Verworpen vaderland
(1979)–René de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
Waarom ben ik teruggekeerd, o God? En wanneer is de vloek over dit land gekomen? Welke vreemde dingen dolen hier zoekend rond om hun vraatzucht op al wat er nog aan edels leefde en leeft bot te vieren? Hebben wellicht zeven duivelen van zeven rassen samengespannen en zich verbonden om alles wat ongeschonden op wil bloeien te verminken en te vernietigen? Zijn zij niet alomtegenwoordig geworden en heersen zij niet over land, lucht en water als ware het al hun eigen domein? Waarom is het mij pas thans - laat, veel te laat, nu het niet meer mag baten - zonneklaar geworden? Hoeveel gave slachtoffers aan wie mijn zuivere en onbevlekte Agnes voorafging, heeft deze veelkoppige moloch met zijn lange gore tentakels niet al gegrepen, verslonden en verteerd? Las ik niet kort na mijn vertrek uit dit land - ergens bestaat er nog een vergeeld krantebericht over zesentwintig juli van het jaar negentienhonderd vijfendertig - dat de watramama* van de rivier dertien jonge levens opeiste? En niemand vroeg zich af wie de Jonas was om wie ook de anderen verzwolgen werden. En niemand besefte dat er onder hen één getekende was, één, die niet tot volle wasdom op mocht groeien omdat hij ooit een vlijmscherpe bedreiging zou betekenen voor de kwade macht die langzaam maar zeker zijn heerschappij zou vestigen. Weet iemand wat de ware oorzaak is geweest van mr. Harkisoens dood? Of van de velen die na hem zijn gevolgd? Wat is er geworden van Riko Vliegman nog voor hij kon treden in de voetsporen van De Kom? Wat werd er van Djodjodikromo die beloofde zijn broeders op te heffen uit de modder? Waarom stierf dokter Tjon A Loi een nodeloze dood? Wat werd er van Sam Zielhuis, van Randali, van al deze, stuk voor stuk en een voor een? Wat is er geworden van de weinige strijdbare idealisten? Zij werden lijfelijk verbannen. Hun idealisme werd verminkt of verwrongen. | |
[pagina 62]
| |
Zij werden meedogenloos in hun achilleshiel getroffen. Hun hersenen werden aangevreten. Zij werden het gespuis ten hoon en spot. Zij werden ingelijfd bij de horde. Zij werden politiek ten val gebracht. Zij werden ont-regeld.* Zij bezweken onder een onschuldige chirurgische ingreep. Zij reden in het donker tegen een afgodische kankantri.* Zij verdwaalden in het moeras en keerden nimmer terug van de jacht. Zij stierven al te jong een onbegrijpelijke dood. Zij werden uitgezocht en gegrepen. Zij werden weggewist en uitgevaagd.
Wie kan zich voor het boze oog verborgen houden, wie? Wie is veilig voor de duistere onheilbrenger?
Hij loert in de lucht op een ziel en breekt zijn vleugel: dodelijk is de val. Hij legt zijn eieren in de zuivere poriën van wat te rein is: een genadeloze ziektebrenger, een geile bacterie, een onzichtbaar toeslaand virus. Hij is de concubaan van de onlaafbare watramama die vanuit duistere diepten haar prooi opeist. Hij gaat schuil in de raderen van het verkeer, in een insekt op de voorruit om zijn slachtoffer op een onbewaakt ogenblik te overvallen. Hij kruipt in de angst van de huurling: de nerven en vezels van de trekkervinger volgen het ongewilde sein. Hij huist in de geest van de dram* en in de rook van het ganja-wied.*
En nergens is er veiligheid. | |
[pagina 63]
| |
-
‘Vlucht, Vasily, vlucht!’
Vlucht, Isabel, voor je onteerd wordt, vlucht, Widya en Kanta, eer je wordt verpest, vlucht, Cornelis en Wajono, zoek een wijkplaats, vlucht, Sjane en Harro, vlucht, Soetina en Soerinder, vlucht, Romeo en Julianne, vlucht, Rachel en Ibrahim, vlucht, mijn kinderen, vlucht, indien ge nog jong zijt en een droom koestert die om vervulling schreit, vlucht, indien ge nog in de belofte gelooft.
‘Het land stroomt leeg, o mijn God.’ Goddank, o God, dat er nog redding is voor enkelen uit de stroom.
Wie kan hier nog, bewust en ziende, onaangetast rustig verder leven? Slechts zij die nimmer in het land hebben geloofd. Slechts zij die zich filosofisch hebben leren schikken in het onafwendbare. Slechts zij die het land bebouwen en nimmer vertwijfelen. Slechts zij die het vergeefse offer van hun bloed en hun leven willen brengen: groter liefde heeft niemand.
Maar ik wil dit niet. Ik heb gezien en ik heb ervaren. Ik draag en duld dit niet langer. Er is roofbouw gepleegd op de goedheid en goedgelovigheid. Er is geplunderd, geslagen, geteisterd en vergiftigd. | |
[pagina 64]
| |
Er is geschonden en gehoond. Daarom moet al wie een kwetsbaar hart in zijn borst draagt vluchten. Al wie zich ongeschonden wil handhaven geve dit land over om zelf niet te bezwijken. Wie onverhoeds wordt aangetast door een vreemde ziekte zoeke elders zijn genezing. Wie zijn hoop gevestigd heeft op tien rechtvaardige en onkreukbare strijdmakkers bedenke dat deze ook niet in Gomorra te vinden waren: laat hij vluchten vóór de dolkstoot hem in de rug treft. Want dit is de nacht van de hyena. Laat het beest zichzelf verslinden. Vlucht, want hier is geen hoop meer en geen redding. Er zijn geen grootse vergezichten, er is geen smalle gloorstreep, het Babel zal verbranden. Vlucht!
-
Wie na vijftien, twintig jaren in het vaderland terug is gaat op zoek naar de herinneringen uit zijn jeugd: bomen en straten, mensen en dingen. Hij zoekt weer vaste voet aan de grond te krijgen om zich wijs te maken dat dit de plek is waar hij, rijper en volwassener, voort moet leven, de plek waar zijn vruchten zullen moeten rijpen nu hij elders al gebloeid heeft. Hij betast de grond die zijn zaad zal dragen en waar het wortel zal moeten schieten, en, bedrogen door zijn vage herinneringen, laat hij zich gaan: de peulvrucht barst open in de tropische hitte en het zaadpluis dwarrelt door de lucht, verstoven door de wind van de droge tijd. Langzamerhand tekent het landschap zich duidelijker af. Mensen en dingen hebben tegen deze achtergrond weer hun | |
[pagina 65]
| |
plaats ingenomen en het spel op de voorgrond kan beginnen. Verre familieleden, opgegroeide schoolvrienden, leerlingen uit de aanvangsklas, die jongemannen zijn geworden, hebben weer een bekende gestalte gekregen. Nieuwe indrukken, andere personen hebben zich om de vroegere gegroepeerd, want achter elk mens staat er een ander-weet je nog, Bally - en tegen deze veelheid projecteert een mens zijn weg, zoekt hij zijn klankbord, kiest hij zijn arbeidsveld, zoekt hij zijn leven. Maar welke verandering heeft zich voltrokken, voltrekt zich nog, thans en later, zichtbaar aan de stad die mij eens deed schrijven: ‘Een witte stad, verborgen in het woud.’ Een schampere lach wringt zich uit mijn keel. Wel welven de mahoniebomen zich nog steeds over sommige lanen en straten, wel is de ochtend nog koel en verkwikkend, wel hangt er nog schijnbaar een vrede over de stad eer de drukte begint, anders dan vroeger, van een massa die thans de stilte verpest, die zijn allengs verdichtende stank uitspreidt over straat en plein: een eertijds onaanzienlijke mestvaalt heeft zich in de loop der jaren schrikbarend uitgebreid en laat overal zijn sporen achter. In de eerste jaren nog geen constante doorn in het oog, doch met het voortschrijden van de tijd een groeiende ergernis vanwege de onaanvaardbare tolerantie van deze mensen die zich tussen de afval voortbewegen en die er tenslotte deel van zijn gaan uitmaken door hun leven en hun daden. Voor elke hartgrondige konyo* die ik in de straten van het Tepalka-eiland had gehoord zag ik minstens tienmaal het geniepig neergeschreven vaderlandse, vierletterige schuttingwoord prijken tegen ramen en muren, deuren en broodwinkels: pola-pola-pola-pola-pola-pola...* Met dit woord wordt de alomtegenwoordige smurrie gekruid. Door deze mestvaalt en doorheen dit vuil schrijden ministers en predikanten, ambtenaren en arbeiders. In dit vuil wentelen zich de straathonden en dagdieven en rovers, bezitlozen en rijken. | |
[pagina 66]
| |
Door dit vuil waden dagelijks duizenden scholieren en in deze etterstank groeit de spes patriae dan op en komt tot rijping: les fruits du mal. Het is de broedplaats voor al het zichtbare en onzichtbare ongedierte dat de vaderlandse bodem bevolkt. Het is de broedplaats voor alle onoprechte en ontuchtige plannen die het nationale brein vervullen en beheersen. En ik moet dit alles zien, ik moet het al ervaren, het moet mijn ziel gestadig aanvreten. Is dit nog uitroeibaar?
