De gedichten van Anthonis de Roovere
(1955)–Anthonis de Roovere– Auteursrechtelijk beschermdDroomballadenDe vijf gedichten, die wij onder de naam ‘droomballaden’ tot een aparte groep hebben verenigd, zijn naar de vorm alle vrij uitvoerige rederijkersballaden, d.w.z. ze zijn opgebouwd uit strofen variërend van 8 tot 17 regels, meestal kunstig rijmend (op zijn minst gekruist) en eindigend op een spreukachtige slotregel, een ‘sententie’ (of althans zo bedoeld). Maar dit is niet het enige gemeenschappelijke kenmerk, anders zouden we trouwens nog verscheiden andere gedichten, die hetzelfde ‘balladenkarakter’ vertonen, onder deze rubriek hebben gebracht. Weliswaar zijn die laatste korter, d.w.z. van de doorsnee-refreinomvang, terwijl de droomballaden bepaald veelstrofig zijn, maar dat is slechts een bijkomstig onderscheid. Neen, ons vijftal heeft ook de droom gemeen, d.i. ze gaan uit van het litteraire motief, de fictie dus, dat de dichter (doorgaans na een wandeling) in slaap valt en dan een wonderlijke droom heeft, de eigenlijke inhoud van het gedicht, een prettig stramien voor een dichter, want daardoor kan hij, zodra de verwikkeling een hoogtepunt heeft bereikt, of het probleem onoplosbaar dreigt te worden, in het ontwaken een geschikte oplossing vinden. Het droommotief als litterair stijlmiddel wortelt in de epiek der hoge middeleeuwenGa naar voetnoot1 en de allegorische interpretatie, die in drie van de vijf balladen op de droom volgt, dankt haar populariteit aan de Roman de la RoseGa naar voetnoot2. Die allegorische interpretatie, die steeds gewild moralistisch | |
[pagina 94]
| |
is, heeft uiteraard de omineuze betekenis van de droom, zoals we die in oorspronkelijke en zuivere vorm uit de Oudnoorse literatuur kennenGa naar voetnoot1 en nog duidelijk herkennen in de heldenepiek, vernietigd. De moralisatie zelf is een uitvloeisel van de laatmiddeleeuwse mode om alle mogelijke zaken, ook aardse en profane te spiritualiseren. Elders heb ik de oorsprong daarvan gezocht in de allegorische bijbeluitleg en in grote trekken de ontwikkelingsgang trachten te schetsenGa naar voetnoot2. De twee overige balladen missen de allegorie, ze zijn op een geheel ander thema gebouwd, nl. het schoolse strijdgedicht, de disputatie. Wortelt de allegorie in de 14e eeuw, de disputatie gaat nog verder terug. Ze is een schoolse vorm, een geleerde vorm zo men wil, van het volkse strijdgedichtGa naar voetnoot3. Het is interessant na te gaan, wat er van in de handen der rederijkers is terecht gekomen. Ik moet daarvoor verwijzen naar de behandeling van de gedichten afzonderlijk, die hier zo aanstonds volgt. Tevens zal daaruit blijken, dat de aesthetische waarde van de droomballaden zeer gering is. Het best geslaagd zijn nog de strijdgedichten (Van twee amoureuse vrouwen een argument en van Pays en Oorloghe). Merkwaardig, dat dit oordeel waarschijnlijk ook voor de tijdgenoot heeft gegolden, want deze twee zijn de enige, die in meer dan één redactie zijn of waren overgeleverdGa naar voetnoot4. De hogere waardij is ook wel te verklaren. Het strijdgedicht is per slot van rekening een volks genre, of lijkt dit te kras, dan mogen we in elk geval zeggen, dat in dit genre het volk een belangrijk aandeel heeft gehad; in de schooldisputatie convergeerden een volkse en een geleerde stroming. Het genre moest de op clergije beluste burgerman De Roovere wel liggen. De allegorie der droom-balladen (Met ongheruster herten zwaer, Den droom van Rouere en Nieuwe Jaer van Brugghe) wortelt daarentegen in de hoofse sfeer, het tweede behandelt bovendien nog speciaal een Bourgondisch macaber hofthema. De Roovere grijpt hier te hoog of liever hij grijpt, naar wat buiten zijn domein ligt, naar stoffen die geen weerklank vonden in het eigen hart. Men mene niet, dat het verschil in litteraire waarde wellicht ook zou kunnen worden verklaard uit een vroegere of latere ontstaanstijd van deze gedichten. De minder geslaagde zouden jeugdwerk, de betere uit een periode van gerijpt dichterschap kunnen zijn. Toevallig zijn we in | |
