit van de gedachte dat één zuil geen zuil is: er is altijd op zijn minst één ander, een concurrent waarvan men doorgaans aanneemt dat die verder is in opbouw en machtsontplooiing, zodat men zich maar beter kan haasten om niet achter te blijven. Hier lag de kiem van een ordeningsprincipe in de samenleving. Vooralsnog werd het debat over de aard van de natie, zoals gevoerd rond armenwet en Aprilbeweging, voortgezet in een serie hardnekkige strubbelingen over het onderwijs. | |
OnderwijsIn 1853, het jaar van de Aprilbeweging, wandelde een journalist van de Hoornsche Courant door zijn stad en zag een schoolgebouw dat hem bijna de tranen in de ogen bracht van ontroering. Was het niet een ‘waar genot’ om hier kinderen ‘van verschillende Godsdienstige gezindheden rustig en vreedzaam onder één dak verzameld te zien, om als het ware meer gevorderden in jaren te beschamen in de tijden, die wij helaas moeten beleven!’Ga naar eind28 Maar dit zou veranderen. De formele noodzaak voor een nieuwe wet op het onderwijs vloeide voort uit de grondwet van 1848, waarin stond: ‘De inrigting van het publiek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.’ Pas na drie mislukte pogingen wist men dit wettelijk vorm te geven. In 1857 kwam er een schoolwet tot stand die uitging van een ‘openbare’ school, waarin het onderwijs dienstbaar was aan | |
[pagina 73]
| |
de ‘opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden’, maar waar tegelijk alles geweerd moest worden ‘wat men theologische twist noemt’. Daarnaast werd het mogelijk ‘bijzondere’ scholen op te richten, waar de ouders zelf mochten bepalen hoe zwaar de eigen levensovertuiging de lessen zou bepalen. Deze wet was een ingewikkeld compromis. Interessant is bijvoorbeeld dat zes katholieke kamerleden voor en zes tegen stemden. Enerzijds vervluchtigde daarmee tot hun spijt het mooie ideaal van de nationale eenheid, maar anderzijds vertrouwden ze dat algemene onderwijs niet. Dat zou wel vooral protestants onderwijs blijken te zijn en nu hadden ze tenminste de mogelijkheid om hun eigen katholieke onderwijs te gaan organiseren, zoals in België allang mogelijk was. Een vergelijkbare afweging werd in protestantse kring gemaakt. Zo weigerde Groen van Prinsterer het ideaal op te geven van een algemeen christelijk onderwijs voor het gehele volk, maar dan ook écht christelijk onderwijs. Een medestander zei daarover botweg: ‘Voor de deugd als een abstract iets, vormen wij de kinderen niet. Deugdzame kinderen komen bij ons niet in de hemel. Wij leeren hun, dat zij zondaren zijn, en alleen door het bloed des Heren kunnen worden gereinigd, en door den Heiligen Geest vernieuwd worden.’Ga naar eind29 Een oplossing zou zijn om het onderwijs op te splitsen in aparte (openbare) scholen voor verschillende godsdienstige groepen: de ‘sektescholen’. Dat was trouwens eigenlijk onvermijdelijk, zo betoogden medestanders van Groen, omdat joden behoorden tot een afzonderlijke ‘godsdienstige natie’. Groen zelf stelde simpel vast dat een school die tot christelijke deugden opleidde, joden kwetste, en dat op een school waar de joden niet gekwetst werden, er geen sprake zijn van christelijk onderwijs. Als deze oplossing van de ‘openbare sekteschool’ verworpen zou worden, dan kon men ook nog pleiten voor het van overheidswege subsidiëren van de | |
[pagina 74]
| |
‘bijzondere scholen’. Maar deze oplossing verwierp zowel Groen (overheidsgeld zou onvermijdelijk gevolgd worden door overheidscontrole op de inhoud van het onderwijs, zo vreesde hij) als een duidelijke kamermeerderheid van liberale signatuur. Die laatste groep wenste wel enige ruimte te geven aan ouders die werkelijk vonden dat het openbaar onderwijs te flets was, maar het ging deze liberalen veel te ver om dat ook op kosten van de belastingbetaler te bevorderen. Desondanks begon het ‘bijzonder onderwijs’ voor orthodox-protestanten nu aan een gestage groei. De wet had een geheel ander effect op het joodse onderwijs. De ongeveer 130 bijzondere joodse scholen werden als gevolg van de schoolwet van 1857 opgeheven. Circa 2% van de bevolking was joods, waarvan de helft in Amsterdam woonde. Gezien de ontstellende armoede in deze groep - de meerderheid moest bedeeld worden - waren joodse intellectuelen en leiders zeer geporteerd voor assimilatie, als een uitweg uit de misère. Daartoe was het openbaar onderwijs van groot belang, zo redeneerden zij, want dat was gewoon beter dan de eigen, kleine schooltjes. Hun kinderen zouden daardoor beter integreren en daarmee een kans maken op een betere positie in de maatschappij.Ga naar eind30 De wet kon dus zowel integrerend als desintegrerend werken.
