Verworpen vaderland
(1979)–René de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Patria chica, segunda patria mía, cómo he de olvidarte jamás! zou ik, anders dan Goytisolo, moeten zeggen van het eiland in de wind: Mira nubianan ta kore bai pabau,* waar ik als jonge man mijn eerste arbeid verrichtte met een van trots zwellend hoofd. Ik vond er mijn eerste ware vrienden en wij zwierven samen door de straten en langs de stranden van ons Tepalka:* de maan maakte de nacht tot een helderwit veld: mijn bruine broeder, waar bestu bleven? Hier vindt voor het eerst het hart weerklank bij een dat eender getint is, hier valt de eenzaamheid van mij af en ik ben niet langer een jonge vreemdeling op aarde:* geen weet vanwaar, geen weet waarheen. Ik stamel er mijn eigen eerste verzen: herinneringen aan Agnes zwanger nog van tranen. De wind wies mijn wangen droog. Hier ziet een vriend mij niet als een verlegen klootzak die zich de kans liet ontglippen om hard en wreed en meedogenloos door te dringen in het jonge vlees van een al te gewillige Nita. Zie: bij het vallen van de avond gaat de zon rood en in vlammende kleurenslierten onder aan de westelijke hemel. De koele zeewind om het eiland bekoelt elke wilde waan, verwaait elke besmetting: weer is het leven waard rechtstandig en trots geleefd te worden: pues, ni que me maten, o zuivere trots waaraan ik nimmer te gronde zal gaan: kom Hulio Perrenal,* laat ons zingen, laat ons dansen over de bodem van dit kermisland. De wijn voert ons slechts naar de wolken, zonder bedrog, zonder vrees. Een uitstorting van het overtollige zaadpluis wordt een lering voor het jonge bruisende lichaam en geen blijvende zielsvernedering. De donkerste hartstocht wordt hier voor het eerst kosteloos gelaafd door een wijze Colombiaanse: mijn vlees tegen haar ervaren vlees, mijn ongekunstelde bekentenis tegen haar vrouwelijke intuïtie en haar begrip: zo is het goed naar de levenswet van de Andes, zonder bedrog en zonder vrees: ‘Con la cabeza de algodón y el pelo de blancas espinas espe- | |
[pagina 36]
| |
raré el perdón de mis cantares,’ ja Charles,* zo was het, en ik heb niet gebraakt in haar gezicht maar heb haar omarming geloofd en gedankt. Hier op dit eiland ook, is er vergiffenis voor een pijnlijk aangekomen slag: een vriend blijft een vriend, and a friend will do no wrong; een vriend zal de zeven zeeën gaan bevaren, weg van haar, weg van mij, maar zonder verraad, zonder die perfide trouweloosheid, pues ni que me muero de dolor! Hier liggen dagelijks geen giftige slangen verborgen in het lage struikgewas van lage daden nabij het moeras: hoe luttel rest u hier te wreken, engel met het zwaard van vuur... en zo wordt dit intermezzo wel een ‘reivindicación’, maar een andere, zeer tegengesteld, zonder een zweem van boosaardigheid of weerwraak, een reivindicación de amor.
-
Mijn eerste jaren op het eiland zijn als een melodie van zon, wind en water, waarin ik opgenomen word. De luttele maanden die ik bij meester Gilly doorbracht als kwekeling in de aanvangsklas hebben hun stempel gedrukt op mijn verdere loopbaan, en al spoedig vindt mijn arbeid bevrediging in de blijde blikken van de bruine kinderen die mij zijn toevertrouwd. Hun taal wordt de mijne, de straten van hun stad raken mij zo vertrouwd als had ik er altijd gewandeld. De vrienden van de kostgangers in het pension worden mijn vrienden; mijn jonge collega's nemen mij mee naar hun feestjes, en op oudejaarsnacht knielen wij samen neer op het koele plein en ontvangen de bisschoppelijke zegen: Bon anja, bon anja, tur kos bon - omhels nu de dichtstbijzijnde met de galm van de tiru* nog in de oren en het hart; er is een nieuw jaar ingeluid met nieuwe beloften, de studie verloopt vlot en de lesmiddagen zijn blijde ontmoetingen met jonge onderwijzers van andere lagere scholen, 's avonds ontmoe- | |
[pagina 37]
| |
ten wij elkaar soms in de cine, wij biljarten op zaterdagmorgen in een of ander clubhuis, maken een afspraak voor de komende zondag, wij vergelijken onze ervaringen op school en uit allen kies ik er een met wie ik vaker uitga. Na de film slenteren wij de brug over, de maan maakt de zee tot een vredig golvende vlakte; het is het uur voor vertrouwelijkheden; hoe na bij zijn wij elkander niet en als ik naar Hulio Perrenal kijk weet ik dat ik mijn broeder gevonden heb, de zielsvriend van mijn jonge jaren. Hulio's vrienden leer ik ook langzamerhand kennen: Nicador Henriquez, Ruiz Vidal,* Ramón Lafour.* Op vrije dagen vormen wij een onafscheidelijk vijftal. Samen eten bij de Chinees, samen op konijnejacht tussen cactus en struiken, tot na middernacht debatteren met anderen van onze kennissenkring. Ramón heeft een oude Chevrolet gekocht en als hij een vrij weekend heeft en geen wacht hoeft te lopen rijden wij naar een verre baai aan de zuidwestelijke oevers van het eiland. Wanneer de avond valt en wij moe van het zwemmen op de rotskust zitten te kijken naar de ondergaande zon - er is een schemerige stilte ingetreden - verbreekt Ramón het zwijgen en zegt op mijmerende toon: O laman yen di misterio | den bo olanan skondé | kon mi por komprondé | bo gran imperio...* de klanken stijgen en dalen ritmisch en zingend en er gaat een snaar trillen in mijn borst om het wonder van taal en klank dat ik meemaak: opgestegen uit de woorden en zinnen die wij allen gebruiken, ontstegen aan de kreten van de straat, van de markt, van het alledaags gesprek, is er plotseling een lied ontstaan, een gescandeerde gitaarmelodie die mij meesleept en verrukt en verstilt. En ik bezie Ramón met gans andere ogen en ik weet nu dat zijn onverschillig gebaar, zijn rauwe kreten soms, niet anders zijn geweest dan een pose: de tijd om zich te openbaren was nog niet gekomen. Maar nu heeft hij zich geopend en voortaan zal ik ook mogen delen in de warmte van zijn broederschap | |
[pagina 38]
| |
op mijn tocht door de jaren op dit eiland. Want dit eiland is herbergzaam voor het hart, het kent de onverbreekbare trouw van de vriendschap: nos tera ta baranka - geen rots der struikeling,* maar un baranka di lealtad.* ‘Bam keinta kurpa,’ zegt Ramón later wanneer hij uit zijn achterzak een platte fles rum te voorschijn haalt, en Hulio improviseert: ‘Un betr mas, un betr mas, promé ku nos ranka kaminda kas...’ Wij lachen, drinken een slok brandende rum, en als de schemering zich nestelt in de dalen tussen de deinende heuvels rijden wij terug naar de stad, gewassen en verzadigd, zonder nog ongestilde verlangens.