[pagina 95]
| |
staat de twee onbeholpenste te dateren: Den droom van Rouere zal in 1479 zijn gedicht en het Nieuwe Jaer is van 1480, dat is dus resp. drie en twee jaar vóór zijn dood; seniliteit mogen we evenmin bij de vijftiger, die De Roovere toen was, veronderstellen. De overige gedichten zijn ondateerbaar; hoe jammer dit ook is, een antwoord op de vraag naar de meerdere of mindere waarde van zijn werk zou het ons niet verschaffen. Wij geven nu eerst de allegorieën, waarbij we Met ongheruster herten zwaer voorop plaatsen zonder volstrekte zekerheid te bezitten, dat het ook inderdaad vóór Den droom van Rouere is gedicht, en vervolgens de ‘strijdgedichten’, alweer in willekeurige volgorde. De overlevering der droomballaden is in zoverre merkwaardig, dat slechts twee van de vijf bewaard zijn in RW. Het zijn Van twee amoureuse vrouwen een argument (het meest geslaagde van de vijf) en het Nieuwe Jaer van Brugghe, dat De Dene natuurlijk als Bruggeling interessant heeft gevonden. Hieruit blijkt dus, dat De Dene met oordeel is te werk gegaan en - wat hiermee samenhangt - dat De Roovere's beste gedichten geenszins - zoals Lyna en Van Eeghem vermoedden - buiten RW te vinden zouden zijn. Daarop komen we trouwens elders nog terug. De overige balladen zijn ontleend aan handschriften en - dat geldt alleen voor Van Pays en Oorloghe- een oude druk. De vindplaatsen vermeld ik bij de behandeling der afzonderlijke gedichten, die nu volgt. MET ONGHERUSTER HERTEN ZWAER. Misschien het zwakste van de drie allegorische droomballaden, is dit gedicht in een uitstekende redactie overgeleverd, t.w. in hs. K.B. Brussel II, 270, fol. 15 e.v.Ga naar voetnoot1. Het acrostichon Roovere laat geen twijfel bestaan aan het auteurschap. Overigens valt er weinig goeds van te zeggen. De achtregelige strofen, waaruit het gedicht is opgebouwd, zijn alleen in zoverre dichterlijk, dat de regels rijmen; rhythme, beweging zit er niet in. De inhoud is bizar: in de droom verschijnt de dichter een allerwonderlijkst monster, dat zo vriendelijk is al zijn wonderlijkheden allegorisch d.w.z. als even-zovele moralisaties te interpreteren. Misschien herinnert het ‘dobbel verstannesse’, d.i. de twee-voudige uitleg der diverse eigenschappen aan de meervoudige zin, die de bijbelcommentatoren aan de woorden van de H. Schrift meenden te mogen toekennen. Maar dit beginsel is bij De Roovere niet tot het eind toe volgehouden. In het tweede gedeelte zijn de toepassingen, zo men er al meer dan één kan vinden, moeilijk van elkaar te onderscheiden. In de eerste strofe gaf De Roovere steeds | |
[pagina 96]
| |
een ethische èn een praktische interpretatie, maar verderop verloopt alles in een eenzijdige moralisatie. Daarbij komt de dichter soms met zichzelf in tegenspraak. Het monster (dat zich heeft voorgesteld als de ‘wijse man’) is eerst vrijwel niet gekleed, later wordt dit kleed daarentegen opzettelijk geprezen. Aandacht verdient ook de omstandigheid, dat hier van echte symboliek geen sprake meer is. De dieren, die hun vorm of eigenschappen gaven aan de verschillende ledematen van het monsterdier, hebben hun vaste symbolische betekenis verloren of het moesten zulke banale eigenschappen zijn als de moed van de leeuw en de traagheid van de kreeft. Maar overigens verbaast men er zich over, dat De Roovere geen kennis verraadt van de toen nog vast verankerde dierensymboliek, die hij toch uit allerlei volksboeken, met name uit de bestiaria, heeft moeten kennen. Hoe het zij, hij heeft er in dit gedicht geen gebruik van gemaakt. Zijn eigen toepassingen daarentegen zijn onnatuurlijk, gewild, met de haren er bij gesleept. Wat doet het bijvoorbeeld zonderling aan, dat hij uit ezelsoren een deugd weet te puren. Trouwens op