Halverwege de negentiende eeuw werd een nieuw pad ingeslagen in de vormgeving van de verhouding tussen politiek, godsdienst en maatschappelijke orde. Opvallend echter is hoe behoedzaam het debat gevoerd werd. Thorbecke bijvoorbeeld sprak tijdens discussies in de Raad der Ministers rond het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie niet over ‘scheiding’ maar over ‘het zoveel mogelijk losmaken’ van de band tussen kerk en staat. J.J.L. van Brugghen, de orthodox-protestantse politicus die vorm zou geven aan de onderwijswet van 1857, legde in 1860 uit dat men als christen- | |
[pagina 75]
| |
politicus wel zoveel mogelijk vanuit zijn overtuiging moet handelen, maar dat daar grenzen aan zijn gesteld: ‘hij zal wetten schrijven, die [...] een volk noch voor Christelijk houden, noch Christelijker willen maken dan het werkelijk is, en daarom mogelijk zijn.’Ga naar eind31 Zowel de opwinding over het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie als de discussie over de onderwijswetgeving drukte verzet uit tegen een proces waarin de staat onmiskenbaar ‘neutraal’ aan het worden was. Niet langer kon bijna vanzelfsprekend worden uitgegaan van de gedachte dat Nederland een protestants-christelijke natie was. Het uit elkaar gaan van staat en kerk had dus onvermijdelijk tot gevolg dat ook staat en natie begrippen werden die elkaar niet vanzelfsprekend overlapten. Aan het einde van de achttiende eeuw was er wel een zeker algemeen-Nederlands besef tot standgekomen, maar de kern daarvan was dat Nederland een zeer verdeelde samenleving was die tot meer eenheid moest worden gebracht.Ga naar eind32 Het beleid van Willem i en Willem ii was er dan ook nadrukkelijk op gericht die eenheid te bevorderen, van de Nederlandse staatsburgers een nationale familie te maken. Op discussie werd in het algemeen niet zo'n prijs gesteld, noch in het parlement, noch zelfs in allerlei verenigingen en sociëteiten, aangezien daaraan voortdurend het risico was verbonden dat verschillen tot geschillen zouden leiden. Het nieuwe liberale bewind wees dit alles af: de burger werd uitgenodigd deel te nemen aan het publieke debat. De ruimte voor dit debat werd bovendien aanzienlijk vergroot, doordat in een aantal harde conflicten in de jaren zestig tussen parlement en Willem iii de betekenis van het koningschap gereduceerd werd tot een symbool van eenheid, en ontdaan van werkelijke politieke invloed. Dat wil zeggen dat de liberale grondwet van 1848 de ruimte bood, maar ook de noodzaak oplegde om na te denken | |
[pagina 76]
| |
over de rol van de staat én over de aard van de natie. Groter werd dan ook het risico dat de politiek een forum werd waar gesproken werd over de verdeeldheid in de natie, of die nu gewenst of gevreesdwerd, imaginair was of werkelijk bestond. Politiek zou hiermee een belangrijke expressieve en symbolische betekenis krijgen. |
|