-
Dit eiland is geen dorstig paradijs,* het is geen havenbordeel, geen glinsterend Klondyke, al stroomt het zwarte goud zingend door de zilveren buizen, al is er brood en wijn voor de tienduizenden kleurlingen die het bevolken en voor de duizenden anderen die er van heinde en verre zijn neergestreken op zoek naar een beter en onbewolkt bestaan* sedert het grootkapitaal deze bruikbare rots in de branding heeft ontdekt en geëxploiteerd. Arbeiders van het ganse Caraïbische gebied zijn hier bijeengebracht - niet verenigd, maar verdeeld over concentratiekampen van mankracht - om een Wirtschaftswunder te verrichten, ondanks een wereldmalaise, ondanks Urbina en zijn mannen die zich niet lieten gebruiken* maar het eiland slechts als een springplank beschouwden: vernedering voor de rijkstroepenmacht die zich veilig waande. Maar het blanke intellect met zijn machinaties heeft zijn les geleerd en de consolidatie gaat verder onder leiding van de koud- en koelbloedige cultuurbrengers. Eens zal het blijken dat de vermeende inlijving geen eeuwig edict is geweest, geen honderdjarige vrede. | |
[pagina 39]
| |
Ondertussen echter is er steeds beweging, nimmer stilstand. Er is een bloeiende koopmansstand die voortbouwt op de traditie: Brion* bleef ook niet thuis bij moeders funchipot.* Er komt politiek leven met de terugkeer van de eerste gebaarde bruine rechtsgeleerde.* Er zijn kranten. Er is een oliekrant, een missiekrant, een handelskrant, er is levend nieuws via de radio opgevangen op dit kruispunt tussen wereldsteden, en de bewoners van het eiland vormen hun eigen mening, ondanks de subtiele indoctrinatie door de koloniale en kapitalistische machthebbers. ‘Respecteert, o eilandbewoners, de superioriteit van ons intellect, respecteert de gevestigde orde, respecteert onze vreemde cultuur, onze cultuurbrengers die u arbeid, brood en opium brengen.’ Hoe lang wordt dit gegeten? Hoelang? Over de jaren groeit vooral bij de jongeren een gevoel van ongerichte wrevel. Wanneer deze zich eens uit in een ingezonden stuk in het handelsblad,* raak en touché voor de blanke redactie, moet in een kolommenlang redactioneel naschrift een verkeerde indruk worden weggewist. Een andermaal eindigt een klein arbeidsgeschil met een rake slag van een zwarte vuist - into a granite face of snow. De officiële verontwaardiging over de korte oplossing die de arbeider bracht kan echter de donkere overwinningsroes niet bedwingen. De makamba* heeft om de smoelklap gebedeld: Awor bo hanja! bai den konjo bo mama!*
-
Op de scholen kan men er maar niet in slagen de volkstaal uit te roeien. Er ontstaat een beweging voor de volkstaal en men hoort al meer en meer oude en doodgewaande liederen opklinken naast de onsterfelijke walsen en tumba's* om van de jaarlijks terugkerende tambú* niet te spreken. En als een donderslag bij heldere hemel verschijnt de eerste verzen- | |
[pagina 40]
| |
bundel van Ramón. En dan komt de oorlog en er komt een vage belofte van een gevluchte rijksvorstin en van overzee wordt ons een nieuwe landvoogd gezonden, die moet trachten de eindjes aan elkaar te knopen om te redden wat er te redden valt. Voor betere tijden. Eens komt de daaaag... etcetera, etcetera. Het is nog mogelijk. Er is een kern van blonde mariniers, er is een burgerwacht en de mogelijkheden om de greep te bestendigen worden handig uitgebuit. De keuze van de kleine Pierre Chateau* als landvoogd kon geen betere zijn, o wijze vorstinne. Want de kleine afgezant is alziend, alomtegenwoordig. Hij legt de vinger op de pols van de natie en van verre ruikt hij de dissidentie. Maar het landskind voelt aan dát hij het ruikt: nos ta hoé un poko mas! - Te huur! Overbodig geworden gouverneurspaleis, luidt een onbevreesde advertentie. En de kleine dictator slaat terug met perscensuur. Maar het eiland glimlacht voldaan. Ja, eens komt de dag! De oorlog gaat verder, het leven gaat verder, het eiland leeft door dit alles heen, sprankelend onder de zon en binnen zijn sprankelende kusten waar de branding zich tegen te pletter slaat. En wie door de oorlog gevangen zijn grenzen niet kunnen verlaten ervaren hun aanwezigheid verschillend. Mij, en voor sommigen met mij, was de begrenzing een milde omarming en een éénwording met het eiland en zijn bewoners en zijn taal en zijn hartslag. Voor anderen was het de diaspora vol heimwee naar een ver laag land. ‘Nu de bodem van het vaderland betrapt wordt door huzarenlaarzen,’ luidt de aanhef van het eerste Nederlandse literaire periodiek De gevel,* en de blanke literatoren stromen te gader om de herinnering aan het moederland levend te houden. Ondertussen is onze kleine culturele revolutie al van start: de blanke gevel wekt de bruine wrevel, schrijft een van ons. Mijn vrienden en ik bespreken de nieuwe literaire situatie en wij groeien dichter naar elkander toe. Het mag | |
[pagina 41]
| |
dan wel enige jaren duren, maar Ruiz, Ramón, Hulio, Nicador en Andrés* besluiten met mij het antwoord te geven in onze eigen taal zodat het eerste literaire blad Sehu* ten doop wordt gedragen. Wij leven voller, onstuimiger, wij vergaderen, schrijven verzen, artikelen, liederen, en onze stem wordt gehoord. Wij voelen dat wij de grondslag leggen voor de toekomst. Onze eerste jeugd is van ons afgevallen, wij zijn een beetje wijzer en verstandiger geworden en wij vergeten niet aan onze eigen toekomst te denken. Wij blijven studeren, werken, bouwen aan ons eigen leven dat een deel is van het leven van het eiland. De oorlog is ten einde gelopen. Een deel van de weg is afgelegd. En de wegen van mijn vriendental zullen misschien uiteenlopen, maar ergens blijven wij verenigd. Als leraren, dichters of schrijvers zullen wij een eigen roeping te vervullen hebben, maar waar ons hart aan hangt zullen wij nimmer hoeven te verlaten. Onze wegen kruisen elkaar toch weer binnen de warme begrenzing van het eiland. Binnen de begrenzing van het leven.