het ontbreken van elk innerlijk verband, elke waarachtige relatie tussen de ‘wijse man’ en de morele toepassing behoeft niet opzettelijk gewezen te worden. Het gedicht zelf levert het doorlopende bewijs. Ook tegen de vorm is nogal wat in te brengen. Men krijgt de indruk, dat de dichter niet op dreef was. Hij schijnt om een of andere reden er niet van buiten te hebben gekund. Hij draagt zijn ballade op aan een vriend. Wellicht heeft hij zich verplicht gevoeld voor hem iets te dichten en heeft hij dan zonder veel inspiratie zijn strofen bij elkaar gekregen. De balladevorm deed het altijd, was trouwens ook de minst ingewikkelde (het rijmschema bijv. is allersimpelst: ababbcbc) en voor een episch gedicht het best geschikt, het droommotief was al even acceptabel en wat ethisch gemoraliseer hoorde er ook zo bij. Het kon er dan bij door; stoplappen en rhythmische zwakheden nam men op de koop toe of werden graag door de vingers gezien. DEN DROOM VAN ROUERE OP DIE DOOT VAN HERTOGE KAERLE VAN BORGONNYEN SALEGER GEDACHTEN. Het gedicht is overgeleverd in hs. Brussel, Algemeen Rijksarchief, man. div. 2270 (Acquisition 1912, No. 140), fol. 25v e.v.Ga naar voetnoot1 en werd geschreven na de geboorte van Philips de Schone (22 Juni 1478) en vóór de dood van Maria de Rijke (27 Maart 1482), waarschijnlijk in 1479, omdat Margaretha (geboren | |
[pagina 97]
| |
10 Januari 1480) er niet in wordt genoemdGa naar voetnoot1. In 15 strofen van 15 regels (wellicht niet zonder verband met de dies ater 5 Januari, Karel de Stoute's sterfdag) met het rijmschema aabaab / bbcbbc / cdd (waarvan alleen de eerste strofe aan het slot afwijkt met ddcc i.p.v. ccdd) geeft de dichter verslag van zijn droom. Droef te moede had hij zich neergestrekt in een schoon bos (de wereld), toen een vrouw hem verscheen, Compassije geheten. Na een lange reis brengt ze hem bij een kerk met een ommuurd kerkhof, waarin de bloem der edele helden de laatste rust heeft gevonden. De dichter loopt langs de kostbare graftomben, die de blijvende roem van de grote mannen verkondigen en uitbeelden. Het zijn bijbelse- en klassiek-mythologische grootheden, wier onsterfelijkheid de dichter slechts matig kan troosten in de smart om de vergankelijkheid, die hem overmant. Ja, die smart wordt blijkbaar nog gevoed door de overweging, dat juist deze voortreffelijke helden, deze dragers van een vlekkeloos wapenschild zijn gevallen en wel juist zoals de grote Karel door verraad. Is het de stempel van de tijd, die ons gedicht ook in dit opzicht draagt, en is het de weerklank van de algemene verslagenheid na de verpletterende tijding van Karels dood, die de dichter tevergeefs doet vastklampen aan de vertroostende gedachte, dat de deugd der goeden en edelen altijd blijft, tevergeefs omdat deze overweging toch niet in staat is om de tranen uit zijn ogen te wissen? Als Compassije zijn grote droefheid ziet, neemt ze hem bij de hand en voert ze hem naar de S. Salvator in Brugge, waar hij getuige is van de uitvaart van de dappere Bourgondiër. Drie allegorische vrouwenfiguren, geestelijkheid, adel en burgerij voorstellende, staan te wenen in het koor en reciteren om beurte een klaagstrofe. Karel wordt door Clergije geprezen als beschermer van de kerk (de enige keer, dat die in het gedicht en dan nog zeer in het algemeen ter sprake komt) en de wetenschap, door Edelhede als ridder zonder vrees of blaam en door Gemeynen staet als handhaver van orde en veiligheid. Compassije geeft de dichter in twee strofen uitleg van wat hij heeft gezien en voegt daar een mededeling van blijde aard aan toe, t.w. het ‘bezweren’ door Maximiliaan van de Orde van het Gulden Vlies. De ballade besluit met De Roovere's persoonlijke dank aan zijn heer, die ‘heerlijc dorste sterven voor trecht int velt’ en smeekbeden voor Goddelijke bescherming tegen de Franse aanslagen op de rechten van de jonge Philips de Schone, opdat zijn moeder, Maria de Rijke, vreugde aan haar zoon moge beleven. Ziedaar de inhoud van het onbezielde gewrocht, dat in het handschrift met rovere is ondertekend en, indien het werkelijk van hem is, wel tot | |
