Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
IV Arbeiders en de strijd om de politiek: 1869-1906‘Verhoor van A.W. Rosendahl, arbeider op de Hollandsche Suikerraffinaderij en secretaris van de vereeniging ‘Nederlandsch werkman’ te Amsterdam, 14 januari 1887: Is er iets bijzonders in uwe vereeniging, iets eigenaardigs dat haar van andere vereenigingen van dien aard onderscheidt? Neen, Mijnheer, alleen wil ik er op wijzen dat de werklieden gaarne verbetering in hun maatschappelijken toestand wenschen. Van uwe vereeniging is dus niets bijzonders te zeggen, dan dat zij zich in bloei verheugt.’ Verhoor Arbeidsenquête 1887.
Wat de burgerij zo nu en dan over arbeiders vernam, was niet geruststellend. Van verre had de weldenkende elite het gevaar van het revolutionaire socialisme zien aankomen, zelfs al voordat deze bedreiging voor de morele en materiële orde in Nederland wortel had geschoten. Een van de belangrijkste profeten van de onvermijdelijke komst ervan was de liberale econoom en jurist Godfried Quack, die het zeldzame geluk had nog tijdens zijn leven in het gelijk te worden gesteld. Als secretaris van een van de particuliere spoorwegmaatschappijen reisde hij veel, ook in het buitenland, waar hij de ellende in de nieuwe industriegebieden in het Ruhrgebied en rond Luik kon aanschouwen. In zijn memoires zou hij later over de arbeiders daar schrijven: ‘onbeschrijfelijk laag scheen mij hun verwildering en ellende’.Ga naar eind1 Dit kon volgens hem zo niet | |
[pagina 114]
| |
doorgaan; zat er niet een kern van waarheid in het socialisme, was het niet ook een zoektocht naar de verbinding tussen economie en rechtvaardigheid? In september 1872 bezocht hij een schamel danshuis in Den Haag, waar de International Working Men's Association vergaderde: daar waren Marx en Engels aanwezig. Hier zag hij de toekomst: ‘Warm in het suizend hoofd, met bekommering en ongerustheid nadenkend over een toekomst, waarvoor hier zoo vreemde ongewone maatschappelijke fundamenten werden gelegd, ging ik naar huis, sprak ik met mijn vrienden, die zich verbaasden, niet over de feiten die ik hun uit dat dans-zaaltje mededeelde, maar over mijn, volgens hun inzien, al te voorbarige bezorgdheid. Zij zagen den naderenden orkaan niet.’Ga naar eind2 Zijn romantisch-conservatieve gemoed haakte naar het voorkomen van een ware klassenstrijd die hij werkelijk vreesde; hij stelde zijn hoop op een verzoening, op de vorming van een nieuwe gemeenschap. Hij probeerde zijn standgenoten te overtuigen van de ernst van de situatie, eerst met artikelen in De Gids die op ‘de teekenen des tijds’ moesten wijzen ‘zonder daarom echter de menschen die in ons land 't met het volk goed meenden, te verschrikken’.Ga naar eind3 Dit mondde uit in het opzetten van een monumentale serie boeken waarvan het eerste deel in 1875 uitkwam en in 1897 het zesde en laatste: De Socialisten. Personen en Stelsels. Als voorzitter van het Nut probeerde hij deze aloude organisatie van het beschavingsoffensief, tegen veel weerstand in, tot een meer actieve bemoeienis met de ‘Sociale Quaestie’ te brengen. Hij riep zijn standgenoten op zich meer te bemoeien met de voorzichtig opkomende arbeidersbeweging, want ‘juist hier is terrein te herwinnen en kleur te bekennen. [...] Op de zeden en gewoonten van het volk moet worden ingewerkt. Niet de bezittingen, maar de hartstochten en begeerten moeten worden genivelleerd. Men moet aan de democratie moraal en moraliteit geven, of ten minste die bij haar versterken.’Ga naar eind4 | |
[pagina 115]
| |
Naar zijn mening moest de samenleving als geheel meer ‘karakter’ gaan vertonen. Dat betekende dat de hogere standen minder aanleiding dienden te geven tot jaloezie en het volk niet jaloers mocht worden. Waren de arbeidersverenigingen van een dergelijke patriarchale welwillendheid echter wel gediend? | |
Harmonische gemeenschapIn het begin van de negentiende eeuw waren alle gilden en knechtenverenigingen verboden en opgeheven, maar bij de toekenning van het recht van vereniging op basis van de grondwet van 1848 kwamen er in kringen van werklieden al snel oproepen om zich opnieuw in gilden te verenigen. De voorbeelden uit het buitenland vroegen om navolging; veel arbeiders hadden in die jaren in Groot-Brittannië, België en de Duitse gebieden gewerkt, zoals ook regelmatig buitenlandse arbeiders een tijdlang in Nederland werkten. Dit speelde vooral in Amsterdam, een stad die vanaf de jaren zestig groeide van ongeveer 230 000 tot 510 000 inwoners in 1900. De tweede stad, Rotterdam, groeide in dezelfde periode sneller - van 90 000 naar 320 000 - maar bleef kleiner. Amsterdam werd met afstand de grootste arbeidersstad. Hier klopte het hart van de arbeidersbeweging.Ga naar eind5 De geschoolde werklieden, de ambachtslieden, gingen in de jaren zestig op zoek naar meer maatschappelijke waardering en een beter leven. Zij probeerden vooral onderling regelingen te treffen voor tegenslagen: het verzorgen van een fatsoenlijke begrafenis was wel het minste. Beroemd is het verhaal over de oprichting van de timmerliedenvereniging Concordia Inter Nos, begin september 1866: ‘Eenige timmerlieden, op karwei zijnde, zagen een begrafenisstoet, waarachter leden eener vakvereeniging met insigne getooid waren geschaard, die het stoffelijk overschot van een vak- en vereenigingsgenoot de laatste eer bewezen. “Waarom kunnen wij in ons vak ook niet zoo | |
[pagina 116]
| |
iets hebben?” vroeg de een. “Ja, waarom niet?” was de wedervraag van een ander.’Ga naar eind6 Dit soort vakverenigingen werden opgericht om elkaar naar vermogen materieel bij te staan, maar vooral ook om respect af te dwingen, en uiteraard onderlinge enige gezelligheid op te leveren. Ze probeerden wel iets te doen aan een verhoging van de lonen, maar hadden hier niet veel succes mee aangezien dat een veel hogere organisatiegraad vergde dan zij in die eerste jaren konden bereiken. Als vanzelf viel de nadruk op gezamenlijke zelfhulp, op wat genoemd zou kunnen worden de collectivisering van overlevingsstrategieën. Dit kreeg vooral vorm in allerlei pogingen tot coöperatieve productie en consumptie. Zo was er het voorbeeld van gezamenlijke inkoop door de typografen van aardappelen, gort, varkenskluifjes en sigaren.Ga naar eind7 Het ging hier vooral om een ‘defensieve standsreflex’ van geschoolde werklieden, gericht op het behoud van een aantal traditionele waarden. Zij verdedigden hun plaats in de samenleving, hun eer als huisvaders die voor vrouw en kinderen konden zorgen, maar ook hun trots als vaklieden. Daarmee was het een verweer tegen het doorzetten van harde, rationele marktverhoudingen, waarin ook arbeid verhandelbare waar was. Deze veranderingen op de arbeidsmarkt waren voor een deel het gevolg van het aantrekken van de economie in de steden, voor een deel ook van de in de jaren zeventig uitgebroken agrarische crisis, die vele landarbeiders overbodig maakte en naar de grote steden dreef (die uit het noorden trokken meestal naar Amsterdam, die uit het zuiden naar Rotterdam). Een dergelijke verhuizing van het platteland naar de grote stad, een onontwarbare mengeling van weemoed en verwachting, is later het meest beeldend beschreven door de sociaal-democratische schrijver A.M. de Jong in de achtdelige cyclus (1925-1938) over jeugd en jonge jaren van Merijntje Gijzen. Hierin wordt het ver- | |
[pagina 117]
| |
haal verteld van een intelligent en gevoelig jongetje in een doodarm, katholiek gezin, dat rond de eeuwwisseling van het Brabantse platteland naar Rotterdam verhuisde: ‘Met wijd gesperde ogen keken zij, ongelovig en gulzig, naar het oprijzen van de immense stad in de lichte voorjaarsnevel. Het leek een wonder, een stad uit sprookjesverhalen, iets als het oude, van wonderen verzadigde Bagdad, waar al die bedwelmende oosterse vertelsels uit de bibliotheekboeken plachten te spelen.’Ga naar eind8 De dramatiek van de grote stad overweldigde hem: al op de allereerste dag in Rotterdam leerde hij een zeeman kennen die een sprekende papegaai had, vocht hij met een stel jongens die hem hadden uitgelachen over zijn rare kleren en zijn Brabantse tongval en sloot hij vriendschap met een joodse jongen die prachtig kon tekenen: er ging een totaal nieuwe wereld open die nauwelijks te bevatten was. De vaders van al deze Merijntjes die naar de grote steden kwamen, waren vaak bereid ieder werk aan te pakken dat zij konden krijgen, tegen een loon dat vaak hoger was dan zij ooit hadden weten te verdienen op het platteland, om al snel te ondervinden dat het leven in de stad ook veel duurder was dan zij hadden gedacht. Voor individuele arbeiders brak nu een periode aan waarin zij aan den lijve ondervonden dat er van alles aan het veranderen was.