Het wordt de somberheid van mijn verbijsterd lied.
-
Het huis in het zuiden van de stad wordt een gastvrij centrum voor vrienden en collega's: er wordt gedebatteerd over de vele problemen waarmee het land te kampen heeft, in het bijzonder die van culturele aard. Ik weet niet meer hoeveel avonden wij gewijd hebben aan de mogelijkheden en de toekomst van onze landstaal, aan de eenheid die bereikt zou kunnen worden onder de veelheid van rassen, aan de bijdrage die elke etnische groep zou kunnen leveren aan de opbouw van dit land. Er is gebrek aan zoveel. Hebben wij niet een tijdschrift nodig waarmee wij de gemoederen van hen die iets positiefs kunnen, wakker zouden kunnen schudden? Waar zijn onze kunstenaars: schrijvers en dichters, schilders en beeldhouwers? Het huis is gastvrij en steeds weer brengt de ene vriend een ander mee, soms een vriendin, voor de gezelligheid. Spaanse flamenco's roepen een voorbije sfeer op en op zulke avonden wordt het eiland een nabije herinnering. Riko van Vught* leest ons zijn eerste verzen voor: hij is zichtbaar verheugd een klankbord gevonden te hebben. Rudi Rich- | |
[pagina 67]
| |
ter* heeft zijn eerste expositie van schilderijen gehouden en Karel Goedhart* heeft een opdracht gekregen voor een monument. Het schijnt dat wij aan het begin staan van een nieuw gebeuren. En er bestaan meer mogelijkheden dan wij vermoed hadden. Weer wil de avond zijn doel betasten. Weer laait de hoop op. Het heeft enige tijd geduurd, maar het tijdschrift is tenslotte een feit geworden. Wij hebben er een klinkende naam* voor bedacht en wij zoeken contact met alle jonge schrijvers die iets te zeggen hebben. En wij ontdekken nieuw talent. Nog herinner ik mij de eerste verzen van Miguel Cornian die hij aan flarden scheurde om zich te geven aan de uitdrukkingswijze die hem altijd na aan het hart zou blijven: de landstaal. En na de verzen die wij van hem publiceerden was de stroom niet meer in te dammen. Maar wie heeft hem begrepen? Wie heeft iets van de tederheid geproefd die onder zijn slordig hemd stuwde? Ay Miguelito, weet je nog dat ik zelf schreef, toen ik nog in de roes van het herontdekte vaderland verkeerde: ik had mijn tong verloren
ik was een banneling
maar ik ben weer terug in uw midden
en ik hurk weer neer in de kring...
Maar de kring werd verbroken, verbroken door de tijd, door het leven dat ons elk een andere weg opdreef, door het vaderland, dat geen klankbord wilde zijn voor ons lied, niet voor het jouwe, niet voor het mijne. Maar het grondwerk: wie maakt zich zorgen over het grondwerk? Wij staren ons blind op de vruchtbaarheid van de aarde en het zaad zal toch wel opschieten, onaantastbaar voor het lage onkruid. | |
[pagina 68]
| |
Het proza van Ariwari draagt rijke beloften in zich voor de toekomst en de zwijgzame Sonja* spoelt onze klei om tot nieuwe ornamenten. Wij dromen van nieuwe industrieën: het land moet hogerop. Het huis in het zuiden wil een stuwdam zijn voor de toekomst: wij hangen bonte vlaggen uit. Maar de feeststemming blijkt een voortijdige roes te zijn. In de schaduw van het trappenhuis betrap ik de vrouw van een collega met een vriend. Ik ben onthutst en ontgoocheld. En ik herinner mij dat ik in dezelfde roes gevangen en op dezelfde avond vleselijk dicht gedanst heb tegen het lichaam van deze zelfde vrouw. Laat mij tot inkeer komen. Wat staat mij te doen? Eindigen zo de eerste drie, vijf jaren na mijn terugkeer?
‘Wij moeten verhuizen,’ zegt mijn vrouw.
-
De ene vingerwijzing volgt op de andere: dokter Valvliet heeft zich in zijn kliniek vergrepen aan een jong meisje. Hij wordt door een woedende moeder aangeklaagd en moet twee jaar brommen. Als hij vrijkomt wordt hij op grootse wijze ingehaald: de wachtkamer van zijn kliniek staat vol bloemen. Zo rehabiliteert men hier de man die zijn ambtseed schond. En de nieuwsmakers gaan voort: notaris Boorman heeft de gemeente voor een half miljoen of meer opgelicht. Vijf jaar later is hij directeur van het volkshuisvestingsplan. Krantebericht: een Chinese winkelier schiet een vrouw te hulp die op de hoek van zijn donkere straat wordt aangerand. Met een eind hout brengt hij haar belager een slag toe op zijn arm, die breekt. De winkelier wordt tot drie maanden hechtenis veroordeeld. Maar de beklagenswaardige | |
[pagina 69]
| |
aanrander die zijn doel nog niet had bereikt, gaat vrijuit. Enkele weken later wordt een meisje door een zestal schooiers gegrepen en in een leegstaand huis tot bloedens toe verkracht. Een goede ziel die zich over een dakloze zwerver ontfermt, wordt door deze van zijn platenspeler beroofd. Een onderwijzer die het hoofd van zijn school aanbrengt wegens fraude bij de examens ten gunste van een leerlinge die inging op zijn perverse uitnodiging in ruil voor een voldoend cijfer, wordt op non-actief gesteld. Het schoolhoofd blijft gehandhaafd. Een minister van handel importeert en exporteert produkten in transacties die op hoogst verdachte wijze worden gefinancierd. De redacteur van het blaadje De rode stem, die deze dingen aan het licht brengt, wordt voor het gerecht gedaagd wegens belediging van de gezagsdrager. Na enkele weken in een ongure cel gezeten te hebben gaat de redacteur vrijuit. Zijn in beslag genomen stencilmachine wordt hem zelfs teruggegeven maar doet het jammer genoeg niet meer. Een regeringsgezind dagblad weigert pertinent een vals en lasterlijk bericht te herroepen omdat het in dit land niet de usance is. Een directeur van een departement wordt uit zijn functie ontheven omdat hij weigert mee te spelen met zijn minister die bezig is zich te verrijken op kosten van de belastingbetalers. Ik heb niet gezegd dat deze opsomming lang zou zijn, maar zij is het, en dit is slechts een greep uit de vele gebeurtenissen die de vaderlandse pers kenmerken, het is slechts een monster zonder waarde van een land zonder burgers. Geen burgers, neen, slechts een samenveegsel, een ratjetoe van afval, reeds aangevreten door de verrotting. En wat nog onbedorven wil voortbestaan wordt bedreigd met vergiftiging en dood en verrotting. | |
[pagina 70]
| |
-
Enkele maanden later zijn wij verhuisd. Wij hebben ons teruggetrokken uit het gewoel van de stad. Maar zijn wij niet gevlucht om onszelf en onze opgroeiende kinderen voor erger te behoeden? Waren er niet al tekens aan de wand? Waar is het tijdschrift gebleven waar wij vol verwachting aan waren begonnen? Wat is er van de kunstkring geworden nadat Karel ons in de steek liet en andere vrienden meenam in ruil voor een nieuwe opdracht van de luttele cultuurbrengers van overzee? Waar is de vriendelijke collega gebleven die ik mijn vriend waande, maar die mijn vrouw belde met de vraag of hij geen biertje mocht komen drinken, terwijl hij verdomde goed wist dat ik op dat uur mijn leerlingen van de kweek moest begeleiden? Wat is er van de debatteerclub terechtgekomen? Was het niet voor een aantal vrienden een welkome gelegenheid om er een politieke kring van te smeden in een huis dat een onverdachte en goede naam droeg? Maar laat mij al deze teleurstellingen vergeten. Laat mij nog niet inzien dat het verraad schuil ging in het onkruid van haast vergeten gebeurtenissen. Laat mij nog niet weten dat de slang zich er veilig in voort beweegt. Laat mij dit alles vergeten. Ik heb werk genoeg en mijn vuur brandt voort. Ik laat het niet blussen.