[pagina 98]
| |
zijn zwakste scheppingen gerekend zal moeten worden. Aesthetisch genot biedt de lectuur in het geheel niet. Alles wijst er op, dat het plichtwerk is geweest, moeizaam tot stand gekomen, onder afwezigheid van elke inspiratie. En niettemin is het gedicht cultuurhistorisch in meer dan één opzicht interessant. In de eerste plaats ontbreekt elk spoor van Christendom, bij de eerste kennismaking wel zeer merkwaardig voor de dichter van de geëxalteerde Marialoven en het Lof van den H. Sacramente. Hier geen christelijk memento mori, geen stichtelijk vermaan, geen eschatologische uitblik. De dood wordt slechts gezien van zijn aardse kant, van het leven en de wereld uit, niet sub specie aeternitatis als trooster en beëindiger van het lijden. De dichter is een typische 15e-eeuwer in zijn bezetenheid van het stoffelijke en vergankelijke in zijn doods-beschouwingGa naar voetnoot1. Ook hij lijdt aan de dood, die hij ervaart als een vreemde macht, vijandig aan het leven, dat hem dierbaar is. Nòch de christelijke gedachte van de overwinning van de dood in en door Christus, nòch de moderne filosofische immanentie van de dood in het leven vindt men hier terug. Er heerst alleen maar verslagenheid. Het gehele gedicht is trouwens niet meer dan een variatie op het vlakke, afgezaagde Bourgondische ubi sunt-themaGa naar voetnoot2. Roemzucht is de enige levensprikkel, die bij deze doodsverbijstering overblijft. Onbekend sterven was voor deze dichters wel het ergste, dat ze zich konden denken. Onbewust stellen ze de roemloosheid zoals FrauenlobGa naar voetnoot3 in de plaats van de middeleeuws-christelijke ‘eeuwige dood’ en zo bereiden ze met hun jacht naar een onsterfelijke naam meteen de Renaissance voor. Want feitelijk is de Christelijke levenshouding aan deze laatmiddeleeuwse poëten reeds ontglipt. Ook in De Roovere's Droom is er weinig van te bespeuren. Hier geen ‘Dood, waar is Uw prikkel?’, geen uitzicht op eeuwige hemelse heerlijkheid, maar het heidense voortleven in de roem bij het nageslacht. Het Christendom, o ja, Karel beschermde de kerk, zegt Clergije plichtmatig en als in het voorbijgaan. En Gemeynen Staet vindt het heel bar, dat in de troebele dagen na Karels dood kerken en kloosters werden verwoest en nonnen werden verkracht en zoekt de oorzaak zowaar in eigen zonden. En aan het slot wordt bij de stereotiepe gebeden voor 's vorsten zielerust en bijstand voor de nabestaanden, ook de H. Geest - maar wel alleen omdat Hij patroon is van de Brugse kamer - nog even genoemd. Maar in stede van de grondtoon van het gedicht te bepalen, lijken deze | |
[pagina 99]
| |
Christelijke motieven eerder op vreemde elementen, die hier verdwaald zijn geraakt, fossielen van een voorbijgegane cultuurperiode. Want waar het in deze droom om gaat, dat is een feitelijk heidense heldenverering, culminerend in de bewieroking van de roekeloze Karel. Zo levert het gedicht meteen een interessante bijdrage tot de kennis van de invloed der Bourgondische letteren op de Nederlandse. Want we hebben hier te doen met een product, dat geestelijk thuishoort in de école de Réthorique. De Roovere heeft eens willen offeren aan de mode van de Franse en de Frans-Bourgondische hofdichters. Men wordt immers onmiddellijk herinnerd aan de rondgang over het kerkhof aan de hand van Fresche Memoire in de Chevalier Delibéré van Olivier de la MarcheGa naar voetnoot1. Het gehele ubi sunt-thema trouwens, beroemd geworden door François Villon's Ballades des Dames et des Seigneurs au temps jadis, was bij de Bourgondische hofdichters buitengewoon geliefdGa naar voetnoot2. Men moet erkennen, dat het De Roovere aardig is gelukt de toon der daar heersende melancholie, de ‘tristesse’, gecompenseerd door een quasi-stoïsch heroisme, te treffen. Maar zijn eigen aard heeft hij zodoende verloochend. De vleierij viert hoogtij en de kritiek, de satire, waarin De Roovere een meester is, zwijgt. Of neen, heel eventjes toch horen we uit de mond van Edelhede, dat de grote heren ten believe van Karel geld en panden verteerden en uit de mond van Gemeynen Staet, dat de burgers hem somtijds ‘pennyngen’ leenden! Hier merken we heel goed, dat de dichter met zijn sympathieën aan de kant der burgers staat. In de hofsfeer is hij niet thuis. Hij heeft alleen de heren hofpoëten de kunst afgekeken en hij probeert het genre ook eens. Daarmee wordt hij in de Nederlanden een vroege elegicus. En met de Stoïcijnse moraal, de roemzucht en het geleerdheidsvertoon kondigt hij meteen de komende Renaissance aan. Maar het is niet van harte, neen, De Roovere is in zijn hart nog de echte middeleeuwer en de brave burger van zijn geliefd Brugge. Een typische burger, niet om zijn zondenbesef zozeer, maar vooral om zijn benauwde zorg voor rust, orde en veiligheid, die met Karel's dood ernstig bedreigd werden. Ruim een jaar na Nancy zal het gedicht zijn ontstaan. De dichter was toen nog voldoende onder de indruk om geïnspireerd te worden tot deze lijkzang. Met de twijfel, die er aanvankelijk heerste aan Karel's dood, was het toen gedaan. Wellicht heeft het ‘bezweren’ van de orde van het Gulden Vlies door Maximiliaan een directe aanleiding tot dichten gegeven. | |
[pagina 100]
| |
NIEUWE JAER VAN BRUGGHE. Deze ballade vertoont dezelfde bouw als Met ongheruster herten zwaer, ze bestaat dus ook uit strofen van 8 regels met het rijmschema ababbcbc. En het zijn weer dezelfde motieven, alleen komt er nu als in Den Droom van Rovere de wandeling bij, ditmaal aan de hand van Kennisse, die na het ontwaken de droom moet uitleggen. Het vervallen plantsoen, waarom niemand zich schijnt te bekommeren, is Brugge en de arme, bedroefde en vege vrouw zijn de inwoners, lijdend aan een hartgezwel, door ieder verlaten, achtervolgd door schuldeisers, zonder krediet en in ongenade bij de machthebbers. Maar zie, dan verschijnen er plotseling drie helpsters, Aelmoesene (= weldadigheid), die spijs en drank brengt, Kercken verchiernisse, die schitterende sieraden aanbrengt en Goddelijcken Dienst, die ‘haer minnelijcke tale’ spreekt. Zijn het dus de christelijke eredienst en barmhartigheid, die de stad overeind houden, de godsvrucht, die er - sterker dan elders - leeft? Dan breekt ook plotseling de zon door en schiet zes stralen op het ‘Eestere’: prompt worden ze gemetamorphoseerd in zes mannen, die de Gecommitteerden blijken te zijn. Zij repareren, wat herstel behoeft en voorzien de poorten, muren, straten, bruggen en kaden. Menigeen verdient daar nu brood mee en de schulden worden betaald. Het gedicht is bedoeld als een Nieuwjaarsgeschenk voor de Gecommitteerden, op wie 's dichters hoop voor de deplorabele toestand (een onsympathieke landsheer, oorlog, verval van de handel, enz.) was gevestigd. De ballade is uitsluitend overgeleverd in RW; uit het curieuze opschrift leren we, dat ze gedicht is in het jaar 1480, twee jaar voor 's dichters overlijden (op 16 Mei 1482) en dat Eduard de Dene haar heeft ontleend aan ‘zijn (d.i. De Roovere's) eyghen handtgheschrifte / by my al noch in wesene zijnde’. De Dene had dus De Roovere's autograaf voor zich. Dat hij dit hier opzettelijk vermeldt, geeft voor de rest te denken. Wanneer we de vlekkeloze tekst van het Nieuwe Jaer vergelijken met de slordige, soms zelfs ernstig verminkte redacties der overige gedichten in RW, dan mogen we geloof ik besluiten, dat De Dene uitsluitend voor dit gedicht De Roovere's ‘handtgheschrifte’ heeft gebruikt en het overige dichtwerk slechts uit de tweede of derde hand heeft gekend. In die geest zullen we dan zijn verantwoording in de inleiding van RW moeten corrigeren.