Ook sommige werkgevers voelden de veranderingen aankomen en streefden naar een betere band met hun arbeiders. Zij ontwikkelden een soort welwillend patriarchaal systeem, waarin arbeiders niet als makkelijk vervangbare leveranciers van arbeid werden behandeld, maar als mensen die bijdroegen aan een ondernemingsgemeenschap. Vandaar dat allerlei spaarregelingen werden opgezet, bedrijfsfondsen voor uitkeringen bij ziekte of overlijden, in een aantal gevallen ook gezorgd werd voor goede en relatief goedkope | |
[pagina 118]
| |
huisvesting. Zo was er een ambitieuze ondernemer in Delft, J.C. van Marken, die zijn moderne gist- en spiritusfabriek op die manier probeerde te leiden.Ga naar eind9 Hij vond hierbij grote steun van zijn echtgenote, Agneta Matthes, die hem dagelijks vergezelde naar de fabriek, waar zij haar eigen lessenaar had. Zij vooral onderhield het contact met de werknemers en hun gezinnen.Ga naar eind10 Van Marken noteerde eens voor zichzelf: ‘Wanneer wij de menschen behandelen gelijk zij zijn, zegt Goethe, zoo maken wij hen slechter. Wanneer wij hen echter behandelen alsof zij waren, gelijk zij behoorden te wezen, zoo brengen wij hen dáárheen, waar zij te brengen zijn.’Ga naar eind11 Het klonk even welwillend als dwingend: vriendelijkheid kan zeer veeleisend zijn. Maar het kon ook nog geheel anders: veeleisendheid zonder vriendelijkheid. Dat kwam zelfs aanzienlijk vaker voor. In 1887 onderzocht een parlementaire enquêtecommissie de toestand waarin de arbeidende klasse zich bevond. In het buitenland was dat al veel eerder gebeurd; beroemd zijn de Engelse verslagen, waarin Karl Marx de gegevens had gevonden voor de meest schrijnende passages van Das Kapital. Maar in de jaren tachtig daagde het in Nederland dat de industrialisatie ook hier onaanvaardbare sociale gevolgen had. Deftige lieden konden zich vrijwel geen voorstelling maken van het dagelijks leven van arbeiders, zoals bleek uit de gesprekken die de commissieleden voerden. Dag na dag werd duidelijker dat veel mannen en vrouwen uitputtende arbeid verichtten, dat de omstandigheden in fabrieken vaak gevaarlijk waren en zelden goed voor de gezondheid, dat de discipline werd gehandhaafd met een soms nogal willekeurig boetestelsel voor de geringste vergrijpen. Dit alles wekte medelijden: na weer zo'n treurig verhaal van eindeloos sloven in een kaarsenfabriek in Amsterdam kon de voorzitter van de commissie zich niet inhouden en liet weten dit ‘een kwaad leven’ te vinden.Ga naar eind12 Toch | |
[pagina 119]
| |
was de commissie ervan overtuigd dat het arbeidersleven nu eenmaal onaangenaam was, hooguit konden uitwassen worden tegengegaan. Als uitwassen beschouwde de commissie het feit dat jonge kinderen naar de fabriek gingen en niet naar school, dat vrouwen werkten terwijl mannen werkloos thuis zaten en bovenal dat mannen en vrouwen soms zonder toezicht in één ruimte samenwerkten, waar slechts zedeloosheid van te verwachten viel, zeker als er drank op het werk gebruikt werd. De commissieleden waren vooral bezorgd dat een toenemende industrialisatie dergelijke uitwassen zou vermeerderen en daarmee het beschavingsniveau van het volk nog zou verlagen. Daarom waren zij kritisch over werkgevers die niet hun best deden om de werkomstandigheden zo menselijk mogelijk te houden. Dit bleek wel uit het meest geruchtmakende gesprek dat zij voerden, namelijk met Petrus Regout, directeur van de grote aardewerkfabriek in Maastricht. Nadat deze de commissie onder andere had bekend dat er een groep arbeiders op zijn bedrijf werkzaam was die geen enkele vrije dag in het jaar had, ontspon zich de volgende discussie: ‘Vraag: Hoe vindt gij het lot van die menschen? Antwoord: Wat zal ik daarop antwoorden? Alle menschen zijn in de wereld niet even gelukkig; de een heeft het harder dan de ander. Vraag: Maar gij hebt daarover waarschijnlijk uw gedachten wel eens laten gaan. Vindt gij het lot van die menschen van dien aard dat er termen zijn om er enige verbetering in aan te brengen, of niet? Antwoord: Zeer zeker was het wenschelijk dat men den toestand van die menschen wat kon verbeteren, als het mogelijk was. Vraag: En zou soms daaraan van de zijde der fabrikanten niets kunnen gedaan worden? | |
[pagina 120]
| |
Antwoord: Met opofferingen zeker. Als men niet behoeft te vragen wat het kost, kan alles gebeuren. Vraag: Maar zooals uw zaken gaan, vindt u daartoe geen termen? Antwoord: Zooals de zaken tegenwoordig gaan, zal er heel veel op de werklieden moeten bezuinigd worden om de zaken staande te houden. [...] Ik ben van mijn 16de jaar in de zaken, maar ik heb nog nooit een tijd gekend dat wij zoo hard hebben moeten concurreeren als tegenwoordig. Het is een feit dat wanneer er geen verbetering in de zaken komt, wij verplicht zullen zijn om een massa volk te bedanken.’Ga naar eind13 Petrus Regout deed wat hem economisch noodzakelijk leek en voor de rest constateerde hij in volle gemoedsrust dat zijn werkvolk in Maastricht de hand die het voedde niet beet. En hij draaide er dan ook niet omheen: arbeid is koopwaar, de prijs daarvan wordt bepaald door vraag en aanbod. De reacties op de uitkomsten van de enquête varieerden van ongeloof tot verontwaardiging. Het was daarna moeilijk om de zaak op zijn beloop te laten. Op grond van deze bevindingen kwam het in 1889 tot een arbeidswet, waarin de eerste maatregelen werden genomen tegen de ernstigste misstanden in de industrie (arbeid op het platteland, die als nogal gezond werd beschouwd, was van deze wet uitgezonderd). De arbeidsdag van de zwakste groepen werd enigszins beperkt: vrouwen en kinderen beneden de twaalf jaar mochten niet voor vijf uur 's morgens en niet na zeven uur 's avonds werken. Op zondag mochten zij helemaal niet werken. Bovendien moest men hun per werkdag minstens een uur rust toestaan en werd het vrouwen verboden de eerste vier weken na een bevalling te werken.Ga naar eind14 Dit was gebaseerd op de gedachte dat vrouwen niet in de fabriek hoorden (zij dienden man en kinderen te voeden en op te voeden) en dat kinderen eigenlijk tot hun twaalfde jaar op | |
[pagina 121]
| |
school dienden te zitten, wat pas in 1900 werd vastgelegd in de leerplichtwet. Het kwade leven van de arbeiders zou aangenamer trekken krijgen, door de beschavende hand van lieftallige vrouwen en vriendelijke werkgevers, zowel helpend als dwingend, verheffend als disciplinerend. Hierop vestigde de elite althans haar hoop en dat probeerde ze ook met behulp van voorzichtige wetgeving te bevorderen. Maar was dit voor arbeiders aantrekkelijk? Dat hield op zijn minst het risico in dat ze daarmee sterk gebonden werden aan het bedrijf waar zij werkten: allerlei sociale regelingen bij ziekte, ongeval en pensionering bonden hen dan aan de onderneming, ze huisden zelfs in woningen van het bedrijf. Bovendien waren ze daarmee afhankelijk van de werkgever, en afhankelijkheid was nu juist iets wat steeds minder op prijs werd gesteld. Dit was de periode dat arbeiders niet langer hun lot simpelweg aanvaardden; eerbied voor burgemeester en pastoor, politieagent en industrieel was niet langer vanzelfsprekend.
