gewone
rijmvaardigheid (we komen zelfs in de buurt van het aldicht), maar tevens van bekwaamheid in de dichterlijke uitbeelding van een situatie, die men misschien van onze dichter niet had verwacht. Ofschoon met tegenzin - de wetenschap mag er immers geen scrupules op na houden - willen we toch afzien van een analyse. We constateren slechts, dat het beeld van het ‘wijn stopen’ goed is volgehouden en uitgewerkt, al treden we niet in nadere toelichting, die tot enkele detail-kritische opmerkingen aanleiding zou kunnen geven. Behalve in RW (waaruit het werd overgenomen in het Album-Boeckx, hs. K.B. Brussel 14275, fol. 5v e.v.) is het refrein bewaard in een afwijkende, inferieure redactie, in St (Nr. xxx, uitg. Lyna en Van Eeghem dl. I, bl. 61 e.v.). Wij kozen RW als tekstredactie met de varianten van St (die duidelijk op een concept of bewerking wijzen, want de afwijkingen zijn meestendeels geen corruptelen) aan de voet.
Ook over het satirisch-zotte refrein beg. EEN NAUWE MAECHDEKEN PLACH INDE SOMERE kan ons oordeel niet ongunstig zijn. Helaas moet de eigenlijke pointe ons ontgaan, omdat we de figuurlijke betekenis van ‘zeep eten’ niet kennen. En die moeten we wel aannemen, wil de inhoud niet te onnozel worden. De bedoeling was een treffend voorbeeld te geven van het lozen der vrijers door de uitgeslapen ‘maechdekens’, wanneer ze er genoeg van hebben of de minnaars te ‘flau’ zijn om ze ‘te verhittene’. In dit geval laat het loze meisje haar ‘Pluenis’ zeep eten. Hij dit niet wetende en haar spot niet serieus nemende hapt en ... schuimbekt. Hij had gedacht aan koekjes of kaas. Zo drijven dan de vroukens de spot met de dromende Jozefs. Inderdaad: al schijnen het goddinnekens, het zijn duvelinnekens.
Het enige waarlijk duistere gedicht in De Roovere's oeuvre is het REFEREYN INT SOTTE, beg. HOORT GHI GELUBECTE VAN HOOFDE NISSCHERKENS, door de dichter een zot refrein genoemd (vermoedelijk omdat de dramatis personae in de onderwereld thuis horen, of in elk geval in de omgeving daarvan), maar door ons eerder als satirisch gekwalificeerd. De zin van het gedicht blijft ons echter verborgen, omdat wij niet weten, wat de stok: ‘Staet betacht men saeydter gheluck’ moet betekenen. Zoveel is zeker, dat er een aantal ongelukkigen en zondaars, enfin armoedzaaiers worden opgeroepen, maar voor welk doel weten we niet. Het zijn de sukkelaars, de harde sjouwers, de drinkebroers, de huwelijksschipbreukelingen, de fuifnummers, de lichte vrouwtjes, de mensen die een verachtelijk beroep uitoefenen (beulen, hondenslagers, schoorsteenvegers, koppelaarsters) kreupelen, blinden, bewoners van het armhuis, kortom het ‘volcxken van cleynen proffijte’, dat we