VAN TWEE AMOUREUSE VROUWEN EEN ARGUMENT. Drie verschillende motieven hebben tot de wording van dit gedicht bijgedragen. Allereerst dat van de droom, vervolgens het tot strijdgedicht of dis- | |
[pagina 101]
| |
putatie geëvolueerde, uit de oude ars rhetorica stammende genre van het argument en tenslotte de hoofse liefdecasuïstiek. Misschien is het niet helemaal juist het tweede en derde motief van elkaar te scheiden, immers de ‘questien’ die aan de liefdehoven (cours d'amour) plachten te worden gesteld en gesolveerd en waarover we dank zij Huizinga's Herfsttij zo goed zijn ingelicht, mag men met recht beschouwen als een hoofse, speelse vorm van de schooldisputatie. Wanneer we bij de beoordeling van onze ballade van het laatste genre uitgaan, moeten we constateren, dat De Roovere stellig geen hoger schoolonderwijs heeft genoten, ja zelfs, dat hij het métier van dit middeleeuwse ‘disputeren’ in het geheel niet heeft verstaan. Naar de school riekt de ballade allerminst. Wij missen hier de meest essentiële bestanddelen van de disputatie. Zelfs de quaestio, de vraag, is feitelijk niet geponeerd en helemaal niet gesolveerd; er is geen concluderende derde, er is geen triumf van één der strijdenden. Dit laatste vinden we wel in Van Maerlant's Tweede Martijn, die hetzelfde thema behandelt en waardoor De Roovere zal zijn geïnspireerd, die hij althans zal hebben gekend. De vraag is, hoe te handelen, indien twee vrouwen, van wie hij één bemint zonder bemind te worden, terwijl de andere, die hem koud laat, hem boven allen heeft verkoren, in levensgevaar verkeren en hij slechts bij machte is één van beide te redden. Bij Van Maerlant kiest Martijn voor de eerste, laat dus natuur en passie beslissen, Jacob voor de laatste, daarmee aan de rede het laatste woord gevendGa naar voetnoot1. De Roovere neemt geen beslissing; als hij tenslotte kiezen mòet, wordt hij wakker uit de droom. Hier deed het droommotief goede diensten. Trouwens ook voor de intrige. De dichter droomt, dat hij met twee vrouwen, een door hem beminde en een hem minnende, in een klein bootje op zee is, wanneer er een onweer gepaard met storm komt opzetten, die een aantal schepen voor zijn ogen doet vergaan en het eigen vaartuigje zelf van mast en roer berooft. De vrouwen beginnen te schreeuwen van angst, allen zien de dood voor ogen, als er plotseling iemand roept: ‘Eén moet er overboord, of jullie gaan er alle drie aan!’ Wie nu te kiezen? Hier begint het eigenlijke dispuut tussen Natuere en Verstannisse; de eerste pleit voor de beminde, de tweede voor de minnende vrouw. Het debat verloopt in hoofse geest; de argumenten zijn ontleend aan de hoofse liefde-codex. De burgerlijke mentaliteit verraadt zich misschien in het opperen èn verwerpen van de derde mogelijkheid, nam. zichzelf op te offeren. Maar wie zal dan het schip besturen? Vrouwen kunnen zoiets immers niet: | |
[pagina 102]
| |
Vrouwen werck en is niet weert twee biesen
Trouwen sonderlinghe om tschips regieren (r. 123-4).
De dichter is blijkbaar vergeten, dat er niets meer te ‘regieren’ was, aangezien het scheepje volgens r. 42 roer- en masteloos was geworden. Maar zo kritisch moet men de ballade niet lezen. Liever onderstrepen we met 't Hoog (bl. 106) het fraaie beeld van de twee ‘verckens met opgerechte borstelen’, die elkaar meten vóór de strijd (r. 127 e.v.), waarmee de onverzoenbaarheid en felheid der antagonisten Natuere en Verstannesse alleraardigst is uitgedrukt. Het thema van de twee amoureuze vrouwen was algemeen verbreid. We vonden het bij Van Maerlant en na De Roovere is het nog behandeld door Roemer Visscher in zijn Brabbelingh (106) en in Cats' Selfstrijt. Deze dichters hebben het wel niet van elkaar overgenomen; onafhankelijk, naar eigen aard en opvatting hebben ze het thema behandeld: Van Maerlant als schoolse disputatie met een speculatief-religieuze solutie, de Roovere hoofs-casuïstisch, Roemer Visscher puntig-raak, Cats uit-spinnend-verhalend als tussenvorm van exempel en novelleGa naar voetnoot1. De tekst van De Roovere's Argument, bestaande uit 16 strofen van 9 regels met het rijmschema ababbcbcc, is overgeleverd in twee redacties, t.w. RW F6r e.v. en hs. A (= K.B. Brussel 19547 (ca. 1540?), fol. 75r e.v.Ga naar voetnoot2. In de laatste redactie ontbreken twee strofen (t.w. 9 en 10 volgens de telling van RW), terwijl het acrostichon Roovere in het Prinche van RW, opzettelijk (?) is weggewerkt. Ik heb de mogelijkheid van