Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
I De verdeelde natie: 1813-1840‘De aanwijzingen dat het jonge “Koningrijk” der Nederlanden (aldus de negentiende-eeuwse schrijfwijze) er in hoofdzaak nog zeventiende-eeuws uitzag, worden versterkt door het feit dat vrijwel alle provinciekaarten rond 1815 nog op opmetingen uit de zeventiende eeuw teruggingen, soms met onbelangrijke correcties.’ Auke van der Woud, Het lege land. 1978.
In de zomer van 1823 trokken twee studenten te voet door Nederland, een land dat pas tien jaar een zelfstandig koninkrijk was. Het was een heel ander land dan het huidige Nederland. Het landschap zag er anders uit, de tijd verliep er trager, de verschillen tussen mensen waren groter. De studenten kwamen uit het westen van het land, uit Holland; zij waren protestants en afkomstig uit de beste kringen. Hoe verder zij landinwaarts trokken, hoe armer, katholieker en onverstaanbaarder de mensen voor hen werden. Vooral de verschillen in welvaart waren enorm groot. In het noorden van het land bezochten zij een boerderij, waarover zij berichtten: ‘Verschillende kamers wandelden wij door, alle goed gemeubileerd. Ook zagen wij de tuin, waarin perziken, abrikozen, druiven, morellen enz. enz. heerlijk stonden te pronken. De koeien- en paardenstallen waren niet te tellen. De schuren leken wel kerken.’ Niet veel later ploegden zij zich voort over zand en hei en zagen onderweg hier en daar een ‘onaanzienlijk maar schilderach- | |
[pagina 16]
| |
tig gehucht’, dat slechts uit lemen hutten bestond. Het was van een uiterste schamelheid, ook al konden de hutten zich spiegelen in brede plassen en werden zij omringd door fraaie eiken. Niet ver daarvandaan bezochten zij ook Frederiksoord, een nederzetting waar getracht werd van stedelijke paupers brave landlieden te maken. Zij waren er niet slecht gehuisvest: ‘Elk huisgezin wordt bij aankomst in een huisje geplaatst dat een kamer met twee ramen in de voorgevel heeft. Deze kamer is voorzien van de nodige meubels, van een kast en een bedstee, alles zeer ruim. Daarboven is een zoldertje.’ Jammer, zo vonden zij, dat de kinderen hier ook aardrijkskunde en geschiedenis kregen op een schooltje: ‘Wat voor nut hebben die voor mensen die bestemd zijn om achter de ploeg te lopen of de schop in de hand te nemen? Maken deze vakken hen niet ontevreden met hun lot?’ Ernstige bezwaren hadden zij tegen het godsdienstonderwijs, aangezien kinderen van verschillende geloofsovertuigingen door elkaar heen zaten en Gods Woord daardoor dus niet met de vereiste nauwkeurigheid tot zijn recht kwam. Het waren geen onaardige studenten, maar uit alles blijkt hoe onmetelijk ver zij boven deze mensen stonden, hoe onoverbrugbaar de kloof was tussen studenten en paupers, kustprovincies en landgewesten, protestant en katholiek, stad en land.Ga naar eind1 | |
Republikeinse veelheidWat was het startkapitaal waarmee de Nederlanders mochten beginnen aan die eeuw van nationalisme, kapitalisme en democratie? Om te beginnen was er sinds de Vrede van Münster (1648) een gebied dat internationaal erkend werd als ‘De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden’. Het ging hierbij niet om een eenheid, maar om een ingewikkelde samenwerking van een aantal | |
[pagina 17]
| |
bondgenoten, die ook wel werden aangeduid als ‘het Nederland der Zeven Republieken’. Het ging om zeven ministaatjes die onderling overlegden over kwesties van gemeenschappelijk belang (vooral buitenlandse politiek) en gezamenlijk een deel van het land rechtstreeks bestuurden. Dat deel - ongeveer eenderde van het grondgebied - bestond uit de provincies Brabant en Limburg, die hoofdzakelijk bewoond werden door katholieken en daarom niet het recht hadden gekregen deel te nemen aan de gezamenlijke beraadslagingen (de Staten-Generaal) en hun eigen zaken slechts onder strikt toezicht mochten regelen. In het samenwerkingsverband werd traditioneel een belangrijke rol gespeeld door een prins uit het Huis van Oranje, maar die had een ongemakkelijke positie: in een aantal opzichten was hij slechts de belangrijkste ambtenaar (met name op het gebied van oorlogvoering) van de burgers die in de Staten-Generaal over hun belangen vergaderden, maar tegelijkertijd vertoonde zijn familie de trekken van een monarchale dynastie. De prins van Oranje stond daarmee zowel onder als boven het gezag van anderen. Dit was nog maar het topje van de ijsberg, want zoals er op nationaal niveau geen duidelijk machtscentrum aan te wijzen viel, zo was ook elke provincie slechts een overlegorgaan van allerlei zelfstandige instellingen. Binnen de provincies namen vooral de steden een belangrijke plaats in. De Republiek was het meest verstedelijkte land ter wereld: ongeveer eenderde van de totale bevolking leefde in steden van meer dan 5000 inwoners, en daarvan waren er een stuk of dertig. Deze steden hadden allerlei belangrijke rechten en bevoegdheden en beschouwden zich als vrijwel autonoom. Maar ook de stad zelf was te zien als een federatie, als de overkoepeling van allerlei instellingen, zoals gilden (waarin de ambachten waren georganiseerd), schutterijen (bij wie de republikeinse plicht tot de gewapende bescherming van de orde berustte) of wijkorga- | |
[pagina 18]
| |
nisaties (waarin de gezamenlijke belangen van een straat of buurt werden behartigd). Buiten de steden waren er dan nog eens duizenden organisaties die verantwoordelijk waren voor het drooghouden van het land, de aanleg en het onderhoud van dijken en dammen, het bemalen van meren en polders, het bevaarbaar houden van rivieren en kanalen, de afvoer van het water en het waken tegen overstromingen. Al deze instellingen als waterschappen, steden en gilden koesterden hun eigenheid (die berustte op soms reeds eeuwenlang bestaande afspraken, tradities en besluiten) en daarmee hun onderlinge verschillen. ‘De staat’ kon daar gewoonlijk nauwelijks of geen gezag over doen gelden, noch formeel noch in werkelijkheid.Ga naar eind2 Een dergelijk corporatief systeem was van oudsher kenmerkend voor de stedenband die zich door Europa slingerde, van Noord-Italië naar Zwitserland en Zuid-Duitsland en dan verder naar het noorden langs de Rijn, maar vooral in Nederland was het tot grote bloei gekomen. Macht was in de Nederlanden zoiets als de in deze streken veel voorkomende mist: onmiskenbaar aanwezig, maar nauwelijks tastbaar. Het was een uitgewogen systeem van ‘republikeinse veelheid’, van checks and balances, waarin op ieder niveau een grote hindermacht ontwikkeld kon worden en waarin eigenlijk alleen tot iets besloten kon worden na langdurige vergaderingen.Ga naar eind3 Omdat dit leidde tot een sterke onderlinge afhankelijkheid, werd voortdurend de nadruk gelegd op de noodzaak om vrijwillig samen te werken voor ‘het gemene goed’. Deze archipel van eigenwijze verscheidenheden was aanvankelijk heel succesvol. In de loop van de achttiende eeuw kon de harde concurrentiestrijd met de nieuwe monarchieën (Groot-Brittannië en Frankrijk) op het wereldtoneel echter niet langer worden volgehouden. Het land was niet langer in staat om het geld op te brengen dat nodig was voor het onderhouden van een af- | |
[pagina 19]
| |