-
Wat heeft je liefde voor het land gebaat, Rudi Richter? Je hebt van alles geprobeerd, | |
[pagina 71]
| |
je was dichter en historicus, taalkundige en archeoloog, je was orchideeënverzamelaar en ontdekkingsreiziger, maar je was slechts een bedrogen amateur, je was een bedrogen minnaar van het binnenland. Wat heeft het je gebaat datje, zoals je zei, een makka* kon ruiken binnen een straal van vijftig meter? Neen, je was inderdaad een amateur, behalve dan in het vers dat je dood voorzag, je nimmer gepubliceerde voorspelling die ik tussen mijn oude papieren terugvind tezamen met mijn nimmer gepubliceerd requiem voor een amateur die te veel beminde maar laat me je postuum zelf aan het woord laten: op zijn zwarte rug staan drie kruisen
getekend als drie letters
een naam van initialen
voor wie geen rouw bestaat
nog voor het jaar
in dronkenschap ten einde rost
schuurt hij zijn laatste
ratel af
het oerwoud wist elk spoor
vergeten, overwoekerd
is het graf...
ja Rudi, ook jij bent gedood, overwoekerd en vergeten. Slechts in mijn dromen zal je verder leven.
-
Op vijftien kilometer van de stad scheppen wij ons een oase tussen het groen. Het is goed om samen met de kinderen van school terug te keren wetend dat er nog een volle middag voor ons ligt van ongestoord werken in de tuin waar het onkruid in letterlijke zin bestreden kan worden. | |
[pagina 72]
| |
In de voorste gelederen van deze strijd staat mijn vrouw: zij duldt geen overwoekering. Arbeid adelt: het is goed voor de kinderen. Laat ze hun lichaam vermoeien nadat hun geest bezig is geweest. Mijn oudste zoon, Wana'stroetelkind, heeft de middelbare school met glans afgemaakt en studeert rechten aan de plaatselijke advocatenschool. Wij zijn achteraf blij dat hem een beurs is geweigerd, logisch overigens: wij hebben ons afgewend van de horde en zijn niet langer bruikbaar. Op vijftien kilometer van de stad worden wij met rust gelaten. Wij kunnen zelf kiezen, voor zover het lot dit toelaat. Neem Jozef Hermans, bijvoorbeeld. Een onkreukbare advocaat die overzee carrière gemaakt heeft. Zijn laatste levensjaren wilde hij in het vaderland komen slijten, en hij geeft enkele lessen aan de advocatenschool. Hij heeft onze zoon beloofd dat hij een avondje zou komen babbelen. Maar nog voor het zover is wordt hij op een kruispunt doodgereden door een dronken loeder dat het rode verkeerslicht niet zag. Vaarwel Jozef Hermans. Ook jij. De beslissing van mijn vrouw om een eind buiten de stad te gaan wonen is een verstandige geweest. Hier raken wij niet verwikkeld in het leven van anderen. Hier leven wij buiten het directe bereik van de politiek en haar aanhangers en kunnen wij ons afzijdig houden van de koude raciale oorlog die geen mensen kent maar alleen groeperingen naar etnische oorsprong. Hoe lang zal het nog duren voor men hier zijn afstamming vergeet en alleen maar aan zijn bestemming denkt? Wij trachten ons eigen leven te leven. Wij trachten onze kinderen het goede voorbeeld te geven ten opzichte van zichzelf en de naaste, en daarom zijn wij er blij om dat onze dochter te kennen geeft niet verder te willen studeren maar direct, na het behalen van haar mulodiploma, in de verpleging te willen gaan: hier kan zij iets po- | |
[pagina 73]
| |
sitiefs doen, hier kan zij een lijdende mens behulpzaam zijn. Haar beslissing heeft onze volle goedkeuring. En als onze jongste zoon te kennen geeft dat hij ondanks zijn artistieke gaven in de techniek verder wil en als dieselmonteur eens zijn eigen brood wil verdienen, kunnen wij ons er ook niet tegen verzetten. Zolang hij werkt en op een eerlijke manier aan dat brood komt zullen wij niet voor hem kiezen. Wie zei jaren geleden op het eiland ook weer: Existeren betekent kiezen... Wij worden zelf langzamerhand ouder, hoeveel keus rest ons zelf nog? Zullen wij zelf, straks, niet nog eenmaal bewust moeten kiezen?
-
Ba Joesoe* is van verdriet gestorven. Weliswaar had hij gevreten en gezopen in de roes die op een politieke overwinning volgt, maar de oorzaak van zijn dood waren het verdriet en de ontgoocheling. Hij is gestorven van de knagende pijn veroorzaakt door de tientallen koeparies* die zich in de plooien van zijn vetlagen hadden genesteld. Hij was toch nog te naïef gebleven. Hij had de volle wasdom niet bereikt van een ware, slimme zoon van het vaderland, want hem restte nog steeds wat menselijk gevoel, nog een scheut loyaliteit, hij geloofde nog in zijn politieke vrienden, en hij had nog een sprank hoop in zijn volgelingen en in zijn opvolgers. Ba Joesoe was nog van de oude, niet geheel gedegenereerde stempel, een arbeider die zich opgewerkt had tot arbeidsleider. Van arbeidsleider was hij opgeklommen tot vakbondsleider. Hij was een self-made politicus met redenaarstalent, een bruikbare jongen in een veranderend bestel. Hij was een krachtige krab, die andere krabben mee omhoogtrok, tegen de oerwet in. Toen was het te laat want Moortje | |
[pagina 74]
| |
had zijn werk gedaan, maar hij geloofde nog: alles zal terechtkomen. Jazeker, zes voet onder de grond. In een geschonden graf.* Rust zacht, lieve Joesoe!
-
Hoe lang heb ik nog gehoopt en geloofd en liefgehad? Hoe lang heb ik niet naïef genoeg geloofd dat de bewoners van het vaderland hun hebi, hun zwaarte, zouden kunnen afschudden en opstaan in een nieuw begin, wars van alle oude ondeugden die hen neerdrukten? Ik denk dat het daarom was dat ik de gelegenheid te baat nam om op korte termijn, wegens het uitvallen van een der sprekers op een drukbezocht onderwijscongres, een redevoering te houden zonder een bepaalde en bindende opdracht. Het congres had als hoofdthema: onderwijsvernieuwing, en ik dacht dat het zijn nut kon hebben om wat ik als een kernpunt zag: de vernieuwing van de mens en de natie tot onderwerp te kiezen. En ik sprak over het verlies van de waarden, ik sprak over ons gemis aan hoge idealen, ik sprak over de blijkbare afwijzing van zelfkritiek, ik sprak over de bestendiging van onze normen die de negatieve factoren in onze samenleving niet als zodanig wilden erkennen. En ik riep op tot het vormen van een nieuwe geestesgesteldheid, ik riep op tot een breuk met alles wat onze waardigheid als nieuwe mensen kon besmeuren, en ik riep mijn gehoor op om mee te bouwen aan een nieuwe natie, jong en verledenloos, een nieuwe natie, met alle mogelijkheden tot een verte van toekomst voor zich: Nóg kunnen wij kiezen! | |
[pagina 75]
| |
Maar wie ben ik, dat ik dit alles durf te zeggen? Ik behoor tot geen politieke partij, ik heb geen politieke vrienden, ik ben niet tot volle wasdom opgegroeid op de vaderlandse bodem, en ben ik niet in een crisistijd weggetrokken naar een eiland in plaats van met mijn lotgenoten de kommer van het vaderland te blijven delen? Welke weerklank konden mijn woorden vinden dan hier of daar een ontroerd hart, een paar van verwondering en hoop gesperde ogen? Had ik niet mogen verwachten dat met enkele traditionele spreuken mijn rede als onrealistisch en gebaseerd op verkeerde premissen werd gedoodverfd? ‘In het verleden ligt het heden...’ en elke rasechte vaderlander kan het aanvullen: ‘in het nu wat komen zal...’ En daarmee is de kous af. Daarmee is het zoveelste ideaal weggevaagd. Dromen zijn bedrog; ook de droom van een jong en verledenloos vaderland, de droom van een nieuwe natie dood en begraven.