-
Zoals voor elke man die gerijpt is en zich delen moet breekt ook voor mij de tijd aan - heb ik het niet op een nieuwjaarsmorgen vermoed - dat ik mij een vrouw kies, dat ik door een vrouw gekozen word. Ik heb het bewust aangevoeld maar ik kon niet weten dat zij mij gezonden zou worden - of all places, vanuit mijn geboorteland - en dat zij voor mij bestemd was zoals ik voor haar vanaf de grondvesting der tijden. Niets gebeurt zo maar, nietwaar Gilly, en lang voordat ik je weerzie krijg ik een transcendentaal bewijs van wat je levensfilosofie geworden is: een anders gerichte predestinatie dan die waarin onze oudere collega Da Costa, Hulio en mij wilde doen geloven, geen blind noodlot ten goede of ten | |
[pagina 42]
| |
kwade, maar een uitverkiezing tot een hoger en beter doel. Vanwaar anders die zonwitte wetenschap dat zij het was en geen ander. Moet ik wellicht Agnes' droeve dood in een ander licht zien evenals mijn onbestemde walging en mijn vlucht voor Nita? En waarom, nadat ik reeds de voorsmaak kreeg van de zoete hartstocht van een Maria, wilde ik niet blindelings gevangen raken in een omhelzing waar ik nachtenlang van droomde? Hulio moet het aan me gezien hebben en Jackson,* mijn al jaren gehuwde vriend, hoorde het mij uitspreken: Zij is het, er kan geen ander zijn. En ik belde haar op en wij maakten een afspraak en ik schreef haar een vers en wij wandelden hand in hand langs het maanbeschenen binnenwater, en wij spraken lang, maar onze gesprekken waren eigenlijk overbodig: een bedisseling van wat reeds lang beslecht was. Ons huwelijk was daarom wellicht een stille, sombere ceremonie. Onze lijfelijke aanpassing aan elkaar luidde een nieuwe periode van ons leven in. Wij zijn alleen op de wereld in een weekendhuis, apart gezet van familie en vrienden. Alles is anders, zoveel valt van ons af, alleen het wezenlijke beklijft. Ik schreef: Het palmgeruis in 't zonnige azuur | en 't wolkenpluis van overzee gedreven | wordt met de roep van duiven in dit morgenuur | tot een volmaakt visioen van vrede saamgeweven. Wij beseffen door de jaren dat wij dit ogenblik van vrede nodig hadden, belaagd als wij waren, behalve door de hinderlagen van het leven, door de onzichtbare tentakels van het beest van onze geboortegrond. Maar wij hebben gekozen en wij weten helder dat onze keus onze uitverkiezing is: niet en nimmer vertwijfelen, dit wordt onze weg, dit ons huis, dit wordt ons leven. En de stormen die over onze hoofden zullen huilen zullen ons niet deren, niet zo deren dat het ons schade aandoet. Samen zullen wij alles en allen bevechten. Want wij moeten en zullen het maken. Zo staat het geschreven. | |
[pagina 43]
| |
Er is een korte litanie die ik nu, na vele jaren, geknield, snel neer moet schrijven, voor hij vervluchtigt tussen de onbelangrijke dingen van elke dag. Een litanie voor haar en over haar, voor de vrouw der vrouwen, die de zwaarste last van mijn zorgen wil dragen, die mijn bruine kinderen baarde en vormde in haar rijzende schoot en die haar gezin steunde met haar onvermoeide arbeidzaamheid: geen taak te zwaar, geen probleem te groot, geen uur te ver gevorderd om zich niet onbaatzuchtig te geven, aan mij, aan haar kinderen, en die steeds bleef: een eenzame ster
een burcht van alle heul
erbarming over mijn tranen
troosteres voor het geringste leed
beschermster en draagster van mijn eer
met wijsheid gezegende
hulpvaardige hand
vriendin van de onbegrepen zonderlingen
genezeres van de gedeerden
bij rampspoeden krachtige
alleroorspronkelijkste denkster
onwrikbare geest
sterk in raad
veilige hand in de duisternis
wijkplaats voor behoeftigen
herberg voor zwervenden
moeder voor alle kinderen
moederdier
mispelkleurige roos
dochter van Sheba
dal voor mijn gestilde hartstocht
welving van tederheid
onuitputtelijke genade
| |
[pagina 44]
| |
onschatbaar juweel
liefste der lieflijkheden
hart van mijn hart
vrouw tot het einde van mijn dagen...
Maar al te goed weet ik dat mijn stem te pover is om mijn lied te doen opklinken als de onbegeleide zangen van het monnikenkoor op de berg Athos, meeslepend en bedwelmend en met de geur van wierook en jasmijn. Ik kan de woorden niet vinden voor het onzegbare. ‘Hoe kan het zijn dat zij mij dan ontvielen | want er zijn woorden die de taal verzwijgt...’
En waar blijft het glossarium? Ach ja, de ongeloofwaardige, maar waarachtige glossen!
-
‘Waar moet het heen,’ zegt zij, ‘als wij onze medemens niet meer om hulp durven te vragen? Bestendigen wij dan niet de onzichtbare scheidsmuur, het kogelvrije glasgordijn geschapen door een moderne conventie? Zijn wij te trots geworden of te bevreesd voor een onwaarschijnlijke weigering? Wie of wat heeft ons geleerd een ongegrond wantrouwen te koesteren tegen een onbekende evenmens? Heb ik je niet al vaker bewezen dat onze hunkering naar medeleven en gemeenzaamheid ook de hunne is?’ Ik zwijg. En ik denk aan de klare vreugde van Carlos Pérez, wiens naam ik niet kan vergeten, om de kans die hem geschonken werd om hulp te bieden aan een vreemdeling in een onbekende streek. En ik denk aan de mannen in arme werkkleren die uit het | |
[pagina 45]
| |
niet kwamen opdagen om de gewonden uit een van de berm gereden auto te bevrijden op dertig kilometer van de stad. En ik zie mijn vrouw met het bloedend hoofd van een verongelukte op haar moederschoot: de hoeveelste was het dat jaar? Wie heeft ons het wantrouwen geleerd? En is het werkelijk zo, Nestor,* dat de mensen woest van zin blijven? Zonder hoop, zonder vertrouwen?
Waar is het vaderland van onze broeders?
En de Amerikaanse zei tot haar: ‘Mijn man en ik, wij bezitten een eiland in de Bahama's, en hier zit ik bij u in dit oude landhuis en ik kan uw uitbundigheid niet delen. U vindt mij intelligent omdat ik als weinig andere Amerikanen vijf talen spreek, omdat ik afgevaardigd ben naar congressen die iets trachten te bereiken voor onderontwikkelde landen. Maar ik ben ongelukkig en beschaamd. Ik draag de wetenschap die mij nimmer verlaat van een achterlijke zoon. Kunt u zich een vrolijke, blozende jongen voorstellen, uiterlijk gezond en weldoorvoed, maar wiens geestesgaven niet verder reiken dan die van een kleuter van vier of vijf...’ Hier breekt de stem van de Amerikaanse. En met een teder gebaar streelt zij de vrouw over het blonde haar en zegt zacht: ‘Als je een moeder bent, ben je onder duizenden moeders een zeer gezegende. Want onder de vele duizenden moeders ben je een die haar moederschap totterdood zult blijven behouden. Droog je tranen en wees gelukkig. Nooit wordt je moederschap je afgenomen: je bent moeder voor het leven. Ook ik ben een moeder, maar mijn moederschap is mij slechts in bruikleen afgestaan.’ En zij wendt haar blik naar onze drie spelende kinderen. Er trekt een wolk voor haar ogen en ze zegt: ‘Voor hoe kort nog?...’ | |
[pagina 46]
| |
-
Wanita, onze oude gedienstige, heeft iets van een wijze uil wanneer ze peinzend voor zich uitkijkt, wat niet wegneemt dat ze soms schel en onbedaarlijk kan lachen; een opzettelijke harí di punteanchi,* omdat ze weet dat het mijn vrouw zal doen glimlachen en zeggen: ‘Wana, stop bo koiloko, sigi traha!’* Dan neemt de oude Wanita de zwabber weer ter hand, plast en spettert met water om het huis een grondige beurt te geven. Later staat ze het droge wasgoed te strijken en kan haar mond niet houden: ‘Mi ta dal, dal, pa mi kaba lihé!’* Ze wil een protest uitlokken, een debat beginnen om te vertellen van haar jeugd in Sandumingu. Daags daarna, als mijn vrouw alleen naar de markt wil, verbiedt ze dat categorisch: ‘Diolibra, mi mes ta bai ku senyora!’* Ze schiet gauw iets aan en doet haar plicht als chaperonne. Er lopen te veel fresku* jongemannen in de stad rond, maar als zij er is zal geen van hen zich een onvertogen woord laten ontvallen. Wanita is een juweel van een vrouw. Haar raadgevingen getuigen niet alleen van wijsheid en levenservaring, maar ze heeft bovendien een hart van goud. Haar kleine attenties maken ons hart week: het bosje bloemen dat ze 's morgens op weg naar ons huis heeft geplukt en dat de rest van de dag een warme gloed in het huis tovert. Op haar zestigste verjaardag is er groot feest in de knoek* en ze heeft ons uitgenodigd. Ik heb die dag schoolvergadering en zet mijn vrouw af bij Wanita's huisje. De luidspreker op het dak galmt zijn walsen, ranchera's* en tumba's rond over de omtrek en de grote koraal rondom het met blik beslagen huisje, over de hoofden van de vele familieleden en gasten aan de gehuurde tafels. De senyora wordt met de nodige plichtplegingen en beleefdheidsformules ontvangen en voorgesteld. Wana neemt haar mee naar binnen en laat haar de op het pronkbed uit- | |
[pagina 47]
| |
gestalde cadeaus zien. Dat van de senyora wordt op het hoofdkussen bijgezet. Weer buiten krijgt ze een ereplaats aan Wana's tafel. De amplifier* zet een nieuwe wals in en op het platje tussen woonhuis en keuken verdringen zich de paartjes. Het eerste halfuur babbelt mijn vrouw minzaam met de ouwelui die bij haar zitten en kijken naar de danslustigen. Dan maakt de eerste dappere jongeman zich los uit het groepje mannen aan de geïmproviseerde bar, loopt vastberaden naar het tafeltje van mijn vrouw, maakt een buiging en vraagt om de eer van een dans. Zonder te aarzelen staat mijn vrouw op en volgt hem naar de dansvloer. Enkele walsen later volgt een tweede jonkuman,* daarna een derde die mijn vrouw ten dans vraagt. Maar als ook nummer vier de stoute schoenen heeft aangetrokken grijpt Wanita beslist in. Uit het niet doemt ze op en zegt tot de jongeman: ‘Jij bent de laatste. Mijn senyora is hier bij mij op bezoek, ze is er niet voor jullie gekomen. Toch heeft ze getoond dat ze mijn gasten wil eren. Doen jullie mij nu ook het genoegen haar te eren voor wat ze is.’ De jongeman verontschuldigt zich en druipt af. Wana zet zich naast mijn vrouw neer als een brede beschermengel en begint met een babbeltje. Tot ik terug ben om haar op te halen. Wana doet ons uitgeleide naar het hek aan de grote weg. De muziek galmt door de invallende avond en ik herken de stem van Jorge Negrete in het refrein: Porque sé quien tú eres | no eres de ésas | no eres cualquiera | oh grande mujer... In de auto zegt mijn vrouw: ‘Wanita is wel een arme vrouw die heeft leren lezen noch schrijven, maar ze is werkelijk een grote vrouw, die mij vandaag op haar verjaardag weer iets heeft willen leren.’