Het uiteenrafelen van traditionele verbanden en gezagsverhoudingen was een internationaal verschijnsel. Dit was ook de periode waarin de Duitse socioloog Ferdinand Tönnies zijn klassieke studie schreef over het uiteenvallen van de traditionele ‘gemeenschap’, dat gedroomde verleden van samenhang en harmonie en de overgang naar een meer rationele en daarmee vooral zakelijke en individualiserende samenleving.Ga naar eind15 Dit alles leek in het midden van de jaren tachtig bevestigd te worden door de overal oplaaiende arbeidsonrust en opstandigheid in de grote industriële gebieden in West-Europa. Zelfs in Nederland vond een kortstondig maar fel oproer plaats: het Palingoproer te Amsterdam in juli 1886.Ga naar eind16 Waren dit de eerste windstoten van de ‘orkaan’ die Quack al in 1872 had voorvoeld? Het leek erop dat arbeiders langzaam | |
[pagina 122]
| |
maar zeker bezig waren in steeds groter getale de maatschappelijke ongelijkheid in vrijwel ieder opzicht als onrechtvaardig te beschouwen. Een goed voorbeeld van deze nieuwe houding was de tirade die Klaas Ris, een eigenzinnige petroleumventer in Amsterdam, bij de enquêtecommissie had afgestoken: ‘Stel u voor dat ik vijf, zes kinderen bezit, en ik geen zolen onder mijne schoenen heb, wat moet ik doen? Ik mag niet bedelen, en werk is er niet. Ik mag niet eens op mijn kamer gaan zitten doodhongeren, omdat de huisbaas dat niet hebben wil. Ga ik op straat zitten, dan komt de politie er tegen op. Ben ik toch geen Nederlander? Heb ik geen recht om te leven, welnu, maak mij dan af als een ziek stuk vee. Doet men dat niet dan moet men mij de middelen geven om te kunnen leven.’Ga naar eind17 Uit deze mengeling van melodrama en zelfbewustzijn blijkt dat arbeiders naar hun gevoel nauwelijks een plaats hadden in ‘Nederland’. Maar hoe een dergelijke plaats te veroveren? Steeds klemmender werden de oproepen om de onderlinge banden te versterken, naar het opnieuw oprichten van iets wat een beetje leek op de gilden van vroeger. Op basis van de onderlinge solidariteit moest gestreden worden voor collectieve verbetering van arbeid en leven. Een dergelijke strijd bleek al snel te botsen op twee grote problemen. Ten eerste waren de arbeiders zelf onderling zeer verdeeld: binnen elke beroepsgroep heerste een grote mate van hiërarchie (een timmerman was bijvoorbeeld van een veel hoger orde dan een sjouwerman); ook tussen de verschillende beroepen heersten werelden van verschil, zoals de mate van geschooldheid en de zeer uiteenlopende arbeidscultuur, waar dan nog eens een groot aantal andere verschillen bijkwamen, zoals geografische herkomst en religie. Dat maakte het oprichten van vakverenigingen tot een lastige opgave: traditionele verschillen moesten overbrugd worden, de overtuiging moest groeien dat ze een gemeenschappelijk belang hadden en dat het anders-zijn geen eender-zijn hoefde uit te sluiten. | |
[pagina 123]
| |
Het tweede probleem was de vraag of het voor deze nieuwe verenigingen lonend was om de ‘standspolitiek’ vol te houden, dat wil zeggen vertrouwen te vestigen op vooraanstaande personen van wie men hoopte en verwachtte dat zij voor de arbeiders en werklieden zouden opkomen. Zo konden zij wellicht profiteren van het toegenomen begrip, zoals bij de heren van het Comité ter Bespreking van de Sociale Quaestie. Was er iets te verwachten van de sociaal-liberale politici, die wel wat leken te voelen voor verdergaande arbeidswetgeving en zelfs wel iets begonnen te zien in een door de overheid gegarandeerde en gesubsidieerde sociale zekerheid, zoals Bismarck die in de jaren tachtig in Duitsland tot stand had gebracht? Dat was erg moeilijk op waarde te schatten, want deze heren waren veelal politici en politiek, zeker op nationaal niveau, was voor verreweg de meeste arbeiders een andere wereld. Vooral in het laatste kwart van de negentiende eeuw ging het in arbeiderskringen om twee vragen: hadden zij iets te verwachten van de politiek en welke strategie moesten hun organisaties kiezen om verbetering in hun leven te bereiken. Of, anders geformuleerd: moesten zij gaan deelnemen aan ‘de grote politiek’ of vooral een eigen ‘arbeiderspolitiek’ ontwikkelen?
Aanvankelijk ontwikkelde zich een arbeidersbeweging die weliswaar bestond uit organisaties van en voor arbeiders, maar die onmiskenbaar onder een zekere patronage van ‘heeren’ stond. De beweging had een gemengd karakter, dat wil zeggen dat zij deels materiële belangen behartigde, maar ook schoorvoetend deel nam aan het nationale politieke debat. Het ging daarbij vooral om ambachtslieden, geschoolde en gespecialiseerde arbeiders, die zich onder leiding van de meubelmaker B.H. Heldt in 1871 aaneensloten in het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond. Dit anwv richtte zich steeds meer op het sociaal-liberalisme en kreeg | |
[pagina 124]
| |
ook steeds meer een politiek karakter. Heldt was in de periode 1885-1901 zelfs sociaal-liberaal kamerlid, als eerste en lange tijd enige werkman in het parlement. Het risico van een dergelijke aansluiting bij de politiek werd al snel duidelijk. Eind 1875 sprak het anwv zich uit voor het neutrale staatsonderwijs (waarmee het koos voor de liberale visie op de schoolstrijd), waarna onder aanvoering van de metselaar Klaas Kater de orthodox-protestantse leden uittraden en in 1876 het Nederlandsch Werklieden-Verbond Patrimonium (Vaderlijk Erfdeel) oprichtten. Patrimonium richtte zich op de verspreiding van Gods woord en ‘de traditiën onzes volks’, vanuit de gedachte dat dit het beste was voor de samenleving in het algemeen en de werklieden in het bijzonder. Voor de leden was er een ziekenverzekering, een pensioenvoorziening, maar ook een zangvereniging, een zondagschool, een volksbibliotheek en op verschillende plaatsen een woningbouwvereniging. In politiek opzicht sloten zij zich aan bij de antirevolutionairen van Kuyper. De oriëntering op de nieuwe politieke partijen leverde wel aandacht en waardering op, maar bevorderde tegelijkertijd ook een nieuwe verdeeldheid. Het succes van deze organisaties was niet gering: in 1900 had het anwv 5000 leden; Patrimonium had er zelfs ongeveer 13 000 en was daarmee de grootste en meest stabiele werkliedenorganisatie in Nederland.Ga naar eind18 In katholieke kring ontstond in zowel Amsterdam als Bergen op Zoom in 1868 een Sint-Josephs-Gezellen-Vereeniging. De ontwikkelingen werden gecompliceerd door het uiteenlopend beleid van de bisschoppen in hun diocesen, maar in 1888 werd toch de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Volksbond opgericht door de sigarenhandelaar Willem Passtoors. Het ging bij anwv, Patrimonium en Volksbond (‘onder Patronaat van St. Willebrordus’) om een soort gildeachtige verenigingen, die door een nadrukke- | |
[pagina 125]
| |
lijk vertoon van respectabiliteit begrip hoopten te verwerven en tegemoetkoming aan hun verlangens. Zij hoopten daarmee de harmonie in de samenleving te herstellen die vroeger bestaan zou hebben; om dit te kunnen geloven werd regelmatig teruggegrepen op de middeleeuwen of zelfs naar de vroege christengemeenten. Er was echter één groep die zich distantieerde van dit beleefde gedoe, die dit aanschurken tegen de welwillende vertegenwoordigers van de bourgeoisie vernederend vond en bovendien heilloos, want het zou niets opleveren. Aan de diepe ellende waarin het volk gedompeld was, viel slechts door een revolutie een eind te maken. | |