schrikwekkend leger en een machtige vloot. Dit groeiend verlies aan macht en invloed, voor een goed deel overigens meer in relatieve dan in absolute zin, zagen de tijdgenoten als het resultaat van ‘verval’. Maar pleidooien om dit verval te keren door over te gaan naar meer eenheid en centralisatie konden niet voldoende kracht ontwikkelen om ook daadwerkelijk iets te veranderen aan het corporatieve systeem. Dit zou pas gebeuren nadat Frankrijk besloten had de idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap ook aan andere landen te gunnen en in 1795 de Republiek te bezetten, een militaire manoeuvre die de Fransen als ‘bevrijding’ aanduidden (waarvoor zij zich met goudgeld lieten betalen, wat de schuldenlast nog verder deed stijgen). Nadat de Republiek aanvankelijk nog enige tijd een schijnzelfstandigheid was gelaten, werd het in 1806 een vazalstaat onder leiding van Lodewijk Napoleon, broer van Napoleon Bonaparte, en vier jaar later formeel ingelijfd bij Frankrijk. Pas na de nederlagen van Napoleon herkreeg het in 1813 zijn zelfstandigheid van de grote mogendheden. Na enig zoeken vond men ook een vertegenwoordiger van het Huis van Oranje, die toevallig net in Londen was om zijn ‘Nederlandse’ belangen te bepleiten bij de Engelsen die traditioneel immers een speciale verantwoordelijkheid hadden voor de landen waarin de rivieren de Schelde, de Maas en de Rijn in de Noordzee uitmondden. En zo verrees het Koninkrijk der Nederlanden onder leiding van koning Willem i. Vooralsnog zou evenwel nog lang onzeker blijven wat ‘Nederland’ was. Willem i wilde zo min mogelijk van doen hebben met een toch wat treurig verleden. Een nieuw begin vergde eigenlijk een nieuw land. Dat zou vorm dienen te krijgen in een monarchie, die het bewind voerde over een ander, groter grondgebied dan de oude Republiek. Hij dacht aan een uitbreiding met het gebied dat bekendstond als de Oostenrijkse Nederlanden (het huidige België) | |
[pagina 20]
| |
en daarnaast met het Rijnland tot aan de Moezel. Het laatste ging niet door: dit gebied werd toegewezen aan Pruisen. Een vereniging van Nederland met België, waarvoor Oostenrijk zijn belangstelling had verloren, werd wel een aardige gedachte gevonden en in 1814 werd daartoe besloten. Een union intime et complète in de vorm van een Verenigd Koninkrijk zou immers een sterk bolwerk kunnen zijn tegen eventuele nieuwe Franse expansieplannen. Het voordeel was bovendien dat de sterke punten van de economie van de Noordelijke Nederlanden (vooral de handel) gecombineerd konden worden met die van de Zuidelijke Nederlanden (de industrie). Gezamenlijk zouden zij profiteren van het rijke koloniale bezit in de Indische archipel en het Caribisch gebied. Als dit zou lukken, dan zouden de nieuwe Nederlanden een machtsfactor kunnen worden in het nieuwe Europa, vergelijkbaar met, zo niet superieur aan Pruisen. Dit was een programma dat aanvankelijk niet zonder succes leek te zijn aangevangen, maar toch te ambitieus zou blijken. Voor de tijdgenoten waren de jaren tussen de Franse Revolutie en de val van Napoleon dermate traumatisch geweest dat zij niet alleen hadden ingestemd met de restauratie van het vorstenhuis, maar ook in het behoud van het Napoleontische instrumentarium: een sterk centraliserend beleid onder autocratisch bestuur. De terugkeer van rust en het herstel van de welvaart bleek echter een prijs te vergen: de koning wenste niet voor de voeten gelopen te worden. Er kwam weliswaar een constitutie (1814) waarin was vastgelegd dat het parlement het recht had de begroting vast te stellen, maar dit fundamentele recht was aan allerlei beperkingen onderworpen. Zo was het geheel onduidelijk wat er diende te gebeuren als een begrotingsvoorstel van een minister zou worden verworpen. Het parlement kon een minister, die alleen aan de koning verantwoording schuldig was, niet tot aftreden dwingen. De koning | |
[pagina 21]
| |
kon per definitie niet aftreden, zodat hij in een dergelijke situatie slechts de keus had het parlement te ontbinden (dan wel de samenstelling zo te veranderen dat met de voorstellen zou worden ingestemd), of buiten het parlement om over te gaan tot uitgaven die hij nodig vond. Willem i zou beide wegen in toenemende mate bewandelen. Hij beschouwde zich als het vaste element in de staat (hij was immers ‘soeverein’), terwijl naar zijn oordeel de regeling van de grondwet en de bevoegdheden van het parlement voor verandering vatbaar waren. Juist deze lacune, het ontbreken van een verband tussen ministeriële verantwoordelijkheid en het budgetrecht, leidde uiteindelijk in belangrijke mate tot de vervreemding tussen Willem i en de belangrijkste economische kern van het land, de Amsterdamse financiële elite.Ga naar eind4 In de grondwet van 1814 stond eenvoudig: ‘De Staten Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.’ Het betekende dat de leden van het parlement hier niet, zoals vroeger, zaten om de specifieke belangen van een stad of gewest te behartigen, maar om naar eer en geweten deel te nemen aan een debat over het algemeen belang.Ga naar eind5 Impliciet werd zo vastgesteld dat er een ‘Nederlands volk’ was, dat tot één politieke natie gerekend werd. Daardoor kan met enige reden worden volgehouden dat ‘Nederland’ hier begon. Hiermee werd immers op het hoogste formele niveau definitief afscheid genomen van de ‘republikeinse veelheid’ en de weg ingeslagen naar het ‘democratisch enkelvoud’. Maar iedereen wist dat de verschillen in land en volk enorm waren. Dit was reeds op het allereerste gezicht merkbaar aan de kleding. Aan de kleren die mensen aan hadden was te zien in welke sociale laag zij zich bewogen, uit welke regio zij afkomstig waren en zelfs welke godsdienst zij beleden. Zo was in Brabant de vorm van de muts die protestantse vrouwen droegen anders dan die van katholieke vrouwen, terwijl vorm en omvang van de schoengesp | |
[pagina 22]
| |
in Zeeland liet zien uit welk dorp men kwam.Ga naar eind6 Er was, kortom, wel een eenheidsstaat maar nog allerminst een natiestaat. Willem i zou trachten voor al zijn onderdanen als vader op te treden en hen door bijvoorbeeld een krachtig onderwijsbeleid tot meer eenheid te brengen. Deze pogingen tot natievorming, soms omschreven als ‘een programma van bureaucratisch gecontroleerde modernisering, een opvoedingsdictatuur’,Ga naar eind7 gaf aanleiding tot grote problemen, want de oude verscheidenheid liet zich er allerminst door beteugelen. | |
GewestenKoning Willem i zag zichzelf, zoals hij herhaaldelijk zei, als het hoofd van een gezin, als een vader over een aantal kinderen. Maar kinderen in een familie kunnen nog zo op elkaar lijken, de gesprekken van de ouders gaan vaak over de onderlinge verschillen. En de kinderen willen bovendien onderling nog weleens in heftige ruzies uitbarsten. Zo ook in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Er heerste een zeker gevoel van saamhorigheid, er was ook wel een idee dat Nederland een ‘vaderland’ was,Ga naar eind8 maar in de dagelijkse omgang werd de orde bepaald door het besef van verscheidenheid. Om te beginnen was er het moeilijk te miskennen feit dat het zwaartepunt van het Verenigd Koninkrijk in Holland lag. Holland was niet alleen de naam van een provincie die al van oudsher de dienst had uitgemaakt in de Republiek, maar was ook een aanduiding voor een zekere arrogantie. Holland deed soms alsof hier, zo niet het centrum van de wereld, dan toch zeker de kern van de lage landen lag. En binnen Holland waren dan vooral Amsterdam en 's-Gravenhage van belang. Amsterdam was met ongeveer 180000 inwoners in 1815 de grootste stad in het koninkrijk; alle andere steden in het rijk volgden op grote afstand. In deze stad | |
[pagina 23]
| |
was de financiële elite gevestigd, hier was Willem i tot koning gekroond. En in 's-Gravenhage was de residentie gevestigd, hier zetelden koning en parlement (ook al verhuisde het aanvankelijk om het jaar naar Brussel), en was het onmiskenbaar het politiekadministratief centrum van het land.Ga naar eind9 Naarmate de gewesten verder van dit centrum aflagen, genoten ze minder aanzien. Dit was vooral het geval met de Zuidelijke Nederlanden, het gebied dat in 1814 aan de Noordelijke Nederlanden was verbonden. Hoewel beide delen enige eeuwen geleden gezamenlijk deel hadden uitgemaakt van het Habsburgse rijk, waren de ontwikkelingen sindsdien zo uiteenlopend geweest dat vrijwel niemand enthousiast was over de vereniging. Men was er niet tegen, maar ook nauwelijks voor. Naarmate Willem i voortging met zijn centraliserende politiek van natievorming, dreef hij zeer verschillende vormen van verzet en weerzin in het zuiden tegen zich in het harnas. Een monsterverbond van liberalen en katholieken leidde er in 1830 tot een opstand, die al snel uitmondde in de vestiging van een eigen zelfstandige staat. In de Noordelijke Nederlanden groeide door deze opstand van die ondankbare Belgen het nationale gevoel en heersten er zelfs enige tijd opgewonden nationale emoties, maar men zag deze Belgen toch bovenal zonder enige spijt vertrekken. Dat wilde overigens niet zeggen dat de noordelijke provincies vanaf dat moment een samenhangend geheel vormden. Er liep een harde scheidslijn dwars door het land: het echte Nederland, kortweg ‘Holland’ genoemd, bevond zich boven de grote rivieren, ‘boven de Moerdijk’ (genoemd naar het laatste dorp in Brabant, op de weg van 's-Hertogenbosch naar 's-Gravenhage, aan de oevers van het Hollands Diep, een riviermond die lastig en soms onmogelijk over viel te steken). ‘Holland’ vreesde in 1830 dat deze zuidelijke gewesten mee zouden gaan in de opstand der Belgen. Sol- | |
[pagina 24]
| |
daten uit het leger van Willem i berichtten over Brabant als een achterlijk land, bewoond door vrijwel primitieve kleine boeren, analfabeet en heel erg katholiek. De provincie Brabant maakte overigens in het geheel geen duidelijke keus, noch voor 's-Gravenhage, noch voor Brussel. Men voelde zich bovenal verbonden met de eigen regio; pas na 1830 begon er het besef te groeien dat men met het noorden verder moest, al zou men zacht maar aanhoudend blijven klagen over ‘achterstelling’. De provincie Limburg daarentegen koos onmiskenbaar voor België en streefde, toen zij uiteindelijk toch aan Nederland toeviel, nog enige tijd naar zelfstandigheid. Dit separatisme zou pas halverwege de negentiende eeuw uitdoven, al zou het gewest zich tot ver in de twintigste eeuw willen zien als ‘het andere Nederland’, met een eigen cultuur, met andere omgangsvormen, in ieder geval als ‘niet-Hollands’. In de moderne toeristenindustrie wordt dit tegenwoordig te gelde gemaakt door deze provincie te presenteren als een stukje buitenland in eigen land. De verschillen tussen Holland en de overige gewesten waren kleiner, maar nog steeds aanzienlijk. In sommige dorpen weigerden de burgers in 1830 gevolg te geven aan de oproep van de koning om zich in militaire dienst te begeven, een verschijnsel dat vooral te beschouwen valt als een uiting van een slechts zeer geringe binding aan de ‘Hollandse’ natie. Men voelde zich - uit religieuze overwegingen, regionale gevoelens van achterstelling of sterke economische en culturele banden met gebieden aan de andere zijde van de formele staatsgrens - niet heel erg betrokken bij het Koninkrijk der Nederlanden. Dat was iets van ver weg, van het westen, waar men rijk was en protestants, maar vooral ook hooghartig. Nederland was volgens de grondwet één staat en één volk, maar dat was een papieren werkelijkheid. De landsgrenzen hadden een | |
[pagina 25]
| |
willekeurige betekenis. Toen de twee studenten in 1823 het stadje Bentheim bezochten dat tot het Koninkrijk Hannover behoorde, maakten zij in hun reisverslag geen melding van het besef hiermee in het ‘buitenland’ te zijn, zoals omgekeerd deze reizigers in de provincie Zeeland door de plaatselijke veldwachter om een paspoort werd gevraagd, waarop een van de beide reizigers antwoordde dat hij ‘als Hollander in Zeeland geen paspoort nodig had’. De veldwachter nam hen desondanks mee naar de burgemeester. Een zeker idee van Nederland bestond voor deze reizigers vooral uit ‘Holland’, en dan vooral de beschaafde bovenlaag; de rest was een aaneenschakeling van bij vlagen niet oninteressante maar vooral verre streken, waarin kleine oorden van beschaving aan te treffen vielen, namelijk de plaatsen waar familieleden woonden of mensen die door functie of opleiding in nauw contact stonden met het westen van het land.Ga naar eind10 | |
GeloofDe grote scheidslijnen in Nederland werden niet alleen bepaald door de verschillen tussen de gewesten, dan wel tussen steden en platteland, maar ook door de verschillen in religie. Veel mensen vonden de beleving van hun geloof in deze eeuw belangrijker dan wat ook, en zeker belangrijker dan zoiets profaans als ‘politiek’. ‘Holland’ was in 1830 in hoofdzaak protestants. Het is overigens niet eenvoudig te omschrijven wat dat inhield, behalve uiteraard dat men dan bovenal niet-katholiek was. Sinds de zestiende eeuw ging het om mensen die, geïnspireerd door hervormers als Luther en Calvijn, de rooms-katholieke Kerk verlaten hadden en eigen kerkgenootschappen stichtten. Gezien de ernst van de betrokkenen, alsmede de precisie waarmee zij hun geloof wensten te beleven, was er echter een splitsingsproces op gang gekomen, waarbij kleine verschillen vaak aanleiding gaven tot verbitterde conflicten | |
[pagina 26]
| |
en de vestiging van nieuwe, eigen kerkgenootschappen. Dit proces van afscheiding en verbijzondering zette zich in de negentiende eeuw zelfs versterkt door.Ga naar eind11 Vooral protestanten onderhielden dan ook een buitengewoon gecompliceerde verhouding tot elkaar. De hoofdstroom vond zijn bedding in wat sinds 1816 officieel de Nederlandse Hervormde Kerk heette, maar men dient voortdurend te beseffen dat zich daaromheen - soms ook daarbinnen, voortdurend ook daartegenin - een waaier aan andere kerkgenootschappen, religieuze stromingen en geloofsopvattingen bevond, die in Engeland werden samengevat onder de naam dissenters (en als zodanig ook in het Nederlandse spraakgebruik werden aangeduid). Eigenlijk was dit bonte geheel het maar over één ding geheel eens: het roomskatholicisme was verwerpelijk, zowel naar geloofsinhoud en geloofspraktijk als formele structuur. En hoewel er in Nederland sinds het eind van de achttiende eeuw vrijheid van godsdienst heerste, ook voor joden, werden de belangrijke openbare functies toch zelden opengesteld voor niet-protestanten. Integendeel, juist omdat de overheersing van de katholieken door de protestanten niet langer vanzelfsprekend was, hergroepeerden de protestanten zich in het begin van de negentiende eeuw. Dat wilde zeggen dat enkele dissenters in het bestuur van stad en gewest werden opgenomen. Katholieken werden uit de ambten en het politieke leven geduwd. Het waren immers mensen die minstens twee eeuwen achterliepen in beschaving en Verlichting; men kon zich zelfs afvragen in welke mate zij loyaal waren aan Nederland. Volgens sommigen beraamden zij zelfs een ‘burgeroorlog’ en moesten dus veiligheidshalve buiten de natie gesloten worden. Zij werden tot buitenstaanders verklaard.Ga naar eind12 De getalsverhoudingen in de Noordelijke Nederlanden waren in die jaren als volgt: ongeveer 60% protestanten (waaronder | |
[pagina 27]
| |
55,5% leden van de Hervormde Kerk) tegen 38% katholieken. Dat gaf een comfortabel overwicht, zij het dat er in het zuiden van het land twee provincies waren met een overwegend katholieke signatuur: in Brabant was bijna 88% van de bevolking katholiek, in Limburg was het zelfs 98%.Ga naar eind13 Toch vormden de katholieken geen zelfbewuste, sociale groep. Voor een deel kwam dat doordat ze in het verleden niet actief vervolgd werden - tegen een kleine vergoeding aan de overheid mochten ze zelfs kerkdiensten houden -, wat in een protestants land overigens opmerkelijk was. Katholieken waren kortom niet aaneengesmeed door een gezamenlijk lijden; daartoe moesten ze teruggrijpen op het lynchen van negentien geestelijken uit Gorcum op 9 juli 1572. Katholiek Nederland, de zogeheten Hollandse Zending, stond onder toezicht van de apostolisch nuntius in Brussel, een onbekende en meestal onbeminde functionaris: katholieken verkeerden aan de periferie van het Vaticaan. De liefde voor Rome was wellicht groot, maar in het dagelijks leven draaide het vooral om de pastoor, die als lokale potentaat heerste. Er was geen spoor te ontdekken van iets wat op landelijke saamhorigheid wees.Ga naar eind14 Dat was overigens niet alleen een gevolg van eigen ‘slaperige onverschilligheid’, zoals een enkele katholieke auteur bitter opmerkte, maar ook het gevolg van een verandering van de functie van religie als zodanig in de samenleving. Sinds 1796 was er in Nederland sprake van een scheiding tussen kerk en staat, maar dit betekende allerminst dat de band tussen deze twee instituties was verbroken. Weliswaar heerste er geloofsvrijheid, maar de staat ging ervan uit dat de christelijke waarden en normen onmisbaar waren voor een geregelde samenleving. Vandaar dat het openbare lager onderwijs gericht was op het bijbrengen van ‘Christelijke en maatschappelijke deugden’. Dit was zo belangrijk dat het niet aan de individuele gelovigen kon wor- | |
[pagina 28]
| |
den overgelaten. De staat wenste zich dan ook te bemoeien met de wijze waarop de kerkgenootschappen functioneerden. In 1816 had Willem i een ‘Algemeen Reglement voor het bestuur van de Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden’ afgekondigd. Oorspronkelijk was het zelfs de bedoeling hiermee een eerste stap te zetten naar een ‘algemene christelijke kerk’, vergelijkbaar met de Anglicaanse Kerk in Engeland, waarbinnen eventueel allerlei religieuze variaties konden bestaan, maar zover zou het niet komen. Dit reglement plaatste het bestuur van de kerk nadrukkelijk in handen van een kleine elite, nauw verweven met de overheidsbureaucratie en benoemd door de koning. Voor de predikanten had dit grote voordelen: als een soort rijksambtenaren waren zij verzekerd van een overheidssalaris. Daardoor konden ze zich onttrekken aan de dwingelandij van de plaatselijke gemeente en zich in volle gemoedsrust toeleggen op het verhogen van het nationale beschavingspeil. Zo verwierven zij voor het eerst een duidelijke plaats in de nieuwe nationale cultuur; juist deze groep blonk uit in de keer op keer herhaalde formulering van de nieuwe vaderlandsliefde, meestal op rijm.Ga naar eind15 Het landelijke kerkbestuur werd ook geacht de zuiverheid van het geloof te bewaken, maar hoe dat dan moest, was geheel onduidelijk. Er werd niet verwezen naar enig document waarin die geloofsleer was omschreven en het was haar zelfs uitdrukkelijk verboden om zich te bemoeien met verschil van mening over de inhoud van het geloof. De nadruk viel veel meer op ‘de bevordering van christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland’. De Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden was een van de belangrijkste steunpilaren van de nieuwe natiestaat. Daarmee was echter een pad ingeslagen dat geleidelijk wegvoerde van de traditionele overtuigingen en liturgische vormen: | |
[pagina 29]
| |
bij sommige gebeden moest men voortaan opstaan, de psalmen moesten sneller worden gezongen en bij elke kerkdienst moest minstens één nieuwerwets gezang klinken. Hier en daar gaf dit problemen. In 1834 kwam het zelfs tot een ‘Afscheiding’ van een aantal ontevreden orthodox-hervormden. Zij keerden deze kerk de rug toe en werden vervolgens door de staat stevig aangepakt: veldwachters, gevangenisstraffen en onaangename inkwartiering van soldaten bij afgescheidenen thuis moesten het verschijnsel beperkt houden. Relatief velen uit deze groep emigreerden vervolgens naar het land der vrijheid, de Verenigde Staten. Toch is er in deze decennia geen sprake van een omvangrijke polarisatie binnen de Hervormde Kerk. Al vanaf het eind van de achttiende eeuw is er wel een tendens zichtbaar dat men het ware geloofsleven - en daarmee de moraal in de samenleving - alleen gewaarborgd acht bij een persoonlijke doorleefdheid van het christendom. Met andere woorden: de publieke moraal is niet zozeer verzekerd door het bestaan van instituties zoals kerkgenootschappen, maar door de internalisering van het geloof, door zich deze geheel eigen te maken en ernaar te leven. Het geloofsleven werd dan ook belangrijker en persoonlijker. De verhouding tussen kerk en staat werd hierdoor op termijn een bron van aanhoudende conflicten, waarin zelfs de onmetelijke afstand tussen arm en rijk zou worden overbrugd. | |
Sociale ongelijkheidEr zijn van oudsher drie manieren om sociale ongelijkheid in beeld te brengen, waarbij de belangrijkste vraag is hoeveel maatschappelijke lagen men wil onderscheiden.Ga naar eind16 De eerste manier legt de nadruk op de nauw merkbare overgangen van zeer hoog naar zeer laag; de maatschappij wordt dan gezien als een ladder met zeer veel sporten. Een tweede manier grijpt terug op de klassieke | |
[pagina 30]
| |
tweedeling tussen aristocraten en plebejers. In de negentiende eeuw keerde een dergelijke tweedeling terug als die tussen de bourgeoisie en het proletariaat. Daarnaast komt ook voor dat er een driedeling in de samenleving wordt geconstateerd, namelijk een betrekkelijk kleine elite, een wat bredere middenstand en de grote meerderheid van de bevolking, het ‘gewone volk’ eventueel nog nader uit te splitsen in arbeiders en kleine zelfstandigen enerzijds en de paupers anderzijds. Gewoonlijk werd de Nederlandse samenleving beschreven als een samenleving waarin drie standen konden worden onderscheiden. Sinds het midden van de achttiende eeuw was het standsbesef in de Republiek sterker geworden. De ongelijkheid in inkomen nam toe en daarmee werden de verhoudingen tussen de verschillende lagen in de samenleving scherper.Ga naar eind17 Een aantal lagen in de samenleving sloot zich onderling meer aaneen, om aldus te voorkomen dat de grote economische problemen zich rechtstreeks zouden vertalen in sociale daling of treurige armoede. Hogere kringen speelden elkaar nadrukkelijker dan tevoren functies en pensioenen toe, middenlagen (ambachtslieden met name) troffen verzekeringsachtige constructies om elkaar uitkeringen te kunnen verstrekken bij ziekte, invaliditeit of soortgelijke rampen. Deze twee lagen hielden gezamenlijk de onderste lagen van de bevolking kort, door het toezicht op de armenzorg te intensiveren en de voorwaarden aan te scherpen op grond waarvan men geholpen werd: niet alleen moest men arm en oud zijn, maar bij voorkeur vooral ook braaf en godvruchtig.Ga naar eind18 De sociale scheidslijnen werden dus belangrijker en in toenemende mate zelfs als vrijwel onveranderlijk voorgesteld. Tegelijkertijd beseften al vroeg in de negentiende eeuw tijdgenoten dat de tijden snel aan het veranderen waren. Zo is er een prachtige passage in het dagboek van een boer uit Friesland, die | |
[pagina 31]
| |
in 1839 (hij is dan 74 jaar oud) optekende: ‘In vroegeren tijd zag men nooit een digten wagen of toen zoogenaamde Koetzen, als onder en in gebruik van rijken en grooten, maar thans is het gebruik onder boeren en burgers algemeen.’ Het was hem dus opgevallen dat er tijdens zijn leven een grote verandering had plaatsgevonden in ‘levenswijze en weelde’. En hij voegde daaraan toe: ‘Dog lieden van mijne jaren zijn van onze vroegste jeugd tot nu toe aan alle deze veranderingen gewoon geworden, maar als onze voorouders [...] den tegenwoordigen stand der dingen eens opzagen, [...] het zoude hun zijn evenals zij zich in een andere wereld verplaatst bevonden; en wie weet als onze nazaten, die 70 of 80 jaren na ons leven, hetzelfde niet van ons zullen zeggen, zoo snel volgen de veranderingen zich steeds op.’Ga naar eind19 Alom was er - zeker na de periode van de Franse Revolutie en Napoleon - het besef dat de wereldgeschiedenis onstuitbaar voortdenderde, dat vroeger of later elke plek zou worden aangedaan en alles en iedereen in die ontwikkeling zou worden meegezogen: ‘wij zijn een geslacht van overgang tot andere staatkundige inrigtingen, andere uitvindingen, andere geloofsbegrippen, andere middelen van bestaan; met één woord, tot een gansch andere wijze van zien en zijn’, zoals een predikant te Deventer in 1843 schreef.Ga naar eind20 Het besef van verandering leidde er in het begin van de negentiende eeuw toe dat het standsbewustzijn alleen maar scherper werd. Standsbesef en standsindeling waren gebaseerd op status en prestige, op leefgewoonten en dus bovenal op de uiterlijke symbolen daarvan: consumptie. Al aan het eind van de achttiende eeuw werd echter duidelijk dat productie, en wel vooral de industriële productie, het wachtwoord was van de nieuwe tijden. In Europa was in het midden van de zestiende eeuw naar schatting een kwart van de bevolking loonafhankelijk, in het midden van de achttiende eeuw de helft en in het midden van de negentien- | |
[pagina 32]
| |
de eeuw driekwart van de bevolking.Ga naar eind21 Binnen dit proces vond rond de overgang naar de negentiende eeuw een fundamentele wijziging plaats in de economische structuur en verhoudingen. De fabriek was daarvan het symbool bij uitstek. Alle onderscheidingen van het ancien régime leken vervangen te worden door een nieuwe scheidslijn, een tweedeling tussen een kleine groep kapitalisten en een overweldigende massa proletariërs, tussen een klasse die beschikte over de productiemiddelen en een klasse die niets te verliezen had dan haar ketenen, zoals Marx het formuleerde in zijn Communistisch Manifest (1848). Hoewel loonarbeid niet per definitie tot armoe hoeft te lijden - de werkgever kon immers een redelijk loon uitbetalen - leidde de afhankelijkheid daar toch vaak toe. In 1815 werd geschat dat in Nederland (zonder de zuidelijke provincies die België zouden vormen) zo'n 15% van de bevolking tot de ‘aanzienlijken’ behoorde en ongeveer 80% tot ‘de klasse der arbeiders’ (waaronder men ook boeren begreep), terwijl ongeveer 5% tot een groep gerekend werd die door lichamelijke of geestelijke gebreken absoluut niet in staat werd geacht om in eigen levensonderhoud te voorzien. De meeste arbeiders leefden op de grens van de armoede. In normale tijden was een tiende van de bevolking afhankelijk van armenzorg, en die was zeer selectief in de toelating tot een schamele uitkering: voldoende om niet te sterven, maar niet voldoende om van te leven. Juist op de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw waren de tijden echter allerminst gewoon; er was juist sprake van economische achteruitgang, zoals bijvoorbeeld bleek uit het teruglopen van het aantal inwoners in de steden in het westen, waar een groot gebrek aan werk was gaan heersen. Van de twee miljoen inwoners verkeerden dus vele tienduizenden in een situatie dat ze niet in aanmerking kwamen voor armenzorg, maar een uitzichtloos bestaan leidden op de rand van de volstrekte armoede. In de- | |
[pagina 33]
| |
ze situatie kon een op stand gebaseerde analyse van de maatschappelijke verhoudingen verdrongen worden door een analyse die op klasse was gebaseerd. Dit was merkwaardiger dan het klinkt, want in Nederland overheerste een ambachtelijk-agrarische economische structuur; de industrialisatie kwam pas een halve eeuw later op gang. Maar er was een voorgevoel dat deze modernisering zich vroeger of later ook in Nederland zou voltrekken. Lang voordat een arbeidersbeweging zou opkomen, waarvan een deel zou proberen een aanhang bijeen te brengen op basis van een min of meer socialistische klassenideologie, was een deel van de elite reeds geneigd de sociale problemen in bijna marxistische termen te analyseren.Ga naar eind22 Dit mengsel van oude en nieuwe analyse, van stand en klasse, van binnenlandse problemen en buitenlandse voorbeelden is in al zijn complexiteit uitstekend aan te treffen in een drietal lange artikelen uit 1846 in het leidende politiek-culturele tijdschrift De Gids. Hierin werd uitvoerig het werk besproken van een aantal buitenlandse schrijvers over de vreselijke ellende die juist in de exploderende steden met een snel groeiende industrie te signaleren was. In deze analyse werd de nadruk gelegd op de gevolgen van het losmaken van de politieke controle over de economie, zoals bleek uit het verbieden van gilden en daarmee het wegvallen van het corporatief systeem, het invoeren van vrijhandel, het verlagen van belastingen en verminderen van toezicht en bureaucratie, kortom alles wat wordt samengevat in het begrip laisser faire. Het kapitaal maakte zich nu meester van steeds meer, terwijl tegelijkertijd de gewone bevolking (arbeiders, vrouwen en kinderen) steeds minder verdiende en teruggeduwd werd tot een niveau waarop zij slechts kon kiezen tussen de hongerdood of het verlies van elke vrijheid en ontbinding van het gezinsleven. Zo tastte volgens deze analyse in De Gids het pauperisme de kern aan van de menselijke be- | |
