Verworpen vaderland
(1979)–René de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
Ik was nog jong en droeg een korte broek. Ik ging met mijn vrienden leren fietsen op de rivierdijk, voorbij Halikibe.* 's Zaterdags mocht ik gaan zwemmen op Poelepantje,* in het bruine kanaal onder toezicht van meester Veldman, die mijn vader kende. Als er weinig huiswerk was, spraken we af om te gaan voetballen bij boer Jonis in een weiland waar nog hopen verse koeiestront lagen. Turrie en Frans, Achmed en de lange Piet, en Hardjo Soetodimedjo, wiens lange naam ik nog niet vergeten ben. Op school kijkt broeder Majella ons met zijn ene oog aan en er speelt een fijne glimlach om zijn lippen, of hij fronst zijn wenkbrauwen maar zal ons de moeilijke, slecht gemaakte som nogmaals uitleggen. De dagen stromen langzaam, zonnig en warm voorbij. Tonnie moet met zijn jongste zusje gaan wandelen en komt ons opzoeken. Hij is ook zo'n santa pie boi op wie de jongens van de Oranjeschool neerzien: wij zijn kinderen van de pastoor. Wij gaan met hem mee wandelen in de palmentuin waar de kombéjongens zwemmen in een van de moddersloten, allemaal spiernaakt. Een van de jongens staat op de oever om het water in te duiken. Tussen zijn benen bengelt tot halverwege zijn knieën een donkere slang. ‘Kom weg,’ zegt Tonnie, ‘laat mijn zusje dat niet zien.’ Op zondagmiddag is er muziek op het grote plein bij de rivier, en wij jongens lopen achter de meisjes van de zusterschool aan om ze te plagen. Wij gooien groene torimans* tegen hun jurken en maken ons uit de voeten, luid maar verlegen lachend als ze ons lachend uitschelden. In de regentijd zitten wij in de namiddag op het balkon of op de veranda te lezen; Jules Verne, Gustave Aymard, en in de droge tijd zwieren onze vliegers door de blauwe lucht. Mijn grote oranje-blauwe pondo* wordt gesneden door een zwart-witte kalibade,* de scherven aan zijn kronkelende staart glinsteren venijnig in de zon. Ik hoor het driftige snorren van zijn voenvoens.* De zwarte vlieger zwenkt met | |
[pagina 16]
| |
een plotse duik naar links: de schervenstaart haakt over mijn gespannen vliegertouw en dan knapt er iets en mijn mooie pondo dwarrelt hoofdschuddend achter de bomen weg en de vakantie is om, voorbij. Dan komt het Pagwafeest* met zijn kleurige processie van papieren torens van oranje en goud en roze franjes, paarsrood gevlekte hemden, blinkende houwers.* Een bonte stoet trekt voorbij naar de rivier waar de papieren pracht aan het water wordt geofferd. Ook is er soms een angstige nacht als er alarm geblazen wordt. Een soldaat met een trompet op de rug fietst langs de straten van onze wijk. Op elke hoek stapt hij af en blaast zijn adembenemend alarmsignaal, eerst nog ver weg, dan steeds dichterbij: een schelle kreet heeft de nacht doorbroken en ik kan de slaap haast niet meer vatten. Angstige dagen ook wanneer De Kom* in het land is en met een zwarte baret op zijn hoge kroeze haren de opstand preekt tegen uitbuiting en onrecht. Duizenden plantagearbeiders zijn naar de stad gestroomd. Als ik voor mijn vader een dringende boodschap in de stad moet doen - ik mag niet via het grote plein maar doe het toch - zie ik de drommen wachtend, dreigend. Negers, Javanen en Hindoestanen, verenigd in de honger, eisen de betere toekomst, die De Kom heeft beloofd. Als soldaten op een kort commando de staalblauwe bajonet op hun karabijn planten, springen enkele negers naar voren, rukken hun hemd open en drukken hun ontblote borst tegen de punten van de bajonetten: Oen soetoe dan!* Maar er volgt geen bevel tot schieten. De procureur-generaal beweegt zich moedig tussen de menigte, maant tot kalmte. Ik heb genoeg gezien en haast mij naar huis. Later op de dag worden er broodwinkels leeggeroofd. Dan wordt er wel geschoten. Tenslotte wordt na een lange hechtenis De Kom op een kwim-boot* gezet en naar het moederland verbannen. | |