opzet gesteld, omdat zich hier het merkwaardige feit voordoet (wat ik trouwens ook bij andere gedichten van De Roovere heb geconstateerd), dat de varianten geenszins de indruk maken van corruptelen, maar van echte variatie, d.w.z. dat ze wijzen op een bewerking, een serieuze poging om het hier en daar anders en beter (?) te zeggen. Misschien mogen we er een latere omwerking in zien van de dichter zelf. Zo ja, dan bevat RW de laatste lezing, want die is over het algemeen beter. Met volstrekte zekerheid durf ik hier niet te spreken; beide redacties bevatten toch óók echte corruptelen en die ziet men gemakkelijk aan voor gebrekkiger uitdrukkingen van de oorspronkelijke dichter en/of bewerker. Voor deze uitgave kozen we de redactie van RW met de varianten van hs. A aan de voet. | |
[pagina 103]
| |
VAN PAYS EN OORLOGHE. De laatste en uitvoerigste (het telt ruim 500 regels) der vijf droomballaden is alweer geborduurd op hetzelfde stramien. De dichter is vermoeid, raakt in slaap en bevindt zich dan in de droom in een eenzaam bos. Hij klimt in een boom om zich te beveiligen tegen de wilde dieren en het duurt niet lang, of uit het noorden komt Oorloghe met zijn mannen, uit het zuiden Pays met gevolg, en juist op de plaats van de dichter ontmoeten ze elkaar en begint het dispuut. Dan is de dichter, waar hij zijn wil. En inderdaad, een enkele technische term herinnert nog aan de schoolse disputatio. Maar ook niet meer. Dat er geen concluderende derde is, is nog daar aan toe; wanneer een der partijen zich motu proprio gewonnen geeft, zoals hier Oorloghe, is die ook niet nodig. Maar het debat zelf is in één woord miserabel. Elke orde in de opbouw der argumenten ontbreekt; van een climax of anti-climax is niets te bespeuren, de strijdmiddelen lijken willekeurig gekozen en aangewend. Van weerlegging door de tegenpartij kan men feitelijk niet spreken. De aangevoerde argumenten worden gewoonlijk genegeerd en door eigen aanvalsmiddelen vervangen, m.a.w. er is geen behoorlijke defensie. Niettemin verdient het gedicht belangstelling èn waardering. Men verbaast zich over de rijmvaardigheid; nergens wordt men gehinderd door gewrongenheid. De verzen lopen uitstekend. Die technische ervaring schijnt er op te wijzen, dat het geen jeugdwerk is. Ook de woordenkeus en de beeldspraak zijn eenvoudig, zelfs sober, maar verantwoord. Gebreken zijn hem hier niet aan te wrijven. Anderzijds verwachte men ook weer geen ontroerende oorspronkelijkheid in zegging en beeldend vermogen. Het is middelmatig werk, maar als zodanig alleszins acceptabel. Vervolgens wekt het gedicht onze belangstelling om het genre. Wij hebben het bij de droomballaden ingedeeld en daar hoort het ook bij. Maar er hebben ook andere invloeden gewerkt. Op grond van r. 522 zou men aan een gelegenheidsgedicht kunnen denken, vervaardigd voor dezelfde gelegenheid als een tafelspel. Met een kleine wijziging zou het trouwens een tafelspel kunnen zijn; ook dit dramatische genre immers berust op dezelfde conceptie als de disputatie, t.w. een geestelijke strijd van twee personen, eindigend met een nederlaag of - later - een verzoenende conclusie. Maar misschien is het de gemeenschappelijke inspiratiebron, die mij tot vergelijking brengt en heeft Van Pays en Oorloghe er in feite niets mee gemeen. In de dialoog zelf met zijn keurige gelijke clausen van precies één strofe ontbreekt trouwens de echte dramatiek. Tenslotte de argumenten. Oorloghe beroemt zich op zijn hoge afkomst | |
[pagina 104]
| |
(van Lucifer!). Dat is nu juist het wapen, waarmee Pays hem te lijf gaat, zijn vitium originis en de doorwerking ervan onder het mensdom: Adams val, Kains moord op Abel, enz. Oorloghe noemt het een felix culpa (maar niet in de bekende, klassieke zin): de mens leert door deze gesel van de oorlog en de daardoor veroorzaakte ellende deugdzaam worden. Hij vraagt welke deugden Pays voortbrengt; deze negeert de vraag en zet zijn vorige spreekbeurt rustig voort met bijbelse voorbeelden van het kwaad door Oorloghe gebrouwen. O. geeft dan maar zelf het antwoord: P. brengt ledigheid, overdaad en alle ondeugden en zonden voort. Dat is P. te bar: de bloei van kloosters, kerken en de koopmanschap is zijn werk, O. daarentegen weet slechts van verwoesten, moorden, roven, verkrachten. O. wijst dan op de door hem veroorzaakte nood, die leert bidden en deugd beoefenen. P. antwoordt, dat hij niet veel geeft om deugden door de nood gedaan en zet overigens