-
Ik herinner mij dat een van de jonge, pas afgestudeerde academici, in het vaderland teruggekeerd en uitgenodigd op de debatteeravonden in het Zuiderkruis, op een van die avonden gezegd heeft: Elk land krijgt de regering die het verdient. Een tijd na de dood van de grote Ba Joesoe heeft het land inderdaad, zoals na de beginfase gebleken is, de regering die het verdient. In een moederlands blad wordt deze dan ook terecht gekenschetst als ‘een regering met sluwe, loerende varkensoogjes’. De boulevard-correspondent gaf echter een momentopname zonder vooruit te zien, anders had hij gezegd: Een op de pijn van scherpe rampen loerende regering, een door plassen bloed wadende regering: mod- | |
[pagina 76]
| |
der, bloed of smurrie, wat kan de korte dikke pootjes nog meer vervuilen zolang de slobber ligt te wachten, slobber slobber slobber slik slik slik gulp, blop, boer. Met een volle pens is het goed grijnslachen. De voederbak is boordevol: nu is het onze zwelgbeurt. Het vaderland bedelt er om leeggevreten te worden. Wie is beter dan wij? Wie wacht na ons zijn beurt? Een zondvloed? God neen, er zal geen zondvloed komen want zondvloeden komen slechts over hen die zich schuldig wanen aan allen die van honger en dorst gekrepeerd zijn. En schuldig? Waaraan? Wij zijn rasechte zonen van het vaderland, uit het moederland teruggekeerd met het enige doel om onze weg te zoeken en te vinden in het politieke labyrint, en het is ons gelukt: heden ik, morgen gij. Nu zijn het onze dagen des heils, hier en nu aan de schalen pindasoep met tomtom. Weest gerust, achtergeblevenen, kijkt toe, indolenten, straks laten wij jullie wel enige kruimels cassavebrood, straks betrekken wij een Zwitsers chalet, straks zijn wij brave renteniers met schoongewassen muilen en gemanicuurde nagels. Er is niemand meer om ons aan te wijzen met de vinger. Wij hebben de rit gewonnen, en rusten is zoet. Rust roest slurp bloep open gulp snurk snurk snurk! | |
[pagina 77]
| |
-
‘Mijnheer de directeur,’ zeg ik, ‘hoewel ik slechts een gedeeltelijke taak van enkele lesuren per week vervul, geloof ik toch dat ik een kwestie ter sprake moet brengen waarover ik ben ingelicht door enkele leerlingen van dit Vormingsinstituut voor Fröbelonderwijzeressen. Het is een zaak,’ ga ik verder, ‘die ik in deze lerarenvergadering ter sprake moet brengen aangezien het een van de beide eerste klassen betreft die zojuist in hun geheel besproken zijn, een klas die in zijn geheel op de hoogte is van de uitlatingen van een leraar tijdens zijn les of lessen, en ik heb mij afgevraagd, mijnheer de directeur, of ik er zonder meer aan voorbij mag gaan...’ Er valt een doodse stilte en de directeur zegt lichtelijk in de war: ‘Verklaar u nader, eh, mijnheer Verbos... pardon, eh, de Rooy, u bent nog niet zo lang aan deze school verbonden, zegt u maar wat u op het hart hebt.’ ‘Wanneer er een leraar is, mijnheer de directeur, die om zijn geschiedenisles interessant of pikant te maken aan de kinderen vertelt dat de Martiniquaise Josephine door Napoleon van achter en van voren genomen werd en dat deze vrouw hem waarschijnlijk ook ingeleid heeft in voor de keizer nieuwe houdingen als de soixante-neuf...’ Hier breekt een luid geroezemoes los en de directeur hamert herhaaldelijk om stilte tot ik verderga: ‘Wanneer Hitlers vermeende of historische impotentie in zijn geslachtelijke omgang met Eva Braun aangehaald wordt en gekruid met karakterisaties als: slappe lul en wat dies meer zij, terwijl de leraar bovendien met voorbeelden uit zijn eigen ervaringen in vleselijke gemeenschap...’ Er ontstaat nu een waar tumult in de vergadering en als de directeur zich eindelijk verstaanbaar kan maken schreeuwt hij: ‘Mijnheer Verrooy,* ik verzoek u zich in acht te nemen met wat u zegt, wilt u uw woorden intrekken, | |
[pagina 78]
| |
u zult beseffen dat u hier publiekelijk een beschuldiging richt aan het adres van de heer Grebbels die in de betreffende klas de geschiedenislessen verzorgt...’ Op dit ogenblik springt de betrokken leraar op en schreeuwt: ‘Als u al die leugens wilt geloven van leerlingen die beloofd hebben mij weg te pesten omdat ze onvoldoendes halen, dan moet u dat weten, maar ik neem dit niet, ik zal... ik zal een aanklacht indienen...’ De directeur aarzelt even, hij is opgestaan om iets te zeggen, maar ik snijd hem de pas af en eindig met te zeggen: ‘Mijnheer de directeur, ik zal mijn woorden terugnemen wanneer u, na de zaak zelf onderzocht te hebben, het bewijs hebt dat hier sprake is van opzettelijke leugens van de leerlingen, in het andere geval echter, mijnheer de directeur, vraag ik mij af of u de betrokken leraar nog langer zult willen handhaven op dit Vormingsinstituut...’
-
Het felle nieuws van de dertigste mei* op het eiland heeft ons bereikt. Wat ik eens voorspeld had maar gevreesd, is waarheid geworden. Schreef ik niet een jaar of tien geleden: ik heb de drummen in de nacht verstaan
zie naar de lucht!
de zuiderhemel zal in vlammen staan...
Toch zei ik jaren na dit vers op het terras van ons landhuis in vriendenkring - het was tijdens the long hot summer in het noorden: ‘It can't happen here...’ Maar mijn vrouw viel mij niet bij, integendeel: ‘It will happen here, en eerder dan jullie denken, want jullie zien de armoede die jullie, verborgen en trots, omringt niet, en jullie vermoeden zelfs niet het bestaan ervan.’ Nu pas, jaren later, bereikt ons de tijding dat de eilandbe- | |
[pagina 79]
| |
woners het niet langer hebben willen nemen. Ze hebben genoeg van de angstvallig en hooghartig geheim gehouden honger. ‘Man, wat denk je,’ zegt de eilandbewoner, ‘ik heb zopas de maaltijd van mijn leven gehad,’ maar zijn maag rammelt zo hard dat hij zijn hoofd nog verder in de wolken steekt. Geen onderdanigheid meer aan rijk of blank: den konyo! Onze mars is niet meer te stuiten. Que nos maten!* Maar wij rukken op en branden uitgerekend het stadsdeel plat dat van onze arbeid is opgetrokken en dat zich nog steeds verrijkt met onze zuurverdiende centen: de lucifers kunnen wij nog wel betalen... O, de ironie van het noodlot, die de blinde volkswoede niet liet komen over een stad als deze hier die honderd maal harder gebrand zou hebben, om hem te zuiveren van alle vuil, van alle rotzooi, van alle krotten, van alle ratten en slangen, van alle ongedierte, van alle stank en bederf, van alle verdorvenheid en bedrog, en van een generatie die niet beter verdient dan door het vuur verteerd te worden zodat misschien, misschien, deze plek, eenmaal gelouterd, opnieuw bebouwd en geleefd zou kunnen worden. Maar dit louterende lot is deze stad en dit land niet beschoren, want erger dan de teisterende brand is de langzame verrotting die onherroepelijk om zich heen vreet. Neen, deze stad zal niet branden, want de wraak van een volk is de getuigenis van zijn rechtvaardigheid, en hier heerst slechts de ongerechtigheid.