[pagina 34]
| |
schaving, die toch gebaseerd was op de gedachte van ‘assimilatie’, dat wil zeggen ‘de eenmaal verkregen goederen zooveel mogelijk gemeen te maken, in hare onafhankelijkheid van elke beperking door nationaliteit, castewezen of slavernij’. Het tegendeel gebeurde, het werd zelfs alleen maar erger. Terwijl de bevolking steeds meer gedwongen werd tot een leven dat slechts op een dierlijk niveau van beschaving lag, leidde de voortgezette concentratie van het kapitaal tot de vorming van een steeds kleinere groep kapitalisten die in weelde baadde. In een dergelijke situatie was het volstrekt onmogelijk voort te gaan op een ingeslagen weg, namelijk de uitbreiding van de politieke democratie (door verruiming van het kiesrecht), omdat ‘staatkundige gelijkheid bij maatschappelijke ongelijkheid’ nu eenmaal onmogelijk was. Dit was een urgent probleem, ‘men vergete niet dat het oogenblik der emancipatie nadert’, en zou op termijn alleen opgelost kunnen worden door een ‘regeling van arbeid en vereeniging der thans strijdende belangen van kapitaal en arbeid’. In de kern is dit een analyse zoals het socialisme zou weten te verspreiden, met zelfs een vage verwijzing naar een oplossing, zoals die in verzorgingsstaten in de twintigste eeuw zou worden gerealiseerd. Daarmee was het bij uitstek een moderne analyse, zeker in een land dat nog nauwelijks door de problemen van de industrialisatie was beroerd. Tegelijkertijd was het een analyse die voortdurend oude en nieuwe concepten door elkaar gebruikte: ‘het volk’, ‘de arbeidende klasse’, ‘de lagere standen’, ‘arbeiders’, ‘werklieden’ en ‘mindere klassen’ waren de uiteenlopende aanduidingen voor het merendeel van de bevolking, waar termen tegenover stonden als ‘hoogere klassen’, ‘kapitalisten’ en zelfs ‘aristocratie’. In die zin ging zij uit van een tweedeling in de samenleving, waarbij klasse en stand ongeveer hetzelfde betekenden, zij het dat tegelijkertijd ook een driedeling door het stuk heen sche- | |
[pagina 35]
| |
merde, waar gesproken werd over de ‘middelklassen’ en ‘gezeten middelstand’ die door de polarisatie bedreigd werden.Ga naar eind23 Veel bescherming daartegen kenden deze middengroepen overigens niet. Met de afschaffing van de ‘republikeinse veelheid’ waren niet alleen de gilden verboden, maar vielen ook de onderlinge hulp- en steunfondsen voor zelfstandige ambachtslieden weg. Wel zouden de algemene, dat wil zeggen niet-beroepsgebonden fondsen gaan groeien in de vorm van de vrijwillige begrafenis- en weduweverzekeringen. De handelingsvrijheid van werkgevers en werknemers was aan banden gelegd door de Code Pénal, het Franse Wetboek van Strafrecht, dat in 1811 was ingevoerd en nog decennialang van kracht bleef. Zo mochten werkgevers zich niet verenigen met de bedoeling om door gezamenlijk optreden de lonen laag te houden en werd het arbeiders verboden werkstakingen uit te roepen of loonactie te voeren. De vrijheid van vereniging kwam pas in 1848 in de grondwet en werd in 1855 bij wet geregeld, maar ook toen nog werden de mogelijkheden sterk ingeperkt. Het duurde tot 1872 voordat het ‘coalitieverbod’ duidelijk werd afgeschaft, dat wil zeggen dat pas vanaf dit moment een moderne arbeidersbeweging van de grond kon komen.Ga naar eind24 Het verhinderde arbeiders en handwerkslieden zich collectief te verweren, en hier viel vooralsnog weinig aan te doen. Bij tegenslag was er alleen de armenzorg. Op dit terrein was de eenheidsstaat vrijwel afwezig. De grondwet van 1814 noemde het armbestuur een ‘aanhoudende zorg’ van de regering, maar de armenzorg was geheel afhankelijk van lokale omstandigheden. Dit betrof zowel de voorwaarden om voor hulp in aanmerking te komen als de hoogte van de hulp, die overigens zelden groter was dan ongeveer de helft van wat voor levensonderhoud noodzakelijk was. Bovendien was het nauwelijks een overheidsvoorziening, | |
[pagina 36]
| |
want de hulpverlening werd veelal gezien als een plicht en voorrecht van de kerken, die volgens christelijke normen hun behoeftige broeders en zusters dienden bij te staan. Veel stadsbesturen kenden wel een ondersteuningssysteem, maar hulpvragenden werden in principe naar de particuliere (kerkelijke) armenzorginstellingen werden verwezen. Pogingen rond 1800 om hier verandering in te brengen stuitten op hardnekkige tegenstand van de kerken: die vonden dat de nationale overheid geen enkel recht had op dit terrein. Volgens hen moesten de kerkelijke fondsen volstrekt autonoom blijven. Ze vroegen zich zelfs af waar het met het geloof heen zou gaan als mensen uit het gewone volk zichzelf konden gaan beschouwen als ‘kinderen van de staat’.Ga naar eind25 Daarmee was de bescherming die van het corporatieve systeem uitging vrijwel weggevallen, terwijl actief werd tegengegaan dat nieuwe verdedigingslinies werden opgeworpen. | |
PolitiekDe samenleving was doortrokken door verscheidenheden van allerlei aard. Vandaar dat zo de nadruk werd gelegd op het feit dat alle Nederlanders één waren: ‘Alle partijschap heeft opgehouden’ heette het bij de herwinning van de onafhankelijkheid in 1813. Ondanks deze retoriek bleek wel hoe vanzelfsprekend de verschillen waren uit de manier waarop het parlement werd gekozen. De kern van het kiesstelsel was dat leden voor de Tweede Kamer benoemd werden door de Provinciale Staten (dat was eigenlijk hun belangrijkste functie) en wel naar evenredigheid. Dat wil zeggen dat Holland 22 leden had te kiezen en Drenthe slechts één. De beschikbare zetels in het college van Provinciale Staten werden verdeeld tussen drie standen: de aristocratie, het platteland (de landeigenaren) en de steden. Hoewel de regels wel overal ongeveer hetzelfde waren, gold in iedere provincie toch een net weer | |
[pagina 37]
| |
even andere zetelverdeling of procedure.Ga naar eind26 Politiek in engere zin was misschien voor een aantal direct betrokkenen buitengewoon boeiend, maar de overgrote meerderheid van de bevolking vertoonde er zeer weinig belangstelling voor. Dat was ook de bedoeling. Het patriarchale bewind van Willem i heeft zich aanzienlijke inspanningen getroost om verbetering aan te brengen in de materiële omstandigheden van de bevolking. De koning voerde hoogstpersoonlijk een activistisch beleid om de handel en nijverheid die rond 1800 ernstig in het slop waren geraakt weer op gang te helpen. Bewust werden onder meer subsidies beschikbaar gesteld aan bedrijfstakken in steden of streken waar al enige decennia een omvangrijke werkloosheid heerste, om op die manier de sociale ellende te verlichten.Ga naar eind27 Het beleid van de koning was echter grotendeels aan het zicht onttrokken. Er was weliswaar een grondwet, er was een parlement, maar het financiële beleid onttrok zich goeddeels aan ieders inzicht, laat staan dat dit onder een daadwerkelijke politieke controle stond. In meer algemene zin kan zelfs worden vastgesteld dat er nauwelijks zoiets bestond als wat in meer recente tijden ‘openbaarheid’ zou worden genoemd, of een publieke opinie die gedragen werd door verslaggeving van de pers en een debat daarover. In Frankrijk bijvoorbeeld werd, vooral in liberale kring, de publieke opinie gezien als een van de meest belangrijke waarborgen tegen machtsmisbruik van de staat en daarmee een onmisbaar element in de burgerlijke vrijheid. In Nederland leken nauwelijks meningen te bestaan en voor zover men ze had, werd een zekere vrijmoedigheid van spreken daarover geassocieerd met de revolutionaire opstand van de Belgen in 1830 en daarmee al nagenoeg veroordeeld. Nauw verbonden met dit verschijnsel was het vrijwel ontbreken van politieke organisatie. Politieke partijen waren in nog geen | |
[pagina 38]
| |
velden of wegen te bekennen, kiesverenigingen zouden pas in de jaren veertig voorzichtig gaan ontstaan, zodat vooralsnog slechts hier en daar sprake was van lichte groepsvorming. Rond enkele sterke persoonlijkheden ontstonden netwerkjes, mensen die elkaar min of meer regelmatig spraken, onderling correspondeerden en zo nu en dan besloten een opiniërend stuk in een krant te zetten. Willem i las dit alles vervolgens tandenknarsend. De vrijheid van drukpers was weliswaar in de grondwet verankerd, maar hij vond krantengeschrijf vooral een maatschappelijk kwaad. Hij kon er niet tegen dat zijn onderdanen deden alsof ze het beter wisten. Vandaar dat op dagbladen een ‘zegelbelasting’ drukte, een belasting die kranten kostbaar maakte waardoor de exploitatie ervan werd ontmoedigd. Daarnaast werd soms het zwijgen van lastige journalisten gekocht en ontvingen regeringsgezinde kranten subsidie.Ga naar eind28 Het vrijwel ontbreken van een openbare mening was voor een aantal buitenlandse auteurs aanleiding om te schrijven dat het die ouderwetse Nederlanders niet lukte om aansluiting te verwerven bij de moderne tijden. Ze bleven maar hangen in nostalgie naar de Gouden Eeuw en misten ieder spoor van bijvoorbeeld een bezielende romantiek of een energiek nationalisme. De vraag kwam zelfs op of ‘Nederland’ nog wel zin had en of het land zich niet beter kon aansluiten bij een naar eenheid strevend Duitsland. In dit verband is door historici later wel gesproken over het feit dat Nederland in die periode in een ‘nationale identiteitscrisis’ verkeerde.Ga naar eind29 Belangrijker nog was echter dat Nederland getekend werd door een onmiskenbare behoefte aan stabiliteit. Bezadigdheid werd als een belangrijke deugd gezien; het handhaven van evenwicht in alles werd een richtsnoer in het leven. J.H. van der Palm, de vormgever van het nationaal onderwijssysteem, stak in 1822 de lofrede | |
[pagina 39]
| |
Over het middelmatige af. Wat zou er, zo vroeg hij, van een samenleving terechtkomen die uitsluitend bestond uit genieën en grote geesten? Het zou een janboel worden, een slagveld van tegen elkaar strijdende ambitieuze heren! Het zijn toch altijd weer ‘de middelbare verstanden, wier koelheid de hitte tempert, waardoor onbeperkte genie-zucht alles zou dreigen te verschroeijen; zij zijn het, die, door hun gewigt in de schaal te leggen, de altoos durende slingering tot evenwigt brengen’.Ga naar eind30 Juist de middelmatigen moeten we dus dankbaar zijn, want deze ‘klasse’, zo concludeert Van der Palm, is ‘de bewaarster van goede zeden, en van het onbevangen, onbedorven oordeel’. Hier werd een toon aangeslagen die de gehele negentiende eeuw zou doorklinken: opwinding heeft wel iets moois, maar kan ook tot veel ellende leiden. Als allerlei landen in Europa zich niet konden inhouden bij het ontwikkelen van de meest wilde plannen en gedachtespinsels, dan was het de taak van Nederland om er de meest waardevolle elementen uit te zeven. En zo benoemde Nederland zichzelf tot het rustigste en verstandigste land ter wereld, als een keurmeester van de internationale beschaving. | |
De morele natieNederland was hiermee een land van bewust nagestreefd conformisme. Het leidde tot een intensieve campagne om het volk duidelijk te maken dat men tevreden diende te zijn met de nederige staat waarin het geplaatst was. Op termijn, zo was de belofte, zou dat ook een bescheiden verbetering opleveren. Zedelijk gedrag zou in de deugdzame natie beloond worden, misschien niet met een groter inkomen, maar dan toch door een groter geluk. Interessant was de belangrijke plaats die vrouwen toegewezen kregen in het heilzaam streven naar een morele natie. | |
[pagina 40]
| |
Bij de soms hoog oplopende politieke debatten aan het einde van de achttiende eeuw waren vrouwen niet vergeten. In 1798 had Gerrit Paape vastgesteld: ‘Natuur en Wijsbegeerte plaatsten de vrouwen in den rang der vrije menschen, en tot nu toe hadden zij ter nauwernood een half vaderland. En inderdaad maken wij er onze slaavinnen van! Wij sluiten ze buiten alle Regeering, schoon het hen aan geen verstand, aan geen doorzigt en beleid ontbreekt.’Ga naar eind31 Nu is er weinig reden om aan te nemen dat de vrouwen dagelijks leden onder de onderdrukking van de mannen. Zo nodig beschikten zij immers over voldoende machtsmiddelen om de mannen in hun omgeving het leven zuur te maken bij een al te ongelijke behandeling. Buitenlandse bezoekers meldden vaak zelfs verbaasd dat de vrouwen in Nederland juist zo vrijmoedig waren in de omgang. Maar dat leidde niet tot een grotere formele gelijkheid van vrouwen, tot het min of meer vervagen van de verschillen tussen mannen en vrouwen. Juist de omgekeerde weg werd ingeslagen. De verschillen tussen de beide geslachten kregen meer nadruk, omdat vooral aan vrouwen een uiterst belangrijke taak werd opgelegd bij de bevordering van de deugdzaamheid van de samenleving, namelijk het opvoeden van een jong geslacht en het waken over het morele gehalte van mannen. Dit zou vooral dienen te geschieden door het scheppen van een goed gezinsleven en een geordende huishouding. Deze gedachte was natuurlijk op zich niet nieuw, maar ze kreeg aan het eind van de achttiende eeuw een ideologisch gehalte en werd ook door vooruitstrevende intellectuelen met verve verdedigd: het behoorde tot ‘de natuurlijke orde der maatschappij’ dat de vrouw vooral opvoedster en huishoudster was. Deze roeping en bestemming zouden aanzienlijk meer maatschappelijke waardering moeten krijgen, want lag hier niet de verankering van die heilzame ‘huiselijkheid’?Ga naar eind32 ‘Nederland’ was daarmee, letterlijk, verdeeld in een vaderland en een moederland. | |
[pagina 41]
| |