[pagina 17]
| |
Langzaam keert de rust in het land terug. Op school gaat alles zijn gewone gang. Ik ga over naar de hoogste klas. Mijn vader sterft en ook dat gaat voorbij. Maar wij verhuizen naar een klein huis in een andere straat. Het leven is een trage, verstilde droom die zich beweegt van huis naar school, de kerk en het voetbalveld en spaarse wandelingen nog, in een groen wasemende sfeer waar nog bloesemgeur de lucht vervult en de blavoortjes* bij het vallen van de avond uitbundig tierelieren in de hoogste kruinen van de mahoniebomen. Het jaar vordert traag. Ik ga mijn dagelijkse gang door de bestofte straten. De flamboyants* staan in bloei. Ik baad in de regen en pluk groene goejaves.* Met mijn klasgenoten kijk ik naar de meisjes die aan de overkant van de straat naar school gaan. In de vakantie zwem ik in het zwarte water van een verre kreek nabij een lange spoorbaan met glinsterend wit kiezelzand. Nog is het leven een ondoorgrondelijke droom. De wondere liefde van Oniato en Lilalpa uit het leesboek op school dringt diep in mijn ziel maar is vergeten als wij op blote voeten hijgend door het gras en de modder achter een voetbal aanhollen, of wanneer wij broeder Neus proberen te pesten of als wij de breedte van onze broekzoom meten, de zoom van de eerste lange broek die wij op de vrijdagmiddagles aan mogen trekken. Wij worden beurtelings voor de klas geroepen om het vers van de week op te zeggen. Wij bulderen van het lachen als Frits Beukeboom - ons aller Beukie - het vers van de drie jonge kikkers voordraagt. Nog voor de schemering invalt is de middagles om en in groepjes van drie, vier slenteren wij naar huis terug. Enkelen hebben een fiets. Ik loop en er valt een stilte in mij als ik, nu alleen, de Koninginnestraat inloop. De bekende straat. Eerst langs het huis van Dettie, die haar lessen hardop aan het leren is. Een | |
[pagina 18]
| |
eind verder wonen de tweelingbroers Vorsters, die enkele klassen lager zitten. Links, achter een bloeiende haag van purperen hibiscusrozen, woont Nita, het mooiste meisje en de ster van de straat. Nog een eind verder, over de brug, woon ik zelf, en daarna volgt de verveloze rij huizen van anderen, van de oude jood met de dikke benen, die langzaam door de straat voortsloft met altijd een rol pepermuntjes in zijn zak voor de kinderen die hem groeten. Het is allemaal bekend en vertrouwd en ik weet het wilde wied niet, dat soms de straatweg dreigt te bereiken; een ezelkar is een normaal voertuig, een scheve krot is een woning waar een vriendelijk oud vrouwtje woont: flessen met zoute lemmetjes,* ingelegde birambi,* gelei en marmelade op de vensterbank te koop. Een dag is zonnig en blij ondanks de hitte, of regenachtig en guur, zodat een vreemde weemoed met de vochtigheid van de atmosfeer je borst binnensluipt.
-
Haast zonder dat ik het weet begint mijn lichaam te rijpen. Het nieuwe buurmeisje, pas uit het buurland aangekomen, zit onverschillig naast mij op de vloer als ik haar moet helpen met haar taalwerk. Het is drie uur in de namiddag en mijn moeder slaapt, en ze heeft vrolijke, uitdagende, lichtgrijze ogen en een mollig lichaam en ik zie haar ronde dijen en de welving van haar volle borsten en er bekruipt me een zaligvreemde begeerte en ik weet dat ik haar zou willen strelen langs de glooiing boven haar knieën en dat ik de geur van haar donzige haren diep zou willen inademen, maar ik doe niets, ik ben alleen maar een beetje in de war als ik haar help de moeilijke woorden uit te spreken, vreemd voor haar Engelse tong, en 's nachts droom ik mijn lippen op haar borst en word wakker uit een lijflijke zoete droom en weet niet hoe ik mijn pyjamabroek moet verbergen voor | |