-
De opperste leiding van de cursus voor opleiding van lokale middelbare leerkrachten, waar ik sinds enige jaren aan verbonden ben, heeft mij opgenomen in een commissie die tot taak heeft plannen uit te werken voor de nabije toekomst | |
[pagina 80]
| |
wanneer deze cursus geïncorporeerd zal worden bij de pas opgerichte autonome landsuniversiteit. Ik heb tot taak gekregen een studieprogramma te ontwerpen voor de taalsectie waartoe ik behoor, terwijl anderen zich bezighouden met andere opdrachten, die tenslotte alle in plenaire zittingen worden besproken. Elke vrijdagavond wordt er enkele uren vergaderd en mijn vrouw vindt het maar een langdurige en vervelende geschiedenis. Op een van die ongeluksavonden raak ik in een debat gewikkeld naar aanleiding van een ingediend voorstel dat de examens en tentamina regelt en beschrijft. Men wenst voor onze opleiding de mondelinge tentamina te doen verlopen naar het moederlandse voorbeeld in de zin dat de kandidaat na afspraak met zijn of haar docent het tentamen eventueel bij deze aan huis kan afleggen. Ik kan mij met dit voorstel moeilijk verenigen, na alles wat ik al op vaderlandse bodem heb meegemaakt. Ik waarschuw voor de knoeierijen en schandalen die niet uit zullen blijven, vroeg of laat, wanneer deze wijze van tentamineren gangbaar zou worden. ‘In mijn sectie, mijnheer de directeur,’ zeg ik, ‘zal ik, zolang ik er de verantwoordelijkheid voor draag, een dergelijke gang van zaken nooit toestaan, hoewel ik mijn leraren stuk voor stuk ten volle vertrouw. Maar indien wij niet blind zijn voor wat er in het verleden al niet op scholen en opleidingen is voorgevallen, moeten wij er niet aan beginnen...’ Er ontspint zich een debat. Enkele sectieleiders vallen mij bij, anderen vinden een tête a tête normaal, vooral wanneer het straks een semi-universitaire opleiding zal gelden, en weer anderen maken een grapje over welgevormde dames of vrouwen van politieke figuren die de cursussen volgen en die vroeg of laat onder het mes zullen moeten. ‘Goed, mijne heren,’ besluit de directeur tenslotte, ‘laten wij deze kwestie voorlopig aanhouden en overgaan tot het volgende punt...’ Op dit ogenblik komt de conciërge voorzichtig naar binnen en zegt dat er telefoon voor mij is. | |
[pagina 81]
| |
-
Hoe reageer je als je een jobstijding te horen krijgt? Hoe leg je de weg af die je van huis scheidt, en van huis naar het hospitaal? Wat voel je als je naast het bed staat waarop het bleke bewegingloze lichaam ligt van je eerstgeborene? Welke woorden kan je nog zeggen, tegen je vrouw, tegen je andere kinderen? Wat kan je doen in het lange wachten op een teken van leven? Welk verwijt kan je maken tot zijn vrienden die hem meenamen om te gaan jagen? Wat geeft het om dan nog te spreken over een angstig voorgevoel dat je beving, een onbestemde vrees voor bos en moeras? Moet je tenslotte niet diep in de nacht of vroeg in de ochtend naar huis terug om de twee andere kinderen wat rust te gunnen terwijl je vrouw achterblijft in het hospitaal? Zelf zal ze waken, alsof ze de dood kan bezweren, die in de kamer waart. En later, later als de crisis goddank geweken is, hoeveel nachten leef je, wakend of slapend, niet dezelfde angstdroom? Je ziet de drie vrienden het moeras intrekken, voorop Gerard Verheyen, de onderofficier, met het geweer over de schouder en een jachtmes aan de gordel. Dan volgt Wahni Vishmand, de socioloog die het terrein had uitgekozen tussen de plantages Jachtlust en Vrijmansgrond, met een lang kapmes. En achter hen volgt je zoon, voor het eerst met een jachtgeweer, dat hij over de borst wil dragen in plaats van op de rug. Je ziet ze door het moeras trekken, tot het middel in het water, dan weer op hogere grond om even later weer af te dalen in de volgende verraderlijke plas, op weg naar de bosrand. | |
[pagina 82]
| |
En dan gebeurt het. Je voelt het been van je zoon gegrepen. Je voelt het meest gevreesde ondier van het tropisch waterbos zich om zijn dijen kronkelen en om zijn borst. Je voelt de verstikkende worggreep die het geweer tegen zijn krakende borst drukt. En je hoort eindelijk een gesmoorde kreet. Je ziet Wahni zich omkeren, met zijn houwer zwaaiend te hulp schieten. Je ziet hem met een krankzinnige blik in de ogen naar de slang kappen - God, hij slaat verkeerd! - tot Gerard die zich heeft omgewend schreeuwt: ‘Stop, kap niet als een gek...’ Hij smijt zijn geweer op de oever, trekt zijn dolkmes en stort zich in het gevecht. Hij heeft de boa om een van zijn kronkels gegrepen en stoot het lemmet krachtig in het lijf van het monster, dat de scherpe pijn voelt en zijn prooi loslaat terwijl de staart het watervlak zwiept, rood van het bloed van je zoon, tweemaal, driemaal, en dan geruisloos wegvlucht onder de donkergekleurde waterrimpels... Steeds dezelfde droom, dezelfde herhaalde nachtmerrie, en tussen de nachten zie je je vrouw als een magere wenende en wezenloze schim door het huis bewegen, hoe lang, hoe lang, een, twee weken... en daarna geef je jezelf over aan de slaaptabletten en dwing je je vrouw hetzelfde te doen. Slaap nu, slaap, slaap, je hebt de strijd gewonnen...
-
Een staking* die reeds dreigde, is ondertussen uitgebroken. Na het meedogenloze optreden van de regering tegen de stakende douanebeambten voelt de vakbeweging zich meer en meer bedreigd. Uit straatdemonstraties waaraan allerlei sympathisanten deelnemen, blijkt de groeiende ontevreden- | |
[pagina 83]
| |
heid over het regeringsbeleid. Dan verklaren andere vakbonden zich solidair met de stakers: ziekenverplegers, onderwijzers en leraren, mijnwerkers en gewone arbeiders gaan eisen dat de regering een andere houding aanneemt tegenover de gerezen problemen of anders maar moet aftreden. Allerlei vlugschriften nemen de regering op de korrel en langzamerhand begint er een haast eindeloze reeks van schandalen en corrupte handelingen aan het licht te komen. Zelf heb ik mij nog geen beeld van de toestand kunnen vormen. Het langzame herstel van mijn zoon en de spanning waarin mijn vrouw en ik geleefd hebben toen hij tussen leven en dood zweefde, hebben ons geestelijk en lichamelijk afgemat. Onze huisarts en vriend, die het allemaal zag, oordeelde het beter dat ik de school maar enkele weken moest vergeten. Pas toen het gevaar geweken was en ons huishouden weer enigszins normaal kon functioneren ging ik mij weer aanmelden. Ondertussen was de politieke toestand verscherpt. Perscensuur, razzia's, willekeurige arrestaties, politieaanvallen op stakingscentra en zelfs dodelijke schietpartijen, dit alles geschiedde als onderdeel van de bewust gevoerde repressie door de regering. Ik was nog geen week terug op een half draaiende school of de moord op een arbeider uit het binnenland, die naar de stad was gekomen, schokte mij en deed mij besluiten partij te kiezen, of beter gezegd: om wakker te worden uit mijn eigen leed, om mij op te stellen tegen dat wat ik als een verderfelijke uiting zag van alle rotheid van het land: que me maten... maar ik moet het Beest bestrijden. Ik ging in staking.