Zowel naar vorm als inhoud kreeg de morele natie vooral gestalte in een uiterst belangrijke organisatie: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het Nut, zoals ze kortweg werd aangeduid, was een vereniging die in 1784 was opgericht door dissenters. De organisatievorm was een fraai compromis tussen eenheid en verscheidenheid: het was een landelijke vereniging, met een hoofdbestuur in Amsterdam, maar tegelijkertijd was er grote zelfstandigheid voor de afdelingen in het land. Op de golven van de tijdgeest werd benadrukt dat iedereen lid kon worden, ‘van wat rang of godsdienst, waar ook woonende’, zoals bij de oprichting reglementair werd vastgelegd. Dat betekende dat achtereenvolgens de sociale, religieuze en geografische verdeeldheid tot op zekere hoogte werd overstegen. Hoewel het zwaartepunt in het Nut onmiskenbaar lag bij de hervormde elite in Holland, waren toch ook enkele eenvoudige onderwijzers (kosteloos) lid, was er een vrij omvangrijk ledental in de ‘buitengewesten’ en werden religieuze verschillen tussen hervormden en dissenters in een soort algemeen protestantisme opgeheven. Dit impliceerde overigens wel dat katholieken nauwelijks lid werden en dat het lidmaatschap van joden onmogelijk was gemaakt (deze discriminatie werd in 1864 opgeheven). Zowel katholieken als joden hebben overigens enkele pogingen ondernomen om hun ‘eigen’ Nut op te richten, maar deze kwamen niet van de grond en werden soms ook gewoon door de overheid verboden. In dit patroon van insluiting en uitsluiting werd duidelijk dat het hier ging om een nieuwe elite, die van plan was in een burgerlijk beschavingsoffensief het morele gehalte van de samenleving ter hand te nemen. Dit offensief had twee kanten. Enerzijds werd ernaar gestreefd de beschaving vooral te verspreiden in die kringen die haar het meest nodig hadden en dat waren uiteraard de lagere standen. In een bijna eindeloze stroom van pamfletten | |
[pagina 42]
| |
en boekjes werd de ‘gewone man’ uitgelegd wat hij diende te weten van cultuur en samenleving en vooral ook hoe hij zich diende te gedragen. Het was een soort schriftelijke cursus in gedragscodes, een opvoeding tot ‘brave Burgers en nuttige menschen [...] met één woord, tot edelaartige Nederlanders’.Ga naar eind33 Aan de andere kant vormden de maandelijkse bijeenkomsten van het Nut een belangrijk bindmiddel voor een brede elite die steeds tevredener werd over de eigen deugdzaamheid.Ga naar eind34 Op een dergelijke avond werd meestal door een der leden een rede gehouden, waarop - interessant genoeg - geen discussie volgde. Daarmee werd recht gedaan aan de bepaling in het reglement dat het Nut zijn doel trachtte te bereiken door ‘alle godsdienstige en burgerlijke verschillen’ zorgvuldig te vermijden.Ga naar eind35 Daarna kwam aan de orde waar het eigenlijk om ging: het genoeglijk samenzijn. Men zette zich aan tafeltjes, dronk wijn en rookte pijp. Dit was een buitengewoon effectief middel tegen de aanwezigheid van vrouwen, want het gold als uiterst onfatsoenlijk om in aanwezigheid van dames te roken. Dit leidde dus tot het wegblijven van de vrouwen, op enkele speciale avonden na. Zo konden de heren rustig spreken over deugdzaamheid en de waarde van het huiselijk leven. Het openbare leven, zoals zich dat op straat afspeelde, werd als riskant beschouwd. Daar immers lokten de verleidingen van allerlei ondeugdzaamheid, zodat het beter was een strenge scheiding aan te brengen tussen deze buitenwereld en de binnenwereld van het gezinsleven, het domein van de vrouw. Op dit punt was de situatie, ondanks alle verschil, in alle standen gelijk. Vrouwen hadden immers slechts één taak: ‘namelijk vriendinnen, echtgenooten, moeders en opvoedsters te worden.’Ga naar eind36 Zoals mannen vergeleken konden worden met ministers van Buitenlandse Zaken, verantwoordelijk voor het onderhouden van de noodzakelijke contacten met de buitenwereld, zo konden vrouwen beschouwd worden als ministers van Binnenlandse Zaken. | |
[pagina 43]
| |
Dit gedachtegoed was allerminst nieuw - het Nut zag in dit alles de dichter Jacob Cats (1577-1660) als voorganger en richtte in 1827 zelfs een standbeeld voor hem op in zijn geboorteplaats Brouwershaven - maar op drie manieren kreeg deze opvatting over het verschil in functie tussen mannen en vrouwen in de samenleving meer gewicht. Ten eerste was het een belangrijke stap in een ideologische conceptualisering van het verschil van mannen en vrouwen, wat in de negentiende eeuw zou leiden tot de opvatting dat mannen en vrouwen wezenlijk anders waren, dat er bijna sprake was van twee geheel verschillende soorten mensen. Ten tweede werd dit ideaal, mede dankzij de aanhoudende activiteiten van het Nut, verspreid over een aanzienlijk deel van de bevolking. En ten derde werd hiermee het verschil tussen de geslachten verbonden aan het nationale gevoel: een ‘edelaartige Nederlander’ werd geacht de natie in mannen en vrouwen te splitsen en het openbare gedeelte van de natiestaat, de publieke sfeer, voor zichzelf te reserveren.
Nederland lijkt in de eerste decennia van de negentiende eeuw vooral op een grote hoeveelheid losse puzzelstukken: op afstand is wel te zien dat ze bij elkaar hoorden in vorm en kleur, de rand was gelegd (de rijksgrens was in 1839 internationaal vastgelegd) en op een nog betrekkelijk willekeurige plek was er wel een tekening in gekomen (het staatsieportret van koning Willem i, in 1816 door Charles Howard Hodges geschilderd), maar van dichtbij gezien viel op dat de stukken nergens aan elkaar vastzaten. Het dagelijks leven was een aaneenschakeling van anders-zijn; Nederlanders deelden nog slechts een ruimte. De grondslagen voor meer eenheid waren wel gelegd, met name door de wettelijke uniformering van onderwijs, belastingen en taalspelling, maar na de stormachtige gebeurtenissen rond 1800 leek de vormgevingsenergie van | |
[pagina 44]
| |
de middenklasse meer besteed te worden aan het opbouwen van een civiele maatschappij dan aan de vorming van een politieke gemeenschap. Dit laatste zou immers politiek debat vergen en daartoe ontbrak het zowel aan de neiging tot ideologische differentiatie als aan de instrumenten als partijen en kranten. Dit alles zou echter, gedwongen door de omstandigheden, er langzamerhand toch van komen. De belangrijkste aanleiding daarvan was de nasleep van de Belgische opstand. Was Nederland in 1830 nog enthousiast en eensgezind ten strijde getrokken tegen de zich afscheidende Belgen, de daaropvolgende periode bevorderde toch de verdeeldheid en daarmee de politisering. Willem i weigerde de voorwaarden te accepteren waarop volgens de grote mogendheden de scheiding tussen Nederland en België diende te worden voltrokken. Hij dacht dat zijn onderhandelingspositie zou verbeteren door af te wachten. De ‘volhardingspolitiek’ hield onder andere in dat het leger gemobiliseerd bleef, wat de staatsschuld enorm opjoeg. Aanvankelijk werd dit beleid nog gesteund door de belangrijkste financiers aan de Amsterdamse beurs, maar geleidelijk kroop daar toch de twijfel omhoog of dit wel langer zo vol te houden viel. In 1839 was Willem i ten slotte gedwongen het desbetreffende verdrag te tekenen, waarna een herziening van de grondwet onvermijdelijk was. Willem i had overigens inmiddels schoon genoeg van het regeren. In 1837 was hij weduwnaar geworden en in zijn eenzaamheid had hij troost gevonden bij gravin Henriëtte d'Oultremont de Wégimont. Toen hij zijn voornemen kenbaar maakte om met haar te trouwen, ging er een storm van verontwaardiging door het land: het ging hier om een dame die niet alleen uit een Belgische familie kwam, wat in de periode van de ‘volhardingspolitiek’ niet erg op prijs werd gesteld, maar zij was nog katholiek ook! Willem i liet de storm even uitrazen, trad in 1840 vrij abrupt af en | |
[pagina 45]
| |
trok zich met zijn geliefde terug in Berlijn, waar hij vier jaar later overleed. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem ii, die misschien bereid was om de grondwet verder aan te passen dan het verwerken van de afscheiding van België. En daarmee was de geest der politisering uit de fles. |
|