[pagina 19]
| |
de ogen van mijn broertjes en zusjes en het alziend oog van mijn moeder. Maar Peggy heeft mij niet lang nodig: ze verhuist naar een andere wijk. Ik moet harder beginnen te studeren om mijn diploma te kunnen halen. Ik weet dat algebra en rekenen mijn eindrapport kunnen verpesten en roep daarom de hulp in van Giraldo, Nita's oudere broer die een wiskunde-knobbel heeft en allerlei hobbies buitenshuis. Hij helpt me enkele malen maar het is niet genoeg. Wanneer ik op een middag op het afgesproken uur het tuinhek openstoot na buiten de hibiscushaag gefloten te hebben, verschijnt hij niet als gewoonlijk in het onderhuis. Ik sta even te wachten in de koelte. Er klinkt een gestommel in het haast levensgrote poppenhuis naast het washok en Nita kruipt uit de voordeur van het huisje te voorschijn. ‘Hallo René,’ zegt ze, ‘daag!’ ‘Is Giraldo er niet?’ vraag ik. Nita komt vlak voor me staan en kijkt me aan met een vreemde glimlach. ‘Neen,’ zegt ze, ‘daarom heb ik op je gewacht. Hij is gaan zwemmen en komt pas laat terug.’ Ik sta een beetje bedremmeld te kijken. ‘O,’ zeg ik en kijk haar beter aan. Van dichtbij is ze nog mooier dan ik gedacht had. Ze is dertien, veertien jaar oud hoogstens en ze heeft een lichte, doorschijnende huid die haar roze wangen nog teerder maken, en een hoofdje vol golvende krullen als een krans van zonnegoud. ‘Ik moet je iets vertellen,’ zegt ze. ‘Je hoeft toch niet direct weg?’ Ik schud van nee. ‘Kom,’ zegt ze dan, ‘laten we in mijn poppenhuis gaan zitten, dan kan niemand het horen.’ Haar fluwelen hand heeft de mijne gepakt en ik laat me zachtjes meenemen, bukkend om door het deurtje binnen te kruipen, achter haar aan. Het is er schemerdonker. Nita's stem is gedaald tot een fluisteren als ze mij zegt te gaan zit- | |
[pagina 20]
| |
ten op de kussens, haar stem is een hese bekoring wanneer ze me vraagt of Willy mij haar boodschap niet heeft gegeven. Haar boodschap. Het kan maar één ding zijn, deze boodschap die altijd door een boezemvriendin wordt overgebracht. Het is altijd een soort jeugdige liefdesverklaring. Ik open mijn verbaasde mond om neen te fluisteren maar er komt geen verstaanbare klank over mijn lippen. Mijn onbewuste verovering blijkt een volmaakte verleidster. De werkelijkheid is van mij weggevallen en ik word meegevoerd, terug naar de wereld van mijn zoetste lichaamsdromen, en ik kus terug op haar zachte lippen en voel hoe haar honingzoete tong speelt tussen mijn lippen en mijn tanden en mijn tong speelt terug en onze monden houden elkaar gevangen tot wij beiden naar adem snakken. Ik weet haar handen strelend over mijn knieën en hoger langs mijn dijen en ze vleit zich dichter tegen mij aan en prevelt keer op keer mijn naam. Dan ligt ze op mijn schoot gewenteld en streelt mijn wangen en neemt mijn rechterhand in de hare en voert hem tussen en onder haar blouse tegen haar blote bovenlijf en ik streel haar zwellend strakke borsten en mijn lichaam gloeit en raakt in verrukking en ik moet haar weer zoenen, zoenen en ze knoopt handig de bovenste knopen los en mijn hoofd ligt tegen haar borst gedrukt en ik zie en ruik haar kleine rozebruine tepels en ik proef de zoetste vruchten van mijn jonge leven. Dan wentelt ze zich tegen me aan en half liggend kust ze me weer op mijn mond en mijn handen vinden weer haar borsten en ik stijg hoger en gloeiend zwier ik naar ongekende steilten en mijn bloedstroom stuwt sneller en sneller voort en ik nader schokkend de witte waterval die tegen de rotsen beukt en stuwt om zich dan als een onstuitbare lawine naar beneden uit te storten, onbelemmerd en bevrijd...
- | |
[pagina 21]
| |
Hoe ben ik die late namiddag in de vallende schemering naar huis teruggelopen? Ik weet het niet meer. Wel kan ik me nog voor de geest halen dat ik alle huisgenoten ontweek en een knagende hoofdpijn voorwendend vroeg naar bed ben gegaan. Wel weet ik nog dat ik in de dagen die volgden vervuld geraakte van een vreemde ondefinieerbare vrees voor Nita en haar zo gulle liefdesbetuigingen. En ik meed haar. Ik ontweek haar haast dagelijks. Welke angst mij toen heeft vervuld, welke goede angst mij van haar heerlijke jonge huid en haar zoete kussen heeft doen vluchten, is mij pas later, veel later duidelijk geworden. Hoe logisch en natuurlijk was niet deze eerste wellust die ik onderging maar die ik desondanks ervaren moet hebben als een zonde tegen mijn ware zielsverlangen en die daarom als iets dierlijks aanvoelde dat mijn menszijn bedreigde en - hoe gering dan ook - mij toch enig letsel toebracht. ‘Je had haar moeten naaien,’ zei Hugo die ik weken later mijn avontuur met Nita opbiechtte. ‘En je zou heus niet de eerste noch de laatste geweest zijn in dat beruchte poppenhuis van haar.’ Ik antwoordde niet, durfde niet te zeggen dat ik het nog nooit gedaan had. Alsof hij mijn gedachten ried, vervolgde hij: ‘Toen ik nog geen tien jaar oud was heb ik een dienstmeisje van ons voor het eerst genaaid, of beter gezegd, zij mij. Het werd een regelmatige geschiedenis, tot ik er geen zin meer in had daar ik met knikkende knieën rondliep. Daarna heb ik steeds zelf uitgezocht welke meid ik wou pikken...’ Wat moest ik verder zeggen? Ik zag tegen hem op, maar tegelijkertijd vervulde mij een gevoel van kou. Een koude die als een muur tussen ons verrees, alsof hij plotseling een moordenaar geworden was, alsof ik tegen iemand sprak die een hardheid kon opbrengen waartoe ik nooit in staat zou kunnen zijn, en ik wist: ik zal nog met hem omgaan, met | |
[pagina 22]
| |
hem praten, maar ik zal hem nooit meer mijn intieme vertrouwen schenken; hij is niet zoals ik en ik zal hem niet meer als een vriend kunnen beminnen. Hugo met zijn koelbloedige hardheid. Hij kan zich een gat door het leven boren en zich onkwetsbaar voortbewegen tussen mensen en dingen. En Nita? Nog een jaar wist ik haar aanwezigheid in mijn straat, in de stad, maar het was alsof ze in een ander land leefde. Ze werd nog mooier, nog wulpser. Ik heb gehoord dat ze later de keus had tussen zoveel oudere mannen die dongen naar haar hand: een dokter, een industrieel, een notaris, een schatrijke Amerikaan. Ze bewoog zich in de hoogste kringen van het land, aangestaard en bewonderd, benijd zelfs. Maar haar leven laat me steenkoud en ik kan nu ongehinderd spreken van het verleidelijke liefdesspel in het poppenhuis en van mijn al te beschroomde vlucht. Ondanks mijzelf nam ik deel aan een spel dat niet voor mij was. Het poppenhuis was ook niet mijn plek. In mijn herinnering neemt het een plaats in naast de rij verveloze huizen waarvan ik de inwendige verrotting toen nog niet wist. Wel vreesde ik Nita, vreesde een verraad aan mijzelf, zoals ik nog, nu nog, bewust of onbewust elke innerlijke bezoedeling vrees. Met deze angst heb ik leren leven. Het is een angst die ik prijs en koester. Laat mij niet te gronde gaan.
-
Mijn laatste schooljaar neigt ten einde. Nog luttele maanden resten voor het eindexamen. Niemand denkt nog aan het voetbalveld of aan zwemmen op zaterdagmiddag. Een mannelijke ernst heeft zich meester gemaakt van de examenklas en ieder van ons leeft slechts voor zijn boeken, probeert achterstanden in te halen, repeteert zijn niet doorgronde lessen. De enige wandeling die ons nog rest is de weg | |
[pagina 23]
| |
van huis naar school en van school naar huis. En wie 's morgens reeds om half vier is opgestaan om bij het bevende gaslicht zijn overzichten te schrijven is blij dat hij tegen zessen als de zon achter de bomen opkomt door de frisse ochtend naar de kerk kan. Een uur van serene rust voor de geest. Het is in deze periode dat ik Agnes leer kennen. Agnes met het licht golvende kastanjehaar dat haast tot haar lenden reikt, hoe is het mogelijk dat ze mij nooit eerder is opgevallen. Waar waren mijn ogen toen ik nu haast een jaar geleden in deze straat kwam wonen? Waar waren mijn ogen? Maar nu, o stille straat in de koelheid van de ochtend, vallen je riolen dicht, nu zwijgen de zwervende honden van de buurt, nu stroomt het bruine water van de kreek zingend naar de rivier, nu geuren de franchepane* en jasmijnstruiken in tuinen en hagen en wordt deze gore stad mij een bloeiend droomgezicht.
-
Ik moest Alfons' aantekeningen terugbrengen op de tweede paasdag, zoals afgesproken, en als ik aangeklopt heb word ik binnengelaten door een van zijn jongste zusjes, die mij een stoel wijst in de eenvoudige voorzaal en weer verdwijnt en mij alleen laat. En dan, dan komt even later Agnes binnen en ze spreekt me aan om me te zeggen dat Alfons met malaria in bed ligt maar dat ik zijn aantekeningen achter mag laten. Ze staat voor me en haar stem ruist zacht en welluidend naar mijn gezicht en mijn wijd gesperde ogen die zulk een lieflijkheid nog nooit eerder aanschouwd hebben. En ik antwoord iets en ik kijk haar aan en mijn ogen spreken de taal van mijn jonge bonzende hart: Meisje, wat ben je lief, wat heb je zachte tedere ogen, waar ben je geweest dat ik je nu pas zie, dat ik je nu pas indrink, dat ik je nu gevonden heb, ik weet het, ja jij bent het en ik heb je nu al lief, ik hou van je, ik hou van je, nu al, met de eerste blik van | |
[pagina 24]
| |
jouw ogen in de mijne, met de zuiverste tederheid van mijn ziel, je bent mijn glanzende parel en ik heb je gevonden, en ik zal je voortaan dagelijks weerzien vanaf dit heilige ogenblik, iedere nieuwe dag die aanbreekt want voor jou ben ik geboren, dat zie je nu wel in mijn ogen, dat lees je van mijn gezicht, dat voel je aan met je zachte nabijheid, dat weet je eigen hart ook, want ik weet het en ik voel dat je het weet, en nu moet ik gaan, tot heel gauw, tot morgen voor de mis als ik je opwacht, als ik me door jou laat inhalen, om je te zien, alleen jou te zien en niet, eigenlijk niet, om je te vragen hoe het met Alfons gaat nu, maar om in je ogen te kijken en je achter alle onbeduidende woorden door te vragen of jij ook echt zo van mij houdt als ik van jou, om de bevestiging van mijn droom, om te weten dat je voortaan naast me zult lopen onder de zinderende flamboyants in de vroege morgenzon en in de koele avondschemering, om mijn jonge dromen te voeden, om bij me te zijn, altijd, altijd, dicht aan mijn hart. En met verwonderd geluk schrijf ik die avond mijn eerste versregels neer: Meisje ik hou van je, ik hou van je | je ogen zijn zo licht, zo mooi | meisje je bent zo teer, zo mooi | en je schouders die ik aan wil raken, | zo zacht, zo teer | en je leven dat ik blij wil maken | ik wil fluisteren dicht aan je oor | dat ik je toebehoor...
-
Als ik Norma Kosters op zaterdagmorgen na de mis in de verte zie lopen versnel ik mijn pas om haar in te halen. Al dagenlang ben ik mezelf niet. Ik draag een zwaarte in mijn ingewanden en een knagende pijn in mijn borst omdat ik Agnes niet zie. Niet voor of na school, niet in de kerk of toevallig's middags als ze met een of andere uitvlucht van huis gegaan is, wetend dat ze mij zal tegenkomen met de onfeilbare zekerheid van haar jonge liefde. | |
[pagina 25]
| |
Norma is haar vriendin. Ze weet dat ik met Agnes wandel, en ze is niet jaloers op haar, zij die zelf geen vriend heeft. Wanneer ik haar ingehaald heb en naast haar loop zegt ze terwijl ze haar gezicht even naar me toewendt: ‘Daaag!’ Haar stem klinkt vriendelijk maar ik ontdek er een vage, schuwe bijklank in, alsof ze me liever niet ontmoet had. ‘Ik heb Agnes al de hele week niet gezien,’ zeg ik. Norma keert zich nu meer naar me toe en kijkt me aan. Ze kijkt onderzoekend naar mijn gezicht en ik lees iets van medelijden in haar blik. Ik ben er zeker van dat ze weet wat er met Agnes is. Een ogenblik flitst het door mijn hoofd dat ze me zal gaan zeggen dat het uit is tussen Agnes en mij, God weet waarom, maar ik weet al meteen dat dat niet kan, dat het onmogelijk is. Want Agnes is niet als de meisjes die van de ene vriend naar de andere fladderen, want Agnes is niet ijdel of ontrouw, en ze draait niet met haar heupen en haar lichaam om de aandacht van de jongens te trekken. En als wij samen zijn is het hand in hand en oog in oog, zo kennen wij elkaar alleen maar, teder, weggerukt en diep. Norma begint iets te zeggen en reeds voor ik het helemaal gehoord heb lees ik de jobstijding van haar gezicht. ‘Weet je niet dat Agnes ziek is?’ vraagt ze, maar het is eigenlijk meer een mededeling dan een vraag. ‘Ze ligt al vier dagen in het ziekenhuis, maar de dokter weet niet wat haar scheelt. Het lijkt op een infectie, de een of andere bloedvergiftiging, ze hebben het nog niet kunnen uitmaken...’ Nog voor ze uitgesproken is voel ik het angstig bonzen van mijn hart. De hemel verduistert en er is een grijs suizen in mijn oren, er trekt een dichte nevel om mijn hoofd en er blijven stamelende vragen in mijn keel haken en ik ben verloren voor mezelf en voor Norma die ver als in een droom prevelt: ‘Wij moeten voor haar bidden.’ Bidden, bidden, bidden... het gonst in mij na, het zwelt aan en verebt weer totdat ik weer enigszins tot mezelf kom en weet dat ik alleen verderloop op straat, dat het mijn | |
[pagina 26]
| |
eigen voetstappen zijn die een ritmische echo doen natrillen in mijn hoofd, en totdat het tot mij doordringt dat ik al dicht bij huis ben, dichter bij de dingen die ik werktuiglijk zal moeten doen, eten en antwoorden op vragen en praten alsof ik van niets weet, alsof er niets gebeurd is, alsof ik mijn gewone gang ga, gewoon doen, gewoon, voor ieder die niet in mijn hart kan kijken.
-
Zonder dat ik het wil word ik weer langs die omweg gedreven, de richting uit van het Sint-Elisabethgasthuis. Het is een weg die ik vaak genoeg in omgekeerde richting met Agnes gelopen heb, zwijgend en teder hand in hand onder het stille gewelf van de mahoniebomen. Ook nu vanmiddag is het stil en ik kom geen bekenden tegen op straat. Ik zie slechts enkele voetgangers en fietsers. Een ezelkar rijdt voorbij. De vogels hebben hun lied gestaakt. Agnes, mijn hart trekt me naar je toe, maar ik weet dat ik je zó niet wil zien, in een wit bed, onder witte lakens. Ik zal het niet kunnen dragen. Mijn God, waarom waarom waarom? Aarzelend sla ik de hoek om en loop langs het lange traliehek met de stenen pilaren. Achter mij is de zon al weggezakt achter de huizen en de hemel wordt al grijs en wazig van de naderende regen. Ik sla mijn blik op naar het Gasthuis. Sint-Elisabeth staat kleurloos en schemerig in haar nis aan de voorgevel. De bloemen in haar schoot vangen geen licht meer. Ik moet denken aan de sterfdag van mijn vader. Niet om de dag of het uur, maar om de leegte die mij verlamt, vereenzaamt, grenzeloos vereenzaamt. Er komt een magere vrouw in een donkere jurk de poort uit. Ze houdt de pas in en blijft voor me staan. Het is Agnes' moeder. Zwijgend en roerloos kijken wij elkaar aan. Ik heb haar maar een | |
[pagina 27]
| |
keer van dichtbij gezien en ontmoet haar zelden op straat. Eindelijk vraagt ze: ‘Ga je naar Agnes?’ Ze vraagt het zacht maar met aandrang, alsof ze weet dat ik bij Agnes zou moeten zijn op dat ogenblik, alsof ze alles van ons weet, alles van Agnes en mij. Wat moet ik haar antwoorden? Ik open mijn lippen maar er komt geen geluid en ik voel slechts mijn koortsige, warme adem. ‘Neen,’ herhaal ik, en wil nog wat zeggen maar er sluit iets in mijn keel en het gaat branden achter mijn van angst gesperde ogen. Agnes' moeder blijft me aankijken. Ze ziet mijn vertrokken gezicht en ik weet dat ze mij helemaal ziet, dat ze mijn verlangen naar Agnes kent en mijn angst doorziet. En ze zegt zelf niets meer. Ze legt enkel haar hand op mijn schouder, haar droge hand die mijn wang even aanraakt, en dan loopt ze langs mij heen. Er is niemand op straat. Niemand die ziet hoe ik verderstrompel, voorbij de poort, verder, weg, voorbij mijn jonge levensdroom.
-
Hoe hou ik het uit? Hoe kom ik de dag door onder de druk van het zware zelfverwijt dat ik Agnes in de steek gelaten heb toen ze mij wellicht het meeste nodig had? Ik sta als kwekeling achter in de klas bij meester Guillaume Verkuyl - meester Gilly noemen de zesjarige jongetjes hem - en, tovenaar die hij is, vangt hij alle ogen, bezweert hij hun volle aandacht met allerlei vondsten, met allerlei nuanceringen in zijn stem en gebaren. Maar vandaag kan ik niet samen met de jeugdige leerlingen in de ban geraken van zijn meesterschap. Mijn lichaam bijt me, ik moet weg, ik houd het niet langer uit, en reeds voor de eerste pauze, als de kinderen over hun leien gebogen zitten en Guillaume even | |
[pagina 28]
| |
naast me komt staan, even uitblazend, fluister ik hem toe dat ik me niet goed voel, dat ik weg moet. ‘Goed broeder,’ zegt hij, ‘komt in orde. Ga maar. Ik geef het wel door.’ Dan voegt hij eraan toe alsof hij mij doorzien heeft: ‘Er zijn vaak belangrijker dingen in het leven van de mens dan alleen maar voor een klas te staan.’ Dan ben ik de klas uit, even vrijer ademend in mijn benauwenis, buiten de ban van klas en school, en haast me de richting van het ziekenhuis in. Eerst moet ik langs het complex van missiescholen. Bij de armenschool van de jongens hoor ik de tafels opdreunen. Aan de andere kant van de straat die ik over moet steken, heffen de meisjes een lied aan: Dere dere drom
Hansje had een trom
Hansje had een trom gekregen
En hij roffelde terdege
Dere dere drom
Op zijn nieuwe trom...
Het was een lied dat wij ook in de klas zongen, met een langzaam ritme, en een droevig slepend einde: Dere dere drom
Hansje had een trom
Moeder zit met schreiend' ogen
Dikwijls bij de trom gebogen
Dere dere drom
Bij die nieuwe trom...
Ik ga nog sneller lopen, ik moet naar het ziekenhuis, ik moet Agnes zien. Hijgend loop ik de poort van het grote ziekenhuis door maar probeer iets rustiger te lopen als ik de voordeur binnenga. De zuster-portier is nergens te zien, omdat het geen bezoektijd is waarschijnlijk, en niemand houdt | |
[pagina 29]
| |
me tegen en ik vraag niemand iets, ook niet de werksters die even van het dweilen opkijken als ik voorbijloop, langs zalen en kamers, totdat ik als vanzelf mijn pas inhoud omdat ik voel dat ik er ben, dat ik vlak bij Agnes ben en dat dit de deur is van haar kamer. Nog voor ik over de drempel ben vliegt mijn blik naar binnen: een witte kamer met op de tafel een vaasje met enkele gele rozen. Nog verder staat een bed afgeschermd: ik weet dat ze daar niet ligt, en dan kijk ik naar rechts, naar het eerste bed, en ik sta al aan het voeteneind en ik kijk in de ogen van Agnes, die half opgericht tegen de kussens ligt. Alleen haar ogen, haar zachte trouwe ogen, en de kastanjeweelde van het haar zeggen mij dat het Agnes is. Als aan de grond genageld staar ik sprakeloos naar haar gezicht dat rood en gezwollen is, naar haar half ontblote armen op het beddelaken, vol zweren die al omhoogkruipen naar haar hals en wangen: onherkenbaar is ze, verminkt en aangetast door al die etterpuisten. O God, is dit mijn eigen Agnes, mijn zuivere bloem, mijn lichtgetinte lelie, mijn smetteloze liefde? O moeder Maria, wat is er met haar gebeurd, welke pest heeft haar lichaam aangevreten? Wat is bezig haar van mij weg te sleuren, want ik voel het aan meer dan uit de droefenis van haar blik, meer dan uit de gelatenheid van haar overgave aan deze onvermijdelijke en ongeneeslijke ziekte die haar van mij vervreemdt en verwijdert. Ik zie haar lippen bewegen. Ze fluistert zacht: ‘Je moet niet huilen, René. Huil niet, je moet sterk zijn...’ Maar mijn ogen branden, branden, en er valt een gordijn van tranen voor haar mistig geworden beeld, voor haar met tederheid gefluisterde woorden. ‘Het moest zo zijn, en het is beter zo,’ hoor ik haar nog prevelen, en dan ben ik niets meer dan een grote snik en een gesmoorde kreun van wanhopig verdriet, een schokkende jongen in zijn eerste grote, alomvattende deernis en in de scherven van zijn pijn gevangen. | |
[pagina 30]
| |
Met een natte zakdoek tegen zijn ogen gedrukt een snel wegstrompelende schim voor de weinigen die hem nastaren als hij wegvlucht van zijn eigen dood, van zijn verloren hart, verder verder weg van het noodlot in het ziekenhuis, weg uit de stad in een vlucht waarvan hem geen enkel beeld is bijgebleven, slechts dat hij lang daarna nog nasnikte aan de oever van de rivier en dat hij zijn verlamde benen uitstrekt in het gras en dat hij de slang dan voorbij ziet kruipen, traag, maar glanzend en verzadigd voor zijn verbijsterde ogen die langzaam aan weer gaan wennen aan de gloed van het naderende middaguur, maar nog dof en dood voor alles, want alles is verloren, vergaan en voorbij...
Hoe zal ik verder moeten leven?
-
In de somberste uren van wezenloze wanhoop tast een nog niet volwassen mens naar een steunpunt, naar een troost, naar een behulpzaam hart, naar een vriend, sterk in raad. Wie heeft je op mijn weg geplaatst, Guillaume? Welke onbegrepen voorzienigheid, welke heerser over leven en dood zal je mijn levenspad nog tweemaal doen kruisen, steeds bereid, steeds vergevensgezind, steeds als een steun in uren van vertwijfeling? Ik kende je nauwelijks, veel jonger dan jij als ik was, maar ik werd als kwekeling enkele maanden onder jouw hoede geplaatst. Onder jouw hoede, om van jou de heul te ontvangen die niets of niemand in het vaderland mij geven kon na Agnes' dood en begrafenis. Wie had mij anders opgericht en levend gehouden? Wie? En werd ik niet gedreven je op te zoeken, je af te wachten na je les aan de cursus op de middag toen ik de brief ontving die mij de kans opende om het land voor de eerste maal te ontvluchten, weg van het loerende onheil dat ik nog niet | |
[pagina 31]
| |
vermoedde, weg van de geile octopus die mij in zijn slijmerige tentakels naar het moeras zou willen slepen waar ik misgroeid en veranderd zou moeten voortbestaan? Met de brief in mijn borstzak, op mijn hart, ben ik naar je toegekomen, Guillaume, en je hebt mij gezien met de ogen van een wijze broeder, en je hebt me bijgestaan in mijn moeilijke beslissing. ‘Ga, René,’ zeg je. ‘Ga gerust naar het eiland dat je roept. Het is beter zo. Blijf hier niet. Wie weet moet ook ik je volgen, maar later en anders.’ Je zegt nog: ‘Steek een wandelstok in de grond en hij zal wortel schieten, heeft iemand gezegd van de bodem waar wij op staan, maar ik betwijfel het. Een voedingsbodem voor je jonge gevoelige hart lijkt mij deze vochtige grond niet, neen, deze bodem bevordert slechts het rottingsproces. Ik heb gelezen van de woestijn die de tuin van Allah genoemd wordt, een barre grond met bladerloze doornige struiken en eenzaam groeiende bomen, maar die dankbaar na de eerste spaarse regens opbloeit in een heldere en ongeevenaarde kleurenpracht en waarin het zonlicht gevangen ligt in het hart van elke bloem. Ga René, en vraag je niet langer af waarom...’
-
En op een broeierige namiddag ben ik met een handkoffer naar de afvaartsteiger gelopen en heb mij ingescheept met een zwaar hart nog en trekkend aan de koorden van een onzichtbare navelstreng: los van de grond die mij geboren had, los van mijn jeugd, los van Agnes' graf...
Adieu dan, land zonder hart, Adieu bij dit eerste afscheid dat ik niet zelf gewild heb. Nog zijn de schellen mij niet van de ogen gevallen en ik antwoord slechts een onbegrepen roepstem. | |
[pagina 32]
| |
Een lichte huivering vaart mij door het lichaam als ik de zeewind in mijn haren voel. Ik ben eenzaam en alleen. Ik laat het vaderland achter, maar ik ben toch niet bedroefd, al weet ik nog niet dat het vaderland nooit dit verdwijnend oerwoud kan zijn, al besef ik niet dat het vaderland ook niet de klank is van mijn eerste woorden. Laat mij leven zonder wortels, laat mij leven zonder woorden desnoods: louter naar het hart... |
|