-
Wist je dan niet dat je niet klimt in de stad, Abaisa, bosne- | |
[pagina 84]
| |
ger - arbeider - voorman - arbeidersleider... De huurlingen, opgejaagd en weer belust op bloed, hebben hun pistolen geladen. Wist je niet, Abaisa, hoe kwetsbaar je hier bent, ver van je hut achter de mamadam.* Je trekt op, vooraan, en geeft het teken tot het ritueel: de opmars der onkwetsbaarheid. Maar de huurlingen hebben de karabijn aan de schouder geheven. Er klinkt een schot en je hoort een doffe kreet. Kijk niet om, Abaisa, kijk niet om, want het volgende schot geldt jou: een knal in je oor, het bloed spuit uit je slaap en gutst uit je mond, en de huurling grijnst, hij is de toestand meester: de massa vlucht, de opmars is gebroken. Het versgeronnen bloed op de zwarte asfaltjungle, en dagelijks de fajalobiruiker op de onheilsplek, en in de nacht voor zondag schrijft iemand met witte verf op de deur van de kathedraal, op een steenworp van de plek waar je viel, Abaisa: ‘Bidt ook voor de moordenaars...’ maar jij, Abaisa, waar je nu bent, waar je geest nu zwerft, bid voor het land dat je leven niet heeft gewild: het zal het harder nodig hebben.
-
Als ik na een drukke stakingsdag 's avonds na het eten met mijn vrouw op het terras zit gaat de telefoon over. Het is de onderdirecteur van de Gouvernementskweekschool, die mij vraagt of wij later op de avond even aankomen. Ik heb nog een artikel te schrijven voor het Stakingsblad: het onderwerp schoot mij te binnen even voor hij belde en het zou gericht zijn, niet tegen de minister of zijn directeuren dit- | |
[pagina 85]
| |
maal, maar tegen de niet-stakende leerkrachten, het merendeel uit het moederland afkomstig, en de titel ervan zou luiden: De prijs der lafheid. ‘Om hoe laat wil je ons hebben?’ vroeg ik. ‘Zo tussen elf en twaalf,’ antwoordt hij, ‘Bram Terheggen* komt ook, dan kan je hem ontmoeten.’ Wij vertrekken die avond om iets over elven van huis. Het is zo langzamerhand de gewoonte geworden om in de stakingstijd niet voor twee of drie uur in de ochtend naar bed te gaan. Wij worden regelmatig pas zeer laat opgebeld, de ene keer is er een bijeenkomst waar plannen gemaakt moeten worden om de stakingsleiding te doen voelen dat er nog een achterban bestaat, de andere keer moeten er berichten doorgegeven worden of er moeten onderduikers voor de politieterreur voor de nacht worden ondergebracht. Dan weer moeten er berichten worden geverifieerd of communiqués opgesteld, altijd is er iets. Die avond maken wij eindelijk Bram Terheggen van nabij mee. Hij is een bekend jurist, die een eigen, bloeiende praktijk heeft en niet in dienst is van het land. Op zijn eigen manier steunt hij de staking waar en hoe hij kan. Hij doet ons suggesties aan de hand, hij wijst ons bronnen aan waar wij aan voor de regeringskliek pijnlijke informatie kunnen bekomen. Hij is ons op duizend manieren nuttig, want hij leeft slechts voor één ding, om wat hij noemt: het Beest te bestrijden. Hij is een goed spreker en wij luisteren geboeid naar zijn theorieën over het Beest. Ik val hem niet in de rede met vragen maar aanhoor de haast medische analyse die hij van het Beest gemaakt heeft. Later, nadenkend over deze avond, zie ik zonneklaar in dat Bram zich blindgestaard heeft op slechts één aspect van het Beest: op de bruine, slurfachtige tentakels van het monster dat alles in zijn greep dreigt te omvatten en verstikken. Ja Bram, het Beest is eigenlijk meervoudig en veelkleurig, en het leeft onder ons, en wij ervaren zijn bedreiging niet ten volle. | |
[pagina 86]
| |
Wij zijn het ten prooi bereid. Wie zullen het overleven?
-
‘Denkt politiek,’ zeggen de stakingsleiders wanneer zij de lagere echelons van de stakingsactie willen overtuigen van de juistheid van hun diepzinnige, academische redenering. En ieder spant zich in om evenals de leidinggevende braintrust politiek te denken. Alsof dit denken een oplossing brengt. Alsof dit denken en geloven en hopen de kommer stilt. Alsof door dit denken nu reeds een basis gelegd wordt voor een betere toekomst. Alsof met politiek denken de kansen zullen keren en een verlopende, verloren staking omgetoverd zou kunnen worden in een overwinning die een tot moorden bereide regering op de knieën dwong. Maar niemand denkt moreel: Hoe heb ik het durven verwachten? Niemand denkt in termen van de menselijke waardigheid en niemand weet een uitweg, en de staking sleept zich voort naar een roemloos einde. Wel trachten de leiders door hoopvolle analyses en berichten en geruchten de moed erin te houden bij de leeggeschudde stakers, maar het mag niet baten. Er staat geen Peter de Kluizenaar meer op die de menigte bezielt en begeestert, en niemand denkt verder dan het einde van de staking. Niemand denkt in de toekomst en niemand biedt een ideaal voor de toekomst waarvoor het waard is te strijden, te hongeren, nu. Neen, het is niet mogelijk hier, want niemand gelooft in een ideaal, en erger nog: | |
[pagina 87]
| |
niemand wil een ideaal, niemand wil een zuiverder vaderland, niemand ziet een onbaatzuchtige leider met glinsterende woorden in wie te geloven: hij bestaat niet. Hoor, het huilen van de jakhalzen rond het ten dode vermoeide kamp. Wij zullen het verliezen. De regering houdt het vetbehaarde been strak, en wij missen de geestkracht om het te breken.
-
Het moest zo zijn: de staking is gebroken. Onder protest gaan de stakers weer aan het werk. Er wordt geen gras gevreten maar de strijd zal worden voortgezet, luidt het Stakingsblad dat floreerde in de heetste dagen van de strijd - wie leest hier niet graag de schandalen van de tegenpartij - zal blijven voortbestaan. Er is een redacteur aangetrokken: een kans voor iemand die de kans schoon ziet op een mogelijke politieke beloning in het verschiet, wie weet hoe de bal kan rollen, en het lijdelijk verzet heeft een nieuwe voedingsbodem. Wie verleent zijn medewerking? Vroegere medewerkers worden afgetast. Ook ik word benaderd om voort te gaan met schrijven, maar de schellen beginnen mij van de ogen te vallen en ik beloof af en toe misschien nog iets te schrijven. Maar ik weet dat het voor mij geen zin meer heeft, niet voor mij en niet voor mijns gelijken. Ik voel aan dat ik het gehad heb hier. Ik hunker naar de dag dat ik dit alles van mij af kan schudden, voorgoed. In de ban van dit gevoelen, dat ik niet van mij af kan zetten, ben ik gaan zitten en schrijf een laatste stuk voor het Stakingsblad. Ik schrijf, in de stijl van mijn jonggestorven vader wiens nagelaten geschriften ik zorgvuldig bewaard | |
[pagina 88]
| |
heb, een afscheid: Ik zou vandaag willen schrijven over de bittere pijn van hen die als ballingen het vaderland moeten verlaten. Een klaaglied zou ik willen aanheffen voor allen die hun geboortegrond gaan ontvluchten en voor allen die het verloren wanen om de vergeefsheid van hun eens zo groene dromen en voor allen die zich vol bitterheid hebben afgewend en het vaderland hebben vervloekt omdat het hun betrokkenheid heeft miskend en hen smalend heeft zien vertrekken. Want weinigen van hen hebben de droefenis ervaren en de pijn van door het scherpe mes van het noodlot gescheiden te worden van zijn baarmoeder: zie de bloedende resten van de navelstreng in het vunze riool en reeds cirkelen de stinkvogels in de lage grauwe luchten. Zij zijn ten dode vermoeid en te deerlijk gewond, maar nog heeft de wil om verder te leven hen niet verlaten. Met de laatste resten van hun uitgeputte krachten hebben zij zich losgerukt en drijven af op de stroom, derwaarts, derwaarts, en klampen zich vast aan het laatste sprankje hoop nog eenmaal, zij het anoniem en spoorloos, vrij en onbezwaard te kunnen ademhalen. Omdat ik dit klaaglied zou willen aanheffen en het misschien zelfs nog zou willen leven, haat ik de bezoedeling die hun ten deel zal vallen en die dit late of vroege afscheid vervuld doet zijn van een doffe, nimmer aflatende pijn. Het is de klamme wetenschap dat zij vanaf dit ogenblik nimmer meer - want hoe klein en nietig zijn de kansen - een volkomen mens zullen kunnen zijn, gehecht, verknocht en gebonden aan de brok warme aarde die hen gebaard en gedragen heeft in de vroege uren van hun bestaan. En nog pijnlijker: ik moet ze vrijpleiten en de onvermijdelijkheid van een noodweer aanvoeren, want niet zij zijn de ware schuldigen, niet zij hebben het gewild, ook ik heb het niet gewild, ook ik had deze bodem nog willen voeden met | |
[pagina 89]
| |
de resten van mijn vergankelijk lichaam, maar nu zal mijn graf elders liggen waar er wellicht een kleine rode bloem zal ontspruiten uit de stoffelijke resten van mijn hart: een verwelkend blijk van de grote liefde die er eens in heeft gewoed. Vaarwel dan, verloren vaderland, en vergeet deze betraande vreemdeling, vergeet de verdwijnende stoet, vergeet ons en bezie uzelf en bid dat er nog redding is voor uw andere kinderen. Vergeet de ontheemden in de diaspora en buig u over uzelf en bezin u op uw voortbestaan. Huiver over uw ellende. Huiver over uw schamele waarden en uw verrotting, maar laat ons ongemoeid gaan. Wij hebben het niet gewild en toch is het zo geworden. Wie zal uw noodlot kunnen keren, wie?
-
‘Dit land heeft ons geen goed gedaan,’ zegt mijn vrouw, ‘als het schooljaar om is zouden wij het kunnen verlaten.’ Ze weet dat ik niets liever wil. Ze weet dat ik gedroomd heb ergens in Morelia of Jalisco of Michoacán mijn laatste levensjaren te slijten. Daar ergens is er een stukje grond, droog als die van het eiland, maar hoe dankbaar voor de regen van God, waar de wind miljoenen wilde bloemen uitzaait die mild en helder bloeien onder de blauwe hemel. Daar zal ik met mijn eigen handen een nederig huis bouwen, en de seizoenen zullen komen en gaan. Maar buiten het hek zal deze man geen bordje plaatsen met het opschrift: Verboden voor honden en voormalige landgenoten, want hij zal geen landgenoten meer kennen, maar slechts mensen; want dan zullen er geen land-, ras-, partij- of geloofsgenoten meer voor hem bestaan maar louter mensen, en al wie deze naam waarachtig willen dragen zullen het brood met hem mogen breken en de late wijn met hem drinken. | |
[pagina 90]
| |
Even heb ik nagedacht en ben toen aan mijn schrijftafel gaan zitten en heb mijn laatste ontslagbrief geschreven.
-
Tijdens het debat over de vraag: wel examineren, niet examineren, dat met veel levendigheid gevoerd wordt onder de collega's, houd ik mij afzijdig. Ik begin alvast met de taak het examenwerk op te stellen: nu ik weer aan het werk ben hebben de kinderen er recht op en indien zij hun vrije tijd benut hebben bestaat voor hen alle kans op een voldoend cijfer. Ook de avondcursus komt zo langzamerhand weer op toeren en ook daar zal ik examens opstellen en tentamina afnemen. Ik heb de staking van mij afgezet. Mijn laatste stuk is verschenen en ik verwacht geen commentaar, tenzij van vrienden. Maar ik had beter kunnen weten, inderdaad, als ik een paar dagen later een krant opensla valt mijn blik op de woorden: de verdwijnende stoet, en ik lees de enige reactie op mijn afscheid in het Stakingsblad gepubliceerd in een dagblad uit het vijandige kamp. Uit de ondertekening blijkt dat het afkomstig is van iemand van de stakende partijen. Kameraad B. Arpoes'* harpoen treft mij in de rug. Ik ben meer verbaasd dan geschokt als ik het stuk lees, zo in de geest van: ha, René, nou heb ik je! Op de valreep met de verdwijnende stoet kan je niet meer terugkeren om je te verweren. Ik breng je een dolkstoot toe in de rug, nu je ook niet meer op mij zal kunnen stemmen straks bij de komende verkiezingen. Wij kunnen je niet meer gebruiken, je kunt ons niet meer steunen, noch met je stem, noch met je vers. Nu zal ik onmogelijk langer kunnen declameren wat je eens schreef met alle pathos van mijn overslaande stem: ‘Geef het land nog niet over!’* Maar nu geef je het land zelf over en vlucht, lafaard! Wacht maar af, het schip is nog niet afgevaren... | |
[pagina 91]
| |
Maar het had mij zelfs geen verbazing mogen ontlokken. Toch herlees ik mijn afscheid en vraag mij af wat ik gezegd heb om de harpoen te verdienen; wellicht dit: ‘Huiver over uw schamele waarden en uw verrotting, maar laat ons ongemoeid gaan...’ Ja, dat moet het zijn. Maar de exponent van het verloren vaderland heeft niet gehuiverd, en hij wil mij niet ongemoeid laten gaan. Dank je wel voor de les, voormalige landgenoot en voormalige medestrijder, ik had moeten beseffen dat je me terug zou betalen voor wat ik eens, neen, meer dan eens, voor je deed. Laat me het je vergeven, want het is niet jouw schuld. Je bent een goed vaderlander. Je bent waarlijk een zoon van het land, rechtgeaard en stoer, meedogenloos, rasecht, ja, het is waar, op de valreep ben je vooral kwetsbaar en de meest kwetsbare plek is de ruggegraat van je trots en je eer. Ik heb het voor het laatst ondervonden, en de harpoen werd ditmaal gevonden in de tentamina, de tentamina die ik vrij had willen houden van alle schandaal, van alle oneerlijkheid en onzuiverheid, en die daarom in mijn sectie volgens mijn eigen voorschriften werden gehouden, met twee docenten en toegankelijk voor wie het aanvroeg. Maar het Beest zag toch nog de kans schoon, en ditmaal onder de mantel van het Stakingsblad, en ditmaal onder het mom van de ooggetuige en onder het mom van de verificatie - bij wie - van de vuige laster, die niet voor mijn collega-examinator bestemd was maar voor mij, hoezeer deze het zich aantrok als een persoonlijke bezoedeling van zijn integriteit en goede naam. | |
[pagina 92]
| |
Het is hun gelukt en ze hebben mijn verontwaardigde woede gezien - de getuigenis van mijn rechtvaardigheid - en ze schreven dat de leraren schuimbekten van woede nu hun lafheid en gatlikkerij bekend werden gemaakt. Maar er was niemand, niemand onder de vele getuigen van het afgenomen examen, die de zeven leugens stuk voor stuk weersprak, die de vuige laster onthulde, om zichzelf niet bloot te stellen aan het Beest. ‘De vrouw van de minister heeft een herexamen geëist.’ ‘Ze heeft met haar vuist op tafel geslagen.’ ‘Ze heeft gescholden en gevloekt.’ ‘De examinatoren beefden van angst in hun schulp.’ ‘De ministersvrouw bepaalde welke vragen er gesteld mochten worden.’ ‘De ministersvrouw kreeg de middelbare akte cadeau.’ ‘een jaar tevoren kreeg zij ook al op dubieuze wijze haar lagere akte...’ Mijn collega wil duizend gulden uitloven voor het bewijs dat de kandidate een middelbare akte gehaald heeft: gold het examen niet een onderdeel uit diverse onderdelen en moet zij niet over drie maanden opnieuw getentamineerd worden, om van de niet afgelegde schriftelijke examens niet te spreken? Hoe kunnen ze... hoe durven ze... Ik tracht hem uit te leggen dat de smaad waarschijnlijk niet voor hem bedoeld is. En wie zal zijn eigen doelbewuste leugens ooit herroepen? Weet hij wie achter deze leugens staat... of staan? Weet hij wie hij of ikzelf gewoonweg vertrouwd hebben omdat wij niets te verbergen hadden? En mijn collega zegt: ‘Je denkt dus aan: een steen geworpen uit de schare van wie ik dacht dat ooit mijn vrienden waren...’ ‘Neen,’ zeg ik, ‘ik denk aan het andere vers: de vijand zwart gestegen
en in het hart onrein
| |
[pagina 93]
| |
treedt iedere zanger tegen
met laster en venijn..’
Maar hij kan zich niet zonder meer neerleggen bij wat hij de gemeenste vuiligheid noemt, tegenover hemzelf of tegenover mij: heeft hij in de woeligste dagen van de staking de kogels niet om zijn oren horen fluiten op de barricaden, heeft hij niet samen met mij de bewuste minister aangevallen en getrotseerd in hetzelfde stakingsblad? Worden wij in de rug gestoken door onze eigen strijdmakkers? Kennen zij geen waarheid? Kennen zij geen loyaliteit? Ik laat hem rustig uitpraten en dan laat ik hem zelf het antwoord geven.
-
De dagen zijn haast vol, en op een van de laatste ochtenden, onder het scheren, heb ik mijzelf bekeken, mijzelf uitwendig onderzocht, niet in de zin van een jongeling die zich gereedmaakt voor een feest, maar als een oudere man die op een kruispunt van wegen is aangeland en die even stilstaat om op adem te komen, om de balans op te maken van wat hem nog aan krachten kan resten en van wat hij dus ook aan kracht heeft ingeboet. En ik zag de rimpels in mijn voorhoofd en de wallen onder mijn ogen en verwonderde mij niet over het overheersende grijze haar aan mijn slapen: ik ben snel vergrijsd dit laatste jaar. Mijn blik heeft iets vreugdeloos gekregen nu de glimlach eruit is weggevaagd. Ik weet dat mij beslissingen te wachten staan die veel van de mij overgebleven krachten zullen eisen. Hoe lang geleden zijn wij naar dit land teruggekeerd? Wat heb ik het vaderland gegeven in al deze jaren, en hoe heeft het vaderland mij beantwoord? Ik heb een geborgenheid gezocht, voor mijzelf en mijn gezin, een heul die mijn leven zou omvatten, en wat heb ik gevonden? | |
[pagina 94]
| |
Ik kijk op mijn lege handen Ik voel de leegte in mijn hart, en ik besef het volkomen: er is geen heul voor ons in dit ontaarde, tragische land. Neen, ik kan het verworpen vaderland noch verkopen, noch verraden. Maar niets zal mij beletten het aan de schandpaal te kluisteren, spiernaakt, met een levensgrote spiegel voor het verlopen gezicht, het dwingend zichzelf te aanschouwen in al zijn schamelheid en misgroeiing: de abnormale bokkepoten te groot voor het lijf, de bobbelige knieën zonder eelten van het knielen, de dierlijk behaarde dijen, het van morele melaatsheid gezwollen scrotum, de uitgedijde van sjanker slijmerige penis, het vadsige onderlijf waaraan de uitstulping van de verrotte lever, de ingevallen borstkas met het verschrompelde hart, en dan het gezicht: het lage voorhoofd met de gluiperige, droge varkensoogjes, het geile smoelwerk, de armen als met een slangehuid bedekt waaraan de grijpklauwen van een vijfvingerige loirie:* ziehier het spiegelbeeld, de personificatie van wat zich koestert in het onheil dat hij brengt. Vol walging wend ik mij af!
-
Vaderland, geboortegrond, ik heb mij van je losgerukt: ik heb je verworpen en ik zal je beledigen en beschimpen opdat je mij voor eeuwig zult haten; nimmer keer ik tot je terug; ik stel mij nimmermeer bloot aan jouw bezoedeling en besmetting, aan verminking en deernis, en aan een voortijdige dood: je schurftige awarie* etterende zweer open mestvaalt schijthuis op een stinkend achtererf insektenbroedplaats schandvlek op de borst van ons zuidelijk continent | |
[pagina 95]
| |
heiligschennende mannelijke hoer bilharzia-moeras* giftige makkaslang onderste krab in de krabbenton eindeloos uitdijende lasterkanker kleverige koeparie bloedzuiger corrupte zwendelaar sluipmoordenaar: het lot van Hiroshima is je nog te genadig: Abel, dat verbranden moet als een Sodomitische sjanker: geef mij een mes geef mij het vuur geef mij stormen, orkanen en aardbevingen: ik roep alle rampspoeden op die onschuldige beschavingen getroffen hebben om jou te teisteren, om je weg te vagen van de aardbodem omdat je het uur van je bezoeking miskend hebt: je bent opgeschreven en gedoemd: bedenk nog eenmaal, bliksemsnel, voor je vernietiging hoe schoon, hoe rein gewassen je had kunnen zijn: een groen en warmbloeiend prieel met alle kleuren van de regenboog: een sprankelend gazon een heulvol omhulsel voor je kinderen drager van een nieuwe natie een vlekkeloos voorbeeld van broederliefde een toonbeeld van arbeidzaamheid een oase in het oerwoud een weelderige bloesempracht een bedwinger van de levenssfeer een waardig opwaarts schrijdende jongeling een waarachtig oord en een heilig vaderland.
Maar je hebt het niet gewild, | |
[pagina 96]
| |
je hebt jezelf, geil en vadzig omgewenteld en het uur is vervluchtigd. Nu is het te laat, te laat, te laat: too late the phalarope. Alles is voorbij en alles zal vergeefs zijn... Dit is dan het land geweest dat ik te blind heb willen liefhebben en koesteren aan mijn borst, maar het is een land van trouweloosheid gebleken. Zie, er bestaat geen loyaliteit, tenzij bij de weinigen, de telbaren die ik genoemd heb en die er niet thuishoren. Daarom bestaat er ook geen erbarmen en geen mededogen: ja, dit land is inderdaad meedogenloos tegenover allen die zijn trouweloosheid niet delen en die het niet tot een deugd verheven hebben, tegenover allen die zich tegen het verrottingsproces verzetten, en tegenover allen die het bestrijden. Want dezen spelen het spel niet volgens de sluwe wetten waarvan de eerste luidt: weest als wij en wij zullen u inlijven, weest als wij en wij zullen u regeren, weest als wij want dan zult gij vragen en verkrijgen waarop gij geen aanspraak kunt doen gelden. Wee echter degene die onze trouweloosheid met de vinger aanwijst en wee degene, die onze verdorvenheid niet wil delen: hij zal elke deur gesloten vinden, en erger nog: wij zullen hem de mond snoeren, wij zullen hem van het laagste verraad betichten nog voor hij onze perfiditeit kan bewijzen. Ja, dit vaderland is een kwaadaardig beest. Laat wie het anders willen het hoofd niet opheffen. Laat hij niet rechtop willen staan. Laat hem nimmer zeggen: ‘Luku mi ede - mi ta tja hem na hei!* | |
[pagina 97]
| |
Laat hem nimmer prevelen zelfs: ‘Haika mi sten.’ Want het ondier hoort en ziet het al en het zal niet rusten voor het hem omstrengeld heeft. Daarom keer ik het vaderland de rug toe.
Daarom scheur ik het van mij los.
Daarom zweer ik het af.
Daarom verwerp ik het voor eeuwig!
Tierra mezquina y espuria - laaghartig en gedegenereerde grond - jamás volveré a ti - nimmer keer ik tot je terug!
Guadalajara, september/december 1973 |
|