De dageraad der volksbevrijdingHet leven van het gewone volk in Nederland aan het eind van de negentiende eeuw was ondraaglijk. Het was eigenlijk een wonder dat het al niet lang aan honger en uitputting was bezweken. Dat schreven socialisten toen althans in hun kranten en brochures en sindsdien is het vaak herhaald. Maar was het ook zo? Op internationaal niveau gezien was Nederland een betrekkelijk rijk en rustig land. Vanaf het midden van de jaren zestig vertoonde de economie een snelle en vooral ook aanhoudende verbetering. Dit was de periode waarin een ‘beslissende versnelling’ van de industrialisatie optrad en het ambachtelijk-agrarisch patroon vervangen werd door een moderne economische structuur. Weliswaar stegen vanaf 1870 de loonkosten, maar de kapitaalkosten (uitgaven voor aanschaf en onderhoud van machines) gingen sterk omlaag. Bovendien daalde de rente, als gevolg van de verbetering van de overheidsfinanciën waardoor er meer geld beschikbaar kwam voor investeringen. Dit alles leidde tussen 1860 en 1900 tot ongeveer een halvering van de werkloosheid en bovenal een stijging van het reëel inko- | |
[pagina 126]
| |
men met 150% (mede door het goedkoper worden van levensmiddelen).Ga naar eind19 De inkomensongelijkheid in Nederland ging vanaf 1880 vrij snel dalen en zou dat tot 1940 onophoudelijk blijven doen.Ga naar eind20 Dit maakte het niet alleen mogelijk dat de huwelijksleeftijd daalde, maar ook de sterfte afnam (met name de gruwelijke zuigelingen- en kindersterfte). De bevolking voedde zich beter, kreeg daardoor een betere weerstand, en bovendien groeide de aandacht voor hygiënische maatregelen. Als een gezin het zich kon veroorloven, werd de man kostwinner, dat wil zeggen dat kinderen langer naar school mochten en de vrouw zich op de verzorging van huis en gezin ging concentreren. Het aandeel van vrouwen en kinderen in het gemiddelde gezinsinkomen daalde dan ook aanzienlijk tussen 1890 en 1910. De gezinnen werden wat kleiner. Bejaarden bleven langer zelfstandig of werden in verzorgingsinstellingen opgenomen.Ga naar eind21 Vanaf ongeveer 1880 gingen mensen ook hun kindertal beperken; in Brabant en Limburg twee decennia later. Meer en meer huwelijken eindigden in echtscheiding. Bij de elite leidde dit uiteraard tot klachten over de neergang van de beschaving (‘hand over hand toenemende bandeloosheid en tuchteloosheid’), maar deze ontwikkelingen in het persoonlijk leven wijzen erop dat steeds meer mensen langzaam maar zeker het lot in eigen hand konden gaan nemen.Ga naar eind22 Iets dergelijks is ook zichtbaar in de ontwikkeling van het gebruik van sterkedrank. Werd in de periode 1870-1880 jaarlijks nog zeven liter pure alcohol per hoofd van de bevolking gedronken, vanaf dat moment zet een daling in die tot 1930 aanhoudt (drie liter).Ga naar eind23 Voor veel mensen was het leven merkbaar beter aan het worden, zij konden zich idealen gaan veroorloven. Er waren streken die economisch achterbleven en beroepen die zachtjes uitstierven. Dit verklaart bijvoorbeeld een opmerking van de socialistische voorman Ferdinand Domela Nieuwenhuis over | |
[pagina 127]
| |
de werkloosheid. Vroeger was dat volgens hem ‘een epidemie, die nu en dan eens uitbreekt om af te nemen en te verdwijnen’, maar inmiddels was het ‘een chronische (slepende) ziekte, die in alle jaargetijden wordt aangetroffen’.Ga naar eind24 Hier vertoonde Nieuwenhuis een ernstige bijziendheid, want in werkelijkheid was het omgekeerde het geval: in de eerste helft van de negentiende eeuw had er een zeer hoge structurele werkloosheid geheerst, in de tweede helft was soms sprake van conjuncturele werkloosheid. De analyse van Nieuwenhuis wijst echter wel op een nieuwe gevoeligheid in het arbeidersleven. Nederland was in de jaren tachtig immers nauw verweven geraakt met de wereldhandel, waardoor het land ook gevoelig was geworden voor de internationale conjunctuurbeweging. Het was juist het daarmee gegeven afwisselende ritme van verbetering en teruggang - twee stappen vooruit, een achteruit - die kracht gaf aan de ontwikkeling van het Nederlandse socialisme: de inktzwarte nacht van het verleden zou nu worden afgelost door het heldere daglicht van de toekomst. Willem Vliegen noemde in 1902 zijn imposante geschiedwerk over de opkomst van het socialisme in Nederland dan ook De Dageraad der Volksbevrijding. De vraag was wel hoe deze volksbevrijding dichterbij te brengen viel. Er was een zeer lange traditie van incidentele deelname aan ‘de politiek’: men richtte zich verontwaardigd tot de stedelijke elite en eiste brood, afschaffing van de belastingen of vervanging van de zittende bestuurders door mensen met meer begrip voor de noden van het volk. De arbeiders vroegen echter zelden of nooit om echte deelname aan de politiek; dat was meer iets voor de heren, die daarvoor in de wieg waren gelegd. De oprichting van een politieke partij lag dan ook niet erg voor de hand, zeker niet als een dergelijke partij meer wilde zijn dan een propagandaclub of een min of meer geheim genootschap. In 1872 bijvoorbeeld | |
[pagina 128]
| |
meldde een commissaris van politie in Amsterdam dat er iets mis was met de ‘volksgeest’: ‘Vooral in de laatste tijden treft men meer dan ooit volksmenigten aan die luide lucht geven aan hunne ontevredenheid en openlijk verklaren, alsdat de kleine man door hunne meer bevoorregte natuurgenoten wordt uitgezogen en dat het beter is zich dood te vechten dan te moeten doodhongeren.’Ga naar eind25 Dit leidde tot een optocht van 500 mensen naar het woonhuis van de burgemeester, waar een verzoek werd afgeleverd met de vraag de woninghuren te verlagen en iets te doen aan de woningnood. Twee weken later kwamen ze, inmiddels 1500 in getal, weer langs om antwoord te krijgen. De burgemeester legde hun eerst uit dat ze met dit soort verzoeken bij de Tweede Kamer moesten zijn en dat het verder niet fatsoenlijk was om dit soort optochten te houden. Daarop dropen zij af en reageerden hun frustratie af op de zelfgekozen woordvoerders. Dit voorval laat zien hoe het oprichten van een politieke partij voor de meeste arbeiders voorbij de horizon van hun ervaringen en voorstellingsvermogen lag. Het lag veel meer voor de hand om door te gaan met een andere rijke traditie, namelijk die van de werkweigering. Zowel op het platteland, vooral onder veenarbeiders en grondarbeiders, als in de stedelijke nijverheid kon soms de vlam in de pan slaan: een hondse behandeling door de bazen, het opleggen van willekeurige boetes, achterblijvende lonen in dure tijden, het kon allemaal aanleiding zijn tot een korte of lange staking met meer of minder geweld.Ga naar eind26 Het risico dat de stakers namen, was groot: het leverde successen op, maar vaak ook was langdurige werkloosheid en armoede het gevolg, soms zelfs gevangenisstraf. Om dit risico te verkleinen waren er bijzondere methoden ontwikkeld om een werkgever onder druk te zetten. De arbeiders schreven dan hun eis op een papier of een houten plankje en zetten daarop hun namen niet onder elkaar - waarbij de eerste on- | |
[pagina 129]
| |
dertekenaar vrijwel meteen als initiatiefnemer zou worden gebrandmerkt - maar in een cirkel of in stralen, als de spaken van een wiel.Ga naar eind27 Solidariteit was hier beslissend. De arbeidersbeweging ving dan ook aan met het verenigen van mensen die in hetzelfde beroep of bedrijf werkzaam waren, die men kende. Vandaar ook dat onderlinge gezelligheid, met zang en drank, van groot belang was: het bond de leden nauwer aan elkaar. Toen in de loop van de eeuw duidelijk werd dat organisatie het wachtwoord van de moderne tijd was, diende de arbeidersbeweging dan ook een oordeel te vormen over de vraag op welke basis zij zich wilde organiseren, als vakvereniging of als politieke partij? Marx en Engels hadden er al mee geworsteld. Zij vreesden dat ‘economische actie’, waarin het zwaartepunt lag op het verwerven van betere arbeidsvoorwaarden door vakbondsstrijd, de ware strijdgeest op de lange termijn zou doen uitdoven. Het gevaar was immers dat arbeiders zich zouden laten afschepen met de kruimels die van tafel vielen. Het socialisme was echter gericht op het veroveren van de hele dis: de samenleving moest structureel veranderen, de bourgeoisie moest worden afgelost door het proletariaat. Het betekende dat een politieke partij ervoor diende te zorgen dat dit einddoel niet uit het oog verloren ging, en daar moest dus ook het zwaartepunt van de beweging liggen. Het kostte veel moeite de arbeiders ervan te overtuigen; in zekere zin zou het zelfs nooit lukken: het ledental van de vakbeweging is altijd vele malen groter geweest dan dat van een politieke partij. Aanvankelijk werd de keuze tussen beide vooral ontlopen. De Eerste Internationale, waarvan in Amsterdam in 1869 een afdeling werd opgericht die na enkele jaren weer ten onder ging, maar ook de in 1881 opgerichte Sociaal-Democratische Bond, waren zowel politieke partij als vakcentrale. Politieke en economische actie werden simpelweg gezien als twee kanten van één medaille: de klassenstrijd.Ga naar eind28 | |
[pagina 130]
| |
Naast enige economische actie ging de meeste aandacht van de sdb vooral uit naar het veroveren van het algemeen kiesrecht: als dat bereikt zou kunnen worden, sprak het vanzelf dat met een meerderheid van arbeidersvertegenwoordigers in het parlement de hele samenleving werd omgevormd tot een werkelijk sociale gemeenschap. In 1883 was er een landelijke Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht opgericht, waarin een heterogeen gezelschap van allerlei verenigingen en organisaties bijeenkwam, van fijnzinnige sociaal-liberalen tot de ruwe diamanten van het proletariaat, maar de stuwende kracht ging ongetwijfeld uit van de sdb. Op de derde dinsdag in september, de traditionele opening van het parlementaire jaar, van dat jaar wisten zij op een aantal plaatsen betogingen voor het algemeen kiesrecht te organiseren. Om moeilijkheden te voorkomen - en de bevreesde koning zover te krijgen dat deze in persoon naar het parlement kwam - had de minister-president de publieke tribune laten bezetten door inderhaast aangevoerde weesmeisjes, waardoor er geen plaats was voor demonstranten.Ga naar eind29 Het was olie op het vuur: het leek te bevestigen dat de bourgeoisie bang aan het worden was. In september 1885 werd - op voorstel van de sociaal-democraten - op een grote bijeenkomst van de kiesrechtbeweging in Den Haag besloten zich te presenteren als ‘de Nationale Volksvergadering’ die om algemeen kiesrecht vroeg. Aan dit revolutionaire geluid voegde men toe het negeren van dit verlangen als een misdaad te zullen beschouwen en dat dit de laatste waarschuwing was, ‘zijnde eene herhaling van deze beweging beleedigend voor de eigenwaarde van het Nederlandsche volk’.Ga naar eind30 Dit klonk wel goed, maar had vooralsnog vooral tot gevolg dat de socialisten zichzelf het perspectief op politieke actie ontnamen. Want wat diende er te gebeuren als het parlement deze eis niet zou inwilligen? En dat was nu precies wat er gebeurde: een grondwetswijziging van 1887 | |
[pagina 131]
| |
breidde het electoraat wel uit (een verdubbeling door verlaging van de census), maar kwam daarmee nog lang niet tegemoet aan de socialistische eisen en verlangens. De charismatische leider van de sdb, de voormalige lutherse predikant Domela Nieuwenhuis, zat vervolgens tussen 1888 en 1891 (min of meer per ongeluk) wel in de Kamer, maar hij maakte er vooral een wat verloren indruk. De belangstelling van de linkse arbeiders voor het kiesrecht verdampte snel, het kiesrecht als zodanig interesseerde hen waarschijnlijk maar matig.Ga naar eind31 In 1893 besloot de sdb resoluut helemaal niet meer aan ‘politiek’ te willen doen. Dit was voor ‘de parlementairen’ aanleiding om zich af te scheiden en in 1894 de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij op te richten. Deze sdap zou, onder leiding van de advocaat Pieter Jelles Troelstra, aan ‘de politieke actie’ vorm geven, zij het aanvankelijk met weinig succes.Ga naar eind32 De meeste arbeiders waren waarschijnlijk van oordeel dat politiek alleen maar ellende gaf. In 1891 verklaarde een Amsterdamse timmerman: ‘Ik voor mij ben tegen alle partijen, omdat ik in partijen de overblijfselen zie der bloeddorstige godsdienstige sekten. [...] Al onze krachten aan allen, dat kan resultaten afwerpen. Daarom ben ik voor een algemeene arbeidersbeweging, omdat zij zonder kleur of kerk zijn, maar één richting hebben, dat is verbetering. Dat nu wil elke partij, maar die hebben te veel tijd noodig met de kritiek op elkanders handelingen. Zonder partijbeweging hebben de Australische arbeiders het beter dan de in hooge politiek ontwikkelde Europeesche werkman.’ En een paar weken laten verduidelijkte een collega: ‘de belangen van vakgenooten onderling, dus de ekonomische belangen van werklieden op zichzelf, zijn geen belangen die in een politieke partij behooren.’Ga naar eind33 Voor deze arbeiders was ‘politiek’ dus vooral een verwijzing naar verdeeldheid van de natie, naar de recente opkomst van confes- | |
[pagina 132]
| |
sionele partijen, naar een domein waar economie niet toe behoort en waar dus niet veel van te verwachten valt. Zij trokken hieruit twee verschillende conclusies. Er was een groep radicale arbeiders die de ‘grote’ politiek als een burgerlijk verschijnsel afwees en een eigen ‘arbeiderspolitiek’ probeerde te ontwikkelen, gebaseerd op het voeren van klassenstrijd door vakorganisaties. Uiteindelijk zou dit moeten leiden tot een samenleving waarin arbeiders hun eigen leven en werk konden bepalen. Zij verenigden zich in 1893 in het Nationaal Arbeids Secretariaat, een federatie van voor het merendeel wat kleinere vakbonden. Dit syndicalisme leek aanvankelijk een groot succes te worden. Rond de eeuwwisseling waren er ongeveer 15000 arbeiders in het nas georganiseerd en het ledental vertoonde een stijgende lijn. Toch zou ook hier de zuigkracht van de gewone politiek een lastige factor blijven: moest het nas bijvoorbeeld actievoeren voor een wettelijke achturendag, die de bouwvakkers in Australië al in 1856 hadden weten te verwerven, en waar vanaf 1 mei 1890 in Nederland jaarlijks voor was gedemonstreerd? Het nas was niet in staat op dit punt tot een heldere positiebepaling te komen. Het compromis dat ten slotte getroffen werd, namelijk dat het de aangesloten vakverenigingen vrij stond ‘vóór goede en tégen slechte wetten’ actie te voeren, bevredigde eigenlijk niemand en het ledental van het nas begon dan ook te dalen. Het merendeel van de linkse vakverenigingen, waaronder een aantal van de grootste, ontwikkelde een andere visie. Zij hadden niet de ambitie om een alternatief te zijn voor de politiek; zij verwierpen de politiek niet, maar hielden zich er zoveel mogelijk buiten. Zij schrapten uit hun statuten dan ook de ‘politieke artikelen’, zoals het streven naar algemeen kiesrecht of de afschaffing van het privébezit, en beperkten zich tot de strijd om zoveel mogelijk daadwerkelijke en concrete verbeteringen in de arbeids- | |
[pagina 133]
| |
voorwaarden van de aangesloten leden. Niet alleen de ambitie lag elders, maar ook de strijdmethoden waren anders. In de radicale visie van het nas kon zelfs een met glans verloren staking toch haar vruchten afwerpen, al was het maar omdat ze het klassebewustzijn van de arbeiders verhoogde. De andere vakverenigingen zagen weinig in een dergelijke nederlagenstrategie: zij gingen slechts stakingen aan als ze de verwachting hadden die te kunnen winnen en de stakers financieel bij te kunnen staan uit de gevormde weerstandskassen. Succes leidde niet alleen op korte termijn tot verbeteringen, maar bovendien tot een groei van het ledental, daardoor van macht en daarmee tot grotere mogelijkheden om een grotere greep te krijgen op de arbeidsvoorwaarden. Vooral een nieuwe generatie arbeiders, waaronder nogal wat mensen die recent naar de steden waren gemigreerd, vond deze vakbondsstrategie aantrekkelijk.Ga naar eind34 Het grote voorbeeld van deze verandering in ambitie en strategie was de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond in Amsterdam. De roemruchte andb ontstond in 1894, na een opmerkelijke staking waarbij alle oude scheidslijnen tussen christenen en joden, en tussen de vaklieden die in zeer verschillende stadia aan de diamanten werkten in een zeer hiërarchisch georganiseerd bewerkingsproces, in één klap werden weggevaagd. Het was een algemene, politiek neutrale vakvereniging, die probeerde te functioneren als een verkoopkartel van arbeid. Dat impliceerde dat álle arbeid in de hele bedrijfstak onder controle van de vakvereniging werd gebracht: geen arbeider mocht een diamant aanraken zonder lid van de bond te zijn, geen leerling mocht worden toegelaten zonder toestemming van de bond. Betaalde leiders van de andb, de ‘vrijgestelden’, onderhandelden op basis van die machtspositie spijkerhard met de werkgevers, gesteund door een forse stakingskas. | |
[pagina 134]
| |
Henri Polak, de begenadigde voorman van de andb, ging later als voorzitter van de Wereldbond van Diamantbewerkers zelfs zover zich intensief te bemoeien met de hoeveelheid ruwe diamant die op de wereldmarkt kwam, om te voorkomen dat diamanten een goedkoop massa-artikel zou worden; door de prijs hoog te houden bleven immers de arbeidsvoorwaarden op peil. Hardhandig wees hij de overige vakverenigingen op hun tekortkomingen: ‘De meeste vakvereenigingen in ons land toch zijn van dien aard, dat het er maar heel weinig toe doet, of zij al of niet bestaan.’ Vervolgens doopte hij zijn pen nog eens goed in en lichtte zijn oordeel als volgt toe: ‘Weinig leden, volslagen onbenullige bestuurders, kletsvergaderinkjes met leeg- en warhoofden tot sprekers, in den dommen Joris “op touw gezette” en verkeerd geleide bewegingen, totale afwezigheid van weerstands-kassen, van hulpfondsen en van hulpbronnen, contributiën van een cent, zegge i heele, of twee halve centen, per week enz. enz. - ziet daar (behoudens natuurlijk enkele uitzonderingen) hoe het er met onze vakbeweging uitziet, d.w.z. in eenige weinige steden; want in verreweg de meeste plaatsen van ons land, is zelfs van die ongelukkige vakorganisatie, in de ware beteekenis van het woord geen spoor te bekennen.’Ga naar eind35 De meeste vakorganisaties waren volgens Polak in oude opvattingen blijven hangen en weigerden de nieuwe koers in te slaan. Hij meende dat het onvermijdelijk was om zaken te gaan doen met de overheid. In Den Haag zetelden tussen 1891 en 1901 drie kabinetten van sociaal-liberale signatuur met een omvangrijk sociaal wetgevingsprogramma, waaronder een ongevallenwet, een woningwet en een leerplichtwet. In Amsterdam besloot de gemeenteraad in diezelfde jaren voor gemeentepersoneel tot een minimum arbeidsloon en een maximum arbeidsduur. Het zou wel vreemd zijn om daar als vakbeweging alleen maar met gebonden handen naar te kijken. Bovendien was het duidelijk dat zij in een | |
[pagina 135]
| |
aantal gevallen niet verder kwam zonder de overheid. Sommige vakverenigingen begonnen wel te voelen voor gemeentelijke subsidie op de onderlinge werkloosheidsverzekering, omdat daarmee de voorwaarden voor hun leden aanzienlijk beter zouden kunnen worden.Ga naar eind36 In de andb was ook eens nagerekend of het mogelijk was een pensioenvoorziening voor de leden op te zetten, maar dat was veel te kostbaar gebleken. Het lag dan ook voor de hand dat de andb acties zou gaan steunen voor het staatspensioen en eigenlijk ook voor het algemeen kiesrecht: dit laatste was immers nodig om het eerste te verkrijgen. Samenwerking met een bevriende partij als de sdap was dan begrijpelijk. Behoedzaam ging de andb over tot het formeel steunen van politieke acties: in 1901 schrapte hij artikel 2 uit de statuten, waarin bepaald was dat de bond zich in politieke en godsdienstige aangelegenheden op strikt ‘neutraal’ standpunt zou stellen. De andb was neutraal geworden om niet meegezogen te worden in de felle broederstrijd in socialistische kring, rond de scheiding tussen sdb en sdap. Maar nu de autonomie was verworven, was het weer mogelijk om op eigen termen en voorwaarden mee te doen aan politieke actie. Dat was ook onvermijdelijk, omdat steeds duidelijker was geworden dat leven en arbeid van arbeiders niet alleen door werkgevers werden beheerst, maar onderdeel waren gaan uitmaken van de politiek. | |
De spoorwegstakingen van 1903De linkse arbeidersbeweging was rond de eeuwwisseling ernstig verdeeld over deze twee uiteenlopende visies op de relatie tussen vakbeweging en politiek. Tussen beide kampen werd zelfs niet meer gediscussieerd, slechts scheldpartijen over en weer vulden de kolommen van het drukwerk, menige vergadering eindigde in een handgemeen. De ontknoping kwam in 1903. Het drama ving aan met een geweldig succes. Het Amsterdamse spoorwegpersoneel | |
[pagina 136]
| |
staakte eind januari en won dit conflict overtuigend. Dit gaf aanleiding tot de trotse prent van Albert Hahn in Het Volk, ‘dagblad voor de Arbeiderspartij’, van 8 februari: ‘Gansch het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil...’ Hier zat de gedachte achter dat het proletariaat met een algemene werkstaking zijn macht aan de bourgeoisie kon laten zien en dat deze klasse zo wel gedwongen kon worden tot een beperking of zelfs de overgave van haar macht. Al snel bleek dat de overwinning in januari slechts een eerste slag was. Het kabinet, onder voorzitterschap van Abraham Kuyper, besloot het stakingsrecht voor overheidspersoneel en spoorwegarbeiders voortaan wettelijk te verbieden, waarna alles wat links was zich verenigde in een Comité van Verweer dat de acties tegen deze ‘worgwetten’ moest leiden. Op 1 april 1903 werden de wetten met een duidelijke kamermeerderheid aangenomen, waarop een algemene werkstaking in het hele land volgde. Deze staking viel te beschouwen als een gevecht om de hegemonie: arbeiderspolitiek tegen nationale politiek. Ze eindigde in een fiasco: duizenden stakers werden op staande voet ontslagen. Na de euforie over de eerste gewonnen staking kon menigeen zich niet voorstellen dat de tweede zo reddeloos verloren had kunnen gaan, iemand moest ‘de machtige arm’ verlamd hebben, ergens moest er verraad zijn gepleegd. Op bittere bijeenkomsten vlogen de verwijten en beschuldigingen over en weer.Ga naar eind37 Het was duidelijk dat een autonome arbeiderspolitiek niet tot de mogelijkheden behoorde en dat de gewone politiek als machtscentrum niet genegeerd kon worden. Het ledental van het nas begon nu snel te dalen (tot 3000 in 1906), terwijl tegelijkertijd een nieuwe vakcentrale in het leven werd geroepen (die aanvankelijk sterk leunde op middelen van de andb), waarin zowel de verhouding tot de politiek als de strategie van een vakbeweging werd | |
[pagina 137]
| |
vastgelegd zoals Polak bepleit had. Dat was het Nederlandsch Verbond van Vakveerenigingen, dat in 1906 met 19000 leden van start ging. Deze vakcentrale zag zich in eerste instantie als een verkoopkartel van arbeid, met een eigen verantwoordelijkheid, die de politiek van groot belang achtte maar deze in het algemeen overliet aan de sdap. De eerste voorzitter van het nvv, Jan Oudegeest, zei ronduit dat hij het als zijn taak zag ‘zaken te doen met de ondernemers of met de wetgeving teneinde voordeelen voor den levenstoestand der arbeiders te bedingen’. En hij liet niet na daar aan toe te voegen dat zijn organisatie zich in dit streven door niemand iets liet voorschrijven.Ga naar eind38 Deze vernieuwing symboliseerde het nvv door afstand te nemen van de eerste fase van de arbeidersbeweging en zich nadrukkelijk ‘modern’ te noemen. Het is dan ook niet moeilijk om een lijst op te stellen van kwesties waarin nvv en sdap nauw samenwerkten, maar ook een minstens zo lange lijst van grote meningsverschillen. Een in 1911 ingestelde commissie, om de onderlinge verhoudingen nog eens door te nemen en vast te leggen, kwam er niet uit. Het bleef ‘een ongemakkelijk bondgenootschap’.Ga naar eind39 In tegenstelling tot in Groot-Brittannië overheerste de vakbeweging de politieke partij niet; het nvv wenste dat niet. Omgekeerd kon de sdap niet zonder meer beschikken over de leden van de aan haar verwante vakbeweging, laat staan over de financiële middelen daarvan. De sdap had de politieke leiding van de arbeidersbeweging willen hebben, maar werd door de houding van het nvv gedwongen een ‘gewone’ politieke partij te worden. Arbeiders streefden niet zozeer naar opname in het gewone politieke bestel, maar zagen veel meer in eigen organisaties waarin alle vakgenoten zouden zijn opgenomen, ongeacht de onderlinge verschillen van afkomst, geschooldheid of status op de werkvloer. Zelfs de grote religieuze verschillen zouden geen reden mo- | |
[pagina 138]
| |
gen zijn om af te zien van gezamenlijk optreden (de leden van het andb waren in meerderheid joods, maar er waren ook protestanten lid). De verleiding voor allerlei confessionele arbeiders werd groot om zich aan te sluiten bij moderne vakverenigingen die zich hadden losgemaakt van sociaal-liberale of socialistische patronage en zich nadrukkelijk ‘neutraal’ noemden. Of moesten zij zich toch op basis van eigen geloof verenigen? En zo ja, moesten zij dan de nadruk leggen op hun eer, moesten zij vooral waardig hun respectabiliteit naar voren brengen (door middel van een standsorganisatie), of moesten ze toch bovenal voor hun belang opkomen, specifieke vakverenigingen oprichten, eventueel bereid zijn te staken, ondanks het woord uit de bijbel: ‘Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uwen heeren [...] met eenvoudigheid des harten, vreezende God’ (Kolossenzen 3: 22)? De protestanten hadden het er moeilijk mee. De succesvolle werkliedenvereniging Patrimonium onderhandelde niet of nauwelijks over arbeidsvoorwaarden. Haar doel lag immers veel meer op het tot uitdrukking brengen van hun waarde als stand in de samenleving, de versterking van geloofsovertuigingen en het vormgeven aan onderlinge gezelligheid. Geleidelijk begon echter in de jaren negentig ook in protestantse kringen de druk toe te nemen om toch echte vakverenigingen op te richten. Bij de antirevolutionairen ging men iets zien in een soort dubbelstructuur, waarbij als het ware het ‘gewone’ leven gescheiden wordt van het arbeidsleven. Het leven, dat wil zeggen het gesprek over de levensbeschouwelijke en daarmee in deze kring vanzelf ook politieke onderwerpen, zou plaats moeten vinden in de standsorganisatie. Arbeiders zouden daar onderling bijeen zijn en gezien de aard van de gespreksonderwerpen moest dat op een ‘verzuilde’ basis gebeuren, dus gesplitst naar gereformeerde, katholieke, liberale of socialistische ‘gezindheid’. Maar op het gebied van de arbeid zouden alle mensen die een vak | |
[pagina 139]
| |
gemeenschappelijk hadden (zoals timmerlieden), verenigd moeten worden in een echte vakbond, ongeacht de levensbeschouwelijke verschillen. Kuyper schreef in 1896 dat gemeenschappelijke belangen van arbeiders ‘alleen dàn met hoop op succes tegenover de veelal [daarmee] strijdige belangen van de patroons verweerd en verdedigd [kunnen] worden, zo men zich niet splitst, maar als één man optrekt en één korps vormt. [...] Wie splitst, waar het zulke vakbelangen geldt, sterkt de patroon en verzwakt de werkman.’Ga naar eind40 Vooralsnog zag Patrimonium weinig in deze constructie en confessionele arbeiders voelden zich gewoon niet thuis in ‘neutrale’ bonden, die alleen al door op zondag te vergaderen lieten merken eigenlijk socialistisch te zijn. En zeker na de spoorwegstakingen van 1903, waarvan zeker de tweede toch onmiskenbaar tegen het ‘wettig gezag’ was gericht, was die samenwerking vrijwel uitgesloten. Meer voor de hand lag de gedachte om ‘christelijke’ bonden op te richten van katholieken en protestanten samen. Daar waren een aantal voorbeelden van in Duitsland, maar de aandacht in Nederland ging vooral uit naar de zeer actieve interconfessionele bond van textielarbeiders in Twente, Unitas, die in 1896 was opgericht. Deze leerde hoe men als een echte vakvereniging zou kunnen functioneren, zonder slechts de handlanger te zijn van een socialistische bond. Onder aanvoering van Unitas kwam het in 1909 zelfs tot een landelijke federatie van verschillende protestantse, katholieke en interconfessionele verenigingen, het Christelijk Nationaal Vakverbond.Ga naar eind41 Het cnv ging echter een richting uit die de katholieke clerus in het geheel niet beviel. De bisschop van 's-Hertogenbosch had zich in 1906 al principieel tegen het interconfessionalisme uitgesproken, maar in 1912 werd - ondanks een pauselijke verklaring van dat jaar waarin interconfessionele vakorga- | |
[pagina 140]
| |
nisaties ‘getolereerd’ werden - door de Nederlandse bisschoppen bepaald dat dit organisatieprincipe voor katholieken ongeoorloofd was. Het kostte de bisschoppen vervolgens al met al twintig jaar voordat zij de interconfessionele geest, die in Twente ontsnapt was, weer in de fles kregen. Het gevolg was dat het cnv in betrekkelijk korte tijd een protestantse aangelegenheid werd en de katholieken nu op eigen kracht moesten zien hoe ze zich zouden organiseren. In katholieke kring waren de problemen nog groter dan bij de protestanten. De clerus was allerminst eensgezind, de kerk was decentraal georganiseerd, het bisdom vormde immers de bepalende eenheid, met als gevolg dat vrijwel alles overal anders ging. Een historicus heeft deze situatie als volgt samengevat: ‘De ontstaansgeschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland vormt een doolhof van tegenstrijdige motieven, botsende belangen, conflicterende opvattingen, persoonlijke tegenstellingen en regionale eigenaardigheden...’Ga naar eind42 Met veel pijn en moeite kwam het pas in 1925 tot de oprichting van een Roomsch-Katholiek Werkliedenverbond (rkwv), dat een samenwerkingsverband moest zijn tussen per bisdom georganiseerde standsorganisaties en landelijk werkende vakverenigingen. Dit compromis zou moeilijkheden blijven geven tot 1964, toen deze ‘dubbelstructuur’ ten slotte formeel werd opgeheven.
De vakbeweging in Nederland werd nog lange tijd gekenmerkt door deze ontstaansgeschiedenis. De toon werd gezet door het nvv, die op zijn linkerflank last zou hebben van het nas en op zijn rechterflank concurrentie ondervond van cnv en rkwv.Ga naar eind43 Tot enige samenwerking met de laatste twee kwam het op termijn wel, maar deze zou lange tijd niet hecht zijn, vooral omdat katholieken en socialisten elkaar als concurrenten zagen en dat voor een | |
[pagina 141]
| |
goed deel ook waren. De vakcentrales waren geen vanzelfsprekende verlengstukken van de nieuwe politieke partijen, ook al waren ze - alleen al door hun ledental - van grote politieke betekenis. Zij vormden, na de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in de negentiende eeuw, het nieuwe ‘middenveld’ tussen samenleving en politiek en daarmee het hart van de civil society. De politiek kon alleen daarom al niet meer om hen heen. Ten dele was dit het gevolg van de uitbreiding van de bemoeienis van de staat. Deze is af te lezen uit een paar opmerkelijke cijfers. In de periode tussen 1880 en 1910 steeg het niveau van de rijksuitgaven met 44%, de uitgaven van de gemeenten gingen zelfs met 92% omhoog. Het aantal overheidsdienaren, ambtenaren, groeide van 12 000 tot 30 000.Ga naar eind44 Als mensen iets wilden, hadden zij de overheid nodig, zoals omgekeerd de overheid moeilijk om het middenveld heen kon. Jan Romein noemde dit proces ‘de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij’.Ga naar eind45 Een goed voorbeeld van deze veranderingen is de ongevallenwet en de manier waarop deze tot stand kwam.Ga naar eind46 In de loop van de negentiende eeuw was zich steeds meer de gedachte gaan ontwikkelen dat ongelukken op het werk samenhingen met allerlei arbeidsomstandigheden die nu eenmaal niet zonder gevaren waren, zoals de wankele steigers waarop arbeiders in de bouw werkten. Nu had een aantal werkgevers hun arbeiders wel verzekerd tegen ongevallen, maar de meerderheid wentelde de kosten van ziekte, invaliditeit of overlijden van hun personeel af op de particuliere liefdadigheid of de overheid. De staat nam hier niet langer genoegen mee. Het verstoorde de concurrentieverhoudingen (welwillende werkgevers waren duurder uit), maar bovendien ontstond hierdoor een grote rechtsongelijkheid tussen arbeiders, die zich er nauwelijks tegen konden verweren. In 1897 diende de regering een wetsontwerp in waarin werd vastgelegd dat werk- | |
[pagina 142]
| |
gevers verplicht waren om hun personeel te verzekeren tegen ongevallen en om te garanderen dat dit fatsoenlijk geregeld werd, zou de staat als verzekeraar optreden door een Rijksverzekeringsbank op te richten. Werkgevers verzetten zich hier fel tegen. Om dit wetsvoorstel te bestrijden stichtten zij in 1899 de Vereeniging Nederlandsche Werkgevers.Ga naar eind47 Opmerkelijk was dat vooral moderne, welwillende werkgevers het verzet aanvoerden. Zij hadden, zo beweerden zij, geen bezwaar tegen de verzekering als zodanig (een aantal van hen was daar reeds vrijwillig toe overgegaan), maar vooral tegen het feit dat de uitvoering van deze verzekering door de staat aanzienlijk duurder zou zijn dan nodig of mogelijk. Aanzienlijk zwaarder woog waarschijnlijk dat de staat hier duidelijk het terrein van de arbeid leek te betreden, waarbij de ongevallenwet slechts een allereerste stap was, waarna er ongetwijfeld meerdere zouden volgen. De staat dreigde hiermee het vrijwel absolute gezag van de werkgever over zijn arbeiders te doorbreken. Daar hielden zij niet van, zeker niet als ze, zoals Van Marken, geinvesteerd hadden in de vormgeving van een eigen patriarchaal gezag. Toch zouden ze het pleit verloren hebben als niet Abraham Kuyper met een alternatief was gekomen. Die voelde wel wat voor verzekeringsplicht, maar de manier waarop die was georganiseerd, diende zoveel mogelijk overgelaten te worden aan het bedrijfsleven zelf. Dit stoelde op de gedachte dat het leven bestond uit terreinen, zoals het bedrijfsleven, kunsten en wetenschappen, maar ook kerken, families en gezinnen, die zelfstandig waren. Bedacht moest worden dat sommige van die ‘kringen’ al ouder waren dan de staat. Liever gezegd: de staat was een betrekkelijk jong verschijnsel in de geschiedenis. Die mocht zich dan ook niet voortdurend maar taken en bevoegdheden toeëigenen, maar diende de ‘souvereiniteit in eigen kring’ te respecteren en er vooral voor te zorgen dat al die verschillende kringen niet met elkaar in conflict kwamen.Ga naar eind48 Dat | |
[pagina 143]
| |
was in zekere zin het opnieuw inrichten van een gelaagdheid in de samenleving, het organiseren van een corporatieve structuur zoals die voor de Franse Revolutie had bestaan. Deze organisatielaag tussen maatschappij en politiek zou de staatsinvloed op de burgers zo gering mogelijk moeten houden, maar ook de belangen van groepen burgers bij de staat behartigen. Kuypers voorstel werd met enige pijn en moeite aanvaard, dat wil zeggen dat op grond van de ongevallenwet van 1901 - de eerste sociale-zekerheidswet in Nederland - bedrijven verplicht waren hun arbeiders tegen dit risico te verzekeren, maar zelf mochten beslissen of zij dat bij de staat deden, de Rijksverzekeringsbank, of bij een eigen organisatie, waartoe de werkgevers in 1902 de Centrale Werkgevers-Risicobank oprichtten. Het was een interessant compromis: de staat had ervoor gezorgd dat onrecht afnam, de vakbeweging zag een van haar wensen ingewilligd, en de werkgevers hadden enige ruimte voor eigen beleid behouden. Het laat zien op welke manier de politiek haar invloed uitbreidde over het sociaal-economische terrein. Tegelijkertijd was nu duidelijk dat de legitimiteit van de politiek afhankelijk was geraakt van haar vermogen om sociaal-economische problemen aan te pakken.
De opkomende politieke partijen beschouwden zich als de vertegenwoordigers van ‘volksdelen’: de antirevolutionairen stonden voor de protestantse kern van de natie, de rooms-katholieken voor alle katholieken en de socialisten voor alle arbeiders. Een dergelijk volksdeel was als een ‘zuil’ te beschouwen, zoals dat reeds in het midden van de negentiende eeuw was genoemd. Deze beeldspraak suggereert al dat het hier ging om een verticale organisatie: in een zuil kwamen mensen bijeen uit zeer verschillende sociale lagen, van de eenvoudige landarbeider tot de aristocraat. De | |
[pagina 144]
| |
opkomst van de arbeidersbeweging was een poging tot horizontale ordening, een organisatie tot stand te brengen van één sociale laag, namelijk de loonafhankelijken. Gegeven het feit dat de verticale scheidslijnen al zo stevig getrokken waren voordat de arbeidersbeweging veel maatschappelijk gewicht verwierf, brak ook deze uiteindelijk in drie delen op. De verzuiling, die eerst vooral op politiek terrein zichtbaar was geworden, werd daarmee doorgetrokken naar het sociaal-economische leven. De arbeiders hadden wel respect, althans ontzag verworven. Voortaan diende er met hen rekening gehouden te worden. Dat wil zeggen dat zij in ‘Nederland’ waren opgenomen, zij het dat ‘Nederland’ tegelijkertijd opnieuw meer verdeeld was geraakt, want de verzuiling was de maatschappelijke structuur nog meer dan tevoren gaan bepalen. Socialisten waren tegen de verzuiling, die zij zagen als een heilloze vermenging van politiek en levensovertuiging, zo niet als resultaat van gewetensdwang van predikanten en priesters. Met veel moeite probeerden zij dan ook aanvaardbaar te blijven voor confessionele arbeiders door ‘de kerk’ te verwerpen en het geloof in God tot privé-zaak te verklaren. Menig gelovig arbeider vond dit subtiele onderscheid tussen anti-klerikalisme en atheïsme niet erg overtuigend. De grote verliezers van de verzuiling waren de liberalen. Zij hadden vanaf het midden van de negentiende eeuw in allerlei opzichten het karakter van de natie bepaald, zowel op het gebied van wetenschap en religie als op het terrein van economie en politiek. De gouden halve eeuw van het liberalisme leek evenwel ten einde te lopen. Het had de opkomst van krachtige oppositiebewegingen niet weten te voorkomen. Tegelijk bleven liberalen de politiek bij voorkeur zien als de beraadslaging van autonome burgers over het gemeenschappelijk belang; zij waren niet genegen zichzelf te zien als vertegenwoordigers van deelbelangen.Ga naar eind49 Zij | |
[pagina 145]
| |
hadden ook de slag om het corporatieve achterland gemist. Ofschoon zij belangrijke verbeteringen hadden weten te brengen in arbeids- en levensomstandigheden van arbeiders, beschikten zij noch over goede contacten met werkgevers, wier belangen Kuyper had moeten behartigen, noch ook over een stevige liberale arbeidersbeweging (het anwv stagneerde). Voor zover zij over een achterland beschikten, bevond zich dat in de publieke sfeer: universiteiten, rechtspraak en overheidsbureaucratie. Ze profiteerden hierbij van het feit dat openbare functies in Nederland niet gepolitiseerd waren. Daardoor was het in zekere zin mogelijk de staat te zien als de liberale zuil. De vraag was echter of deze situatie voldoende garanties bood voor een voortzetting van de liberale opvattingen. Sommige liberalen zagen de bui al hangen. Naarmate de democratie zou voortschrijden en met name ook het algemeen kiesrecht onafwendbaar dichterbij kwam, zo voorspelden zij, zouden ze electoraal het onderspit delven. In de twintigste eeuw zou het vermoedelijk gaan om een strijd tussen de confessionelen en de socialisten.Ga naar eind50 Dan zou niet alleen de liberale greep op de natie, maar ook die op de staat verloren gaan. |
|