-
Andrés komt op een avond bij ons binnenvallen. Uitgere- | |
[pagina 48]
| |
kend op de goede tijd als een groepje lo-leerlingen die voor hun Spaans examen blokken, vertrokken is. Mijn vrouw schenkt ons een cognacje in en zet een plaat op. Dan wachten wij, want hij schijnt iets op zijn hart te hebben. Eindelijk frommelt hij een papier uit zijn borstzak. Hij steekt het me toe. ‘Wat is het?’ ‘Kijk maar, een sonnet, zeg me wat je ervan denkt.’ Andrés kijkt onverschillig voor zich uit. Ondertussen lees ik zijn sonnet. Dan lees ik het nogmaals, maar zeg niets. Andrés begint te praten. Haperend. ‘Ik weet zelf niet wat ik ervan denken moet. Ik heb het wel geschreven, dat weet ik. Eergisteravond. Je weet nog, we waren allemaal hier. Hulio, Ramón, en die nieuwe macamba Bert Engelman* die ik voor het eerst heb ontmoet. Die verzen die hij voorlas vond ik erg goed, al begreep ik ze niet goed. Misschien had ik ook een beetje te veel gedronken, want ik zat eerst in een kroeg met Chal en zijn vriend.* Toen ik thuis eenmaal in bed lag kon ik niet slapen. Ik ben maar weer opgestaan. En dit is het resultaat, verdomme!’ Ik kijk hem aan na die uitbarsting, voel vaag waar hij naartoe wil. ‘Je hebt het gelezen, nietwaar? Maar zeg me eerlijk, René, ben ik dat? Ik heb het geschreven maar eigenlijk snap ik er gewoon geen moer van. Of beter gezegd: ik snap niet hoe ik erbij kom. Ergens lijkt het op me, maar toch: dit is niet mijn manier van schrijven. God weet wie of wat me beïnvloed heeft. Engelman met zijn abstracte verzen of jij met de sonnetten van Lorca die je die avond hebt voorgelezen. Ik heb een knagend gevoel dat ik iets van de een of ander gestolen heb, maar ik kom er niet achter. Wat denk je?’ Ik moet toegeven dat het niet erg veel lijkt op de verzen die hij af en toe laat lezen, maar ik proef het resultaat van onze lange avond, iets van de essentie van ons samenzijn. Moet het me minder bevredigen omdat het sonnet niet veel weg heeft van zijn romantische liefdesuitingen? | |
[pagina 49]
| |
‘Ik zou het aan Beaufort kunnen laten lezen,’ zegt Andrés, ‘kijken hoe hij het vindt.’ ‘Aan Bally,’ zeg ik, ‘ik zou het niet doen.’ Mijn gedachten dwalen af naar de slanke, enkele jaren geleden afgestudeerde econoom, die een klein jaar geleden is teruggekeerd na door Zuid-Europa te hebben gezworven. Ik zie hem door de stad lopen met zijn lange gitzwarte haar naar achter gekamd tot in zijn nek. Hij heeft onze samenleving geschud met zijn vlijmscherpe kritiek op alles wat met cultuur en ideologie te maken heeft. De oorlogsjaren in de vreemde doorgebracht schijnen hem zijn emotionaliteit ontnomen te hebben, want hij rafelt koel en zelfbewust elk probleem uiteen en wijst een nieuwe weg aan naar de toekomst; wij moeten breken met ons koloniale verleden; wij moeten een eigentijdse benadering zoeken van onze identiteit en onze cultuur. Desalniettemin voel ik een kleine smeulende argwaan tegen hem. Ik zeg: ‘Ga niet naar Beaufort. Misschien ontdekt hij iets geweldigs in je vers hier. Maar de kans is veel groter dat je voor jezelf totaal onherkenbaar wordt gemaakt, niet zoals nu, maar geknakt, onzeker. Het ligt eraan op welke wijze hij zijn analytisch brein inschakelt. Om te beginnen zou hij kunnen schamperen: Een sonnet, nu? in deze tijd? en voor je het weet vergelijkt hij je met een ontijdige saxofonist in een rock and roll-band. Of hij ontdekt ergens een zogenaamd plagiaat, wat je nog verder van je stuk zou brengen. Maar ik geloof niet dat je dat gedaan hebt. Daarvoor ken ik je te goed. Iets van een ander gebruiken, heb ik me afgevraagd, is het nog wel iets dat een ander geheel en al toebehoort wanneer je het je onbewust tot een deel van jezelf hebt gemaakt? Zoals jij ergens een deel van mij geworden bent, Andrés, en ik waarschijnlijk ook een deel van jou...’ Ik sta op en loop naar de stapel tijdschriften in mijn boekenkast. Ik zoek er een exemplaar uit, enkele weken oud. Ik zoek de kunstrubriek. | |
[pagina 50]
| |
‘Hier,’ zeg ik. ‘Lees wat hier staat.’ En ik lees het hem voor wat een oude, laat ontdekte kunstenaar over zijn werk zei: ‘It was easy to take from everything; it all belonged to me: patched lanes, lines of a road map, the shape of a scarf on a woman's head, a fragment of Corbusier's swiss pavillion, a corner of a Braque painting, paper fragments in the street...’ ‘Zie je niet, Andrés: alles wat je in wezen toebehoort is ook van jou. Lees nu je vers aan ons voor.’ En Andrés las.
-
De tijd heeft niet stilgestaan. Het gezin dat ik bewust samen met mijn vrouw heb willen vormen heeft zich uitgebreid. Op mijn eerste zoon is een dochter gevolgd, toen weer een zoon: alle goede dingen in drieën. De oude Wana is in de armen van mijn vrouw gestorven aan de gevolgen van een hernieuwde hartaanval. Wij hebben haar op het kerkhof van Santa Cecilia begraven. Daarna heeft een van haar dochters de taak die zij haast tien lange jaren bij ons vervuld heeft overgenomen. Mijn studie en mijn bezigheden maken dat ik mijn vrienden niet zo vaak meer ontmoet, maar als bij afspraak stromen ze soms tezamen in ons ruime, oude huis om naar platen te luisteren, nieuwe verzen voor te lezen en te debatteren tot diep in de nacht en tot er geen druppel drank meer in huis is. Ramón heeft een andere baan gekozen en is zelf met een eigen literair blad begonnen nadat onze ‘Sehú’ jaren geleden een snelle dood stierf. Nicador is in een echtscheidingsproces | |
[pagina 51]
| |
gewikkeld, maar blijft even opgeruimd en welbespraakt als altijd. Als Nestor Piar na een bijeenkomst van de culturele raad bij ons komt binnenvallen wil niemand hem laten gaan. Hij is de oudste onder ons en heeft zijn sporen op letterkundig en filosofisch terrein ten volle verdiend. Wij hangen aan zijn lippen of hij het nu heeft over de figuur van Nanze, de spin, Sartre of Marilyn Monroe. Hulio heeft een conflict gehad met de directeur van onderwijs en wil zijn ontslag vragen. ‘Wat verbeeldt die doctorandus Wibenga zich wel,’ fulmineert hij. ‘Mijn geheugen functioneert even goed, zo niet stukken beter dan het zijne. Doctorandus in de geschiedenis, buh! Ik zal hem tonen dat ik het in zijn eigen vak verder kan schoppen dan hij...’ Op zulke avonden voelen wij dat er nog steeds bruisend leven is, er is beweging: wij staan niet stil. Ruiz Vidal is teruggekeerd uit Colombia waar hij, na afgestudeerd te zijn aan de universiteit, zich nog een tijdlang gewijd heeft aan literair en journalistiek werk. Hij heeft zich ontpopt als een boeiend spreker die zich voorgenomen heeft de nieuwe letterkunde van ons continent aan ons over te dragen. Er gaat een nieuwe wereld voor mij open: García Márquez, César Vallejo, Lezama Lima, Julio Cortázar, Octavio Paz, Mario Vargas Llosa, schrijvers en dichters waarvan ik het bestaan niet vermoed had en die de Spanjaarden van het moederland voorbijstreven, prikkelen mijn verbeelding en ook ik kom tot de conclusie dat ik verder moet dan een mulo-school. Jammer dat Ruiz ons spoedig weer gaat verlaten voor Peru, Chili, Argentinië, Brazilië...
De tijd staat niet stil. Ik moet verder. ‘Nog heb ik duizend dromen na te jagen...’
-
Op een zonnige namiddag, als de warmte van de zon al be- | |
[pagina 52]
| |
gint af te nemen, stap ik met mijn twee jongste kinderen in mijn wagen om een eindje te gaan rijden in de knoek, die nu in het midden van het jaar nog groen is en een verkwikkende aanblik biedt. Ik rijd een eindlang in oostelijke richting en sla dan een landweg in waar de huizen nog verder van elkaar liggen zodat ik mijn ogen kan verzadigen aan de golvende heuvels van het landschap. Er speelt een melodie door mijn hoofd, een speels liedje voor de gitaar waarvoor de woorden geschreven werden door Nestor en dat getoonzet werd door Ramón of Hulio - ik weet het met meer - in de tijd voor mijn huwelijk, toen wij doelbewust aan een eigen cultuurpolitiek werkten: ‘Mijn hart het gaat te keer
ik zie de heuvels weer...’
Wij hadden het bij ons repertoire van liederen in de landstaal* gevoegd en droegen het voor in de club of op feestavonden wanneer ons ensemble voltallig was. Jammer dat zoveel van onze liederen vergeten waren, verjaagd door de wind van de tijd en, met onze walsen en tumba's, verdrongen door twist, rock and roll en wat dies meer zij. Op een tweesprong moet ik afremmen om de bocht te nemen en een late watertruck te laten passeren, maar eenmaal de bocht om blijf ik langzamer rijden. Misschien omdat ik de veelkleurige bougainvilleapracht in het oog krijg, die het huis van de oude Riki Pinzón omlijst. Ik laat mijn wagen tot stilstand komen achter de cactushaag en stap uit. ‘Even rustig zitten wachten. Ik ben aanstonds terug,’ zeg ik tot de kinderen en loop de tuin in, langs het huis om naar het achterterras, waar ik Riki al bezig hoor op zijn mandoline. Hij heeft me niet horen aankomen en speelt rustig door. Even sta ik achter hem stil en leg dan mijn hand op zijn schouder. Hij heft zijn hoofd schuin naar mij op en zegt, zonder op te schrikken: ‘Ow, René, kiko bo t'hasi akibanda?’* | |
[pagina 53]
| |
Zonder precies te weten wat ik moet antwoorden zeg ik: ‘M'a bin kumindabo.’ Riki blijft me aankijken en ik meen iets van ontroering in zijn blik te ontdekken. ‘Sintabo, hombre,’ zegt hij tenslotte en vervolgt zijn spel op de mandoline. Ik ga naast hem zitten en luister ernaar. Maar mijn gedachten dwalen af. Ik denk aan de talloze verhalen die Riki mij in de jaren dat ik hem al ken heeft verteld: van toen hij de helft van de tweede prijs won uit de loterij en ogenblikkelijk zijn ontslag nam bij de oliemaatschappij om de reis te maken door Zuid-Amerika, wat altijd zijn droom was geweest. En hoe hij, toen zijn geld haast op was, op het station te Bogotá weer een lot kocht met het resultaat dat hij nogmaals een tweede prijs trok. ‘Ik heb praktisch een vol jaar gereisd door Zuid- en Midden-Amerika, stel je voor,’ zei hij, ‘is het niet heerlijk om een droom verwezenlijkt te zien...’ Ik kijk naar Riki die zijn spel beëindigt om mij blijkbaar weer een van zijn avonturen te vertellen: een oude man, maar nog met de enthousiaste glans van de jeugd in zijn ogen. Maar ik moet weg. Ik heb twee kinderen alleen in de auto gelaten. Ik neem afscheid van Riki met een schouderklop en ik weet niet dat het een afscheid is voor eeuwig. Drie dagen later is hij dood, aan een hartaanval bezweken. Hij heeft zijn laatste lied voor mij gezongen... Ik weet niet waarom ik dit geschreven heb over het afscheid dat ik ben gaan nemen van de oude Riki Pinzón. Misschien omdat hij een van die mensen was die ik op het eiland heb bemind, een van die oprechte mensen, met wie je samen kan zijn zonder een zweem van terughoudendheid, zonder die achterdocht die ik later, terug in het eigen vaderland, te laat zou oproepen, vergeefs, vergeefs...
- | |
[pagina 54]
| |
Het moet omstreeks een half jaar na de dood van Riki geweest zijn, maar het zou ook anderhalf kunnen zijn of langer - het doet er niet toe - dat ik, ook op een middag, haast dezelfde weg reed, maar nu om op tijd te zijn voor een onderhoud dat ik met mijn werkgever, de overste der Missiebroeders, had aangevraagd. Ik moet geruime tijd in de wachtkamer van het Internaat de Heuvelpiek* wachten, want de broeders zijn of nog in de bidkapel of ze doen zich te goed aan het vroege avondmaal dat de weesjongens hun serveren. Maar eindelijk is het zover en frère Assisi, zo genoemd naar Sint-Franciscus, de arme heilige, komt blozend de kamer binnen. Hij: Zo, mijn brave René, wat is er van je dienst? Je wou me graag gesproken hebben. Ik: Ja frère, ik kom u om een gunst vragen. Ik heb u nog nooit om iets gevraagd... Hij: Nou laat je me wel even schrikken! Ik: Dat denk ik niet, want zo'n vaart zal het wel niet lopen. Ik vermoed dat u me wel zult kunnen helpen. Hij: Ik wil je de beste raad schenken die ik heb. Ik: Mag ik dan met de deur in huis vallen? Hij: Zeg het maar gerust, je weet dat ik altijd klaar sta om elk lid van mijn personeel te aanhoren. Ik: Nu ik al ongeveer negentien jaar voor u werk... Hij: Kijk, kijk, is het al zo lang. Ik zie nog als gister de dag dat je in dienst kwam. Ik: En nu ben ik al jaren lang getrouwd, mijn vrouw en ik, wij hebben al ons derde kind, ziet u, en nu in de regentijd lekt het dak van ons huis weer vreselijk. We zijn vannacht om drie uur op moeten staan om de kinderen te verplaatsen en het huis weer droog te dweilen... Hij: Ik begrijp het al. Je wilt zeker verhuizen en of ik je daarbij helpen kan? Ik: Ja frère, als u een huis voor ons heeft of weet! Hij: Maar natuurlijk, beste kerel. Nu men weet dat ik | |
[pagina 55]
| |
huizen nodig heb voor mijn nieuwe leerkrachten wordt mij van alles aangeboden. Laat eens kijken. Hier, dat is een, dan heb ik nog een mooi adres voor je, ga daar maar eens kijken...
Samen met mijn vrouw ga ik de volgende dag naar de twee adressen om de zo gul aangeboden huizen in ogenschouw te nemen. Maar het eerste is een vervallen gebouw in een steeg die doodloopt tegen de zeekant en het tweede lijkt op een stenen gevangenis, zonder tuin of erf, en vanuit de voordeur stap je zo de straat op. Na mijn nood met een collega besproken te hebben hoor ik dat onze overste pas enkele huizen gekocht heeft in een rustige buurt, niet te groot. Na school ga ik direct met mijn vrouw naar de huizen kijken. Ze bevallen ons aanstonds. Een stuk kleiner dan het grote oude huis waarin wij zitten, maar ze verkeren in goed onderhouden staat en ze liggen niet direct aan een hoofdweg. Als de frère ons aan een van deze huizen kon helpen...
Ik: Wij zijn naar de beide huizen gaan kijken, frère, maar ze lijken ons nog slechter dan het huis waar wij nu in zitten. Hij: Zo, zo, kijk eens aan. Ik: Daarna zijn wij naar de Kolibriweg gaan kijken naar de twee huizen die u daar gekocht hebt naar wij gehoord hebben. En die bevallen ons wel. Als wij een van die twee zouden kunnen krijgen... Hij: Tja, hoor eens hier, mijn beste vent, je weet dat het nieuwe schooljaar over een maand of vier begint, nietwaar? Er komen dan weer wat nieuwe onderwijzers uit het moederland over en ik moet die mensen toch ergens onderbrengen, dat snap je. Ik: Maar ik heb al negentien jaar voor uw missie gewerkt en die nieuwe mensen moeten nog beginnen. Bovendien hebt u dan nog minstens vier maanden de tijd... | |
[pagina 56]
| |
Hij: Ho, ho, je denkt toch niet dat ik voor alle plaatselijk aangeworven krachten huizen kan gaan kopen. Voor die twee huizen die je gezien hebt heb ik zesenvijftigduizend harde guldens moeten neertellen. Weet je wat, kijk maar eens goed rond en als je iets weet, niet al te duur, dan kunnen wij nog eens praten. Misschien dat ik dan iets voor je doen kan...
Ik heb rondgekeken en binnen een maand vond ik iets, en niet te duur, om precies te zijn was het een koopje voor iets meer dan de helft van de prijs van een van de gereserveerde huizen. Ik ben weer naar frère Assisi gegaan, naïeveling die ik was. Maar toen was het budget al verre overschreden, en zelfs een garantie kon de overste niet voor mij geven daar hij zelf al te veel had moeten lenen om huizen te kopen voor de cultuurbrengers uit het moederland. Langzaam zijn de schellen mij van de ogen gevallen. Ik ging inzien dat de blanke broeders altijd de voorkeur genoten, bevoegd of onbevoegd, dat de blanke broeders met het Rommeldams accent zelfs beter geacht werden om les te geven in de taal van ons eigen continent. Tenslotte neem je het niet langer. Dag frère. Hierbij zend ik je de honderd harde guldens terug die je me wil schenken na negentien jaren van trouwe, blinde dienstbaarheid. Dag frère Assisi. Hou je geld en je kosteloze raad. De rekening wordt eens ingediend. Nog eerder dan je vermoedt. Drijf mee op de olie van de oliemagnaten. De lucifers kunnen wij zelf wel betalen. Ik besef nu dat ik een andere beslissing had kunnen nemen, een beslissing die mij niet genoodzaakt zou hebben het eiland te verlaten, maar de verhalen die wij hoorden over het vaderland in opbouw, over het vaderland dat, naar het scheen, zich eindelijk een plaats wilde verwerven op het eigen continent waarvan het door de eeuwen vervreemd was, deze en andere ervaringen maakten dat ik gehoor gaf aan de valse roepstem: Keer terug! | |
[pagina 57]
| |
Mijn ontslagbrief aan de missiebroeders is de deur uit want ik heb ondertussen gesolliciteerd en ben midden in het schooljaar aangenomen voor de Kweekschool. Wij gaan dus terug naar het land van herkomst na meer dan een vernedering ten gunste van de newcomers op het eiland: ‘Soy hombre de honor,’ heb ik meer dan eens gezegd en als iemand die zijn eer op de hoogste prijs stelt kan men niet alles aanvaarden. Ik had tenslotte recht op een betere positie; mijn gezin doet ook zijn rechten gelden; ik ben niet meer de achttienjarige jongen, nog nazinderend van liefdesverdriet, die als in een droom naar deze zonovergoten en door wind en zee omspoelde Caraïbische rots is gedreven. Dag frères en collega's. Ik ga zonder pijn, ik ga met mijn ongeschonden trots. Mijn vrouw is met de kinderen vooruit gereisd om een geschikt huis te zoeken, iets waar haar familie haar bij behulpzaam kan zijn. Er resten mij nog luttele weken. Vaarwel vrienden: Adiós muchachos, compañeros de mi vida - vaarwel, een voor een. Dag jongens van mijn school, mijn leerlingen en mijn vrienden tevens: ik gaf jullie meer dan mijn lessen en ik draag iets van jullie mee. De woorden die ik bij mijn afscheid niet uit kon spreken zijn als een regenboog van vonken uit mijn ogen gespat. Jullie hebt het begrepen en weten dat mijn hart je niet in de steek laat. Dag eiland in de wind; hier is mijn trots geworden tot wat het is, sterker dan de pijn, sterker dan het verlangen om je niet te verlaten. Maar waar het hart aan hangt hoeven wij nimmer vaarwel te zeggen want het is een deel geworden van ons bestaan. Ik loop nog slechts enkele dagen over deze beminde bodem, door de straten van deze vertrouwde, warme stad, met de kleuren van mijn beste jaren. Vraag niet waarom ik ga. Het moet zo zijn... | |
[pagina 58]
| |
-
Hulio Perrenal: (docerend) Laat mij het zó parodiëren: Remember, René, never hate so much, never love anyone so much, that you cannot leave him with a smile. Jean Lafour: (laconiek) Mundu ta chikí, nos ta bolbe wete otro.* Nicador Henriquez: (in de kortste speech van zijn leven) Partir es morir un poquitito. Jackson: (vermanend) Je mag ze de groeten doen want mij zien ze niet terug in dat malarianest. Ruiz Vidal: (plechtig) Laat mij je ten afscheid op symbolische wijze een zilveren anglo* opspelden. Lucebert Turner:* (een tikje serieus) Ik vraag me af wie de literaire concurrent wordt van De gevel als je weg bent. Ik hoor wel wat je daarginds uitspookt: het blijft zo stil op die stille plantage.* Mimi Spruyt: (lief) Ga je heus weg, René? Al zie ik je sedert je getrouwd bent zelden, ik zal je toch missen. Krijg ik nog een laatste vers van je? Iets over gyambo biew* of zo? Boeis Lomán: (verwijtend) Je gaat weg? Wat hebben wij je gedaan? Ik dacht dat je een van ons was, voor altijd. Kai Wolfschoon: (verwijzend naar zijn bundel) Ahora le harán falta más de quince lágrimas a mi Carmina. Nestor Piar: (op het schutblad) Niet ieder kan zich schikken|niet altijd leeft men blind... Mani Pincón:* (profeterend) Je denkt dat ze je daar met open armen zullen ontvangen, maar ik zeg je, marca mi palabra: ze zullen je opvreten. Balthus Beaufort: (adviserend) Neem een handvol zout mee van de salinja* voor de staart van het koloniale spook. Sammie Pinman: (welgemeend) Hou je goed en vreet je nerven daar niet op. Andrés Grimar: (citerend) Ajo ajo, mi kapitán-nos ta sperabo ku karinjo... |
|