zijn requisitoir rustig voort: met de aanklachten van brandstichting en geweld komt de typisch burgerlijke moraal om de hoek kijken: orde, rust en veiligheid binnen de wallen, dat is je ware! O., die die moraal aardig gaat vatten, attaqueert P. nu met zijn eigen wapens: P. brengt verkwisting, luiheid en vadserigheid, O. maakt spaarzaam en sober (dat is zo gezond!). Ja maar, zegt P., al die verkwisting dan in de oorlog? En de dure tijd, alles moet men om zijn broodje verkopen en verpanden! Ach wat, die slapheid en verwekelijking brengt juist de ondergang, repliceert de zichzelf weer bewuste O. Tegenover het exempel van de vreedzame ‘heilstaat’ der Brahmanen, kan O. slechts zijn langdurige heerschappij stellen. Nu de dichter de kemphanen hun deugden voldoende heeft laten uitstallen, wendt hij het over een andere boeg. De genealogie komt op de proppen: O. is via armoede P.'s grootvader (de bekende filiatie, zie de aant. bij r. 289 e.v.). P. is gedwongen haar hoogste troeven uit te spelen: de Eeuwige Wijsheid is haar Vader, ze is immers met Barmhartigheid Gods dochter, die in de hemel bleef, toen O. daaruit werd gestoten (P. vergeet hier de twee andere dochters: Gerechtigheid en Waarheid); en dan is Christus ook in vredestijd uit de Maagd des Vredes geboren, Christus Die Zelf de eeuwige vrede is! Het blijkt nu, dat O. een gevaarlijk wapen heeft gehanteerd, want wat moet hij er op zeggen? Hij plaatst slechts de opmerking, dat hij de eer bewaard heeft in de aera sub lege. Onze rederijker krijgt nu gelegenheid zijn geleerdheid te luchten in de opsomming van een aantal helden. Het zijn allereerst de stereotiepe ‘negen besten’ (zie de aant. bij r. 319), waaraan De Roovere er nog acht heeft toegevoegd, vanzelfsprekend ontleend aan de bijbel en de mythologie. Het wordt nu een tegen elkaar opbieden in grote namen en prestaties. | |
[pagina 105]
| |
Tegenover de vredesheld Salomo stelt O. Arphaxas en Cambyses, alsmede Holofernes, Pluto en Busiris. P., die met zijn vredeshelden uiteraard snel is uitgeput, moet weer tot een ander chapitre overgaan: ieder mens zal vóór zijn dood vrede moeten verwerven en om vrede hebben ook de heiligen geleden. O. slaat daarop aan het scholasticeren (het ‘distinguo’ is inmiddels tot het volk doorgedrongen!): men moet onderscheid maken tussen twee soorten vrede, de wereldse is gemak en welbehagen, die naar de hel voert, Christus' vrede is lijdzaamheid in tegenspoed, die de eeuwige vrede doet verwerven (ziedaar de Bourgondische moraal in een nutshell!). Zonder enig verband met het voorgaande noemt P. nu drie rampzaligen, Satan, Adam, Judas; O. repliceert met herhaling van een al eerder genoemd argument: tegenspoed kweekt deugd, weelde verslapt. O. noemt hierbij toevallig het woord ‘zon’ en dit grijpt P. aan om Christus, de Zon, met de vrede te vergelijken, die O., de nacht, aan het kruis verwon. O. voelt zich in het nauw gedreven, hij doet een noodsprong, opnieuw op het gebied van de genealogie, maar nu in omgekeerde zin van vroeger: O. is uit P. voortgekomen, het einde van de vrede is immers oorlog; bovendien: zonder zuur geen zoet, zonder O. geen P. Ongewild inspireert hij echter daarmee P. tot een zet, die slechts op zijn eigen schaakmat kan uitlopen; want het respice finem brengt P. op het eschatologische gezichtspunt. Maar dan moet P. triumferen, want in de eeuwige Sabbath zal P. in de hemel zijn en O. in de hel. O. geeft zich gewonnen en P. besluit met een lof op de vrede. In de epiloog vertelt de ‘facteur’ van zijn ontwaken en zijn voornemen de droom te vertellen; hij erkent de simpelheid van zijn kunst, vraagt toegeeflijkheid bij de hoorders en bidt om vrede. De tekst van Pays en Oorloghe is bewaard gebleven in een druk van 1557, waarvan de volledige titel luidt: Van pays en oorloghe / een Dialogus oft tsamensprekinghe, ver- / halende de schade ende tquaet des Orloochs / ende des Paeys gherustheyt ende weluaert. / Beschreuen door Anthonis de Roouere. [Houtsnede, voorstellende het treffen van twee legers] Gheprint Thant-werpen op de Lombarde veste teghen / ouer de gulden hant int Lauoirken, by my Hans / van Liesuelt, ghesworen boecprinter. / Met Preuilegie. 1557. Het enig bekende exemplaar bevindt zich momenteel in de U.B. GentGa naar voetnoot1. Er heeft nog een herdruk bestaan eveneens te Antwerpen gedrukt, maar nu bij Jan van Ghelen in 1578, eertijds in het bezit van Prof. Serrure (zie Vad. Mus. 4, bl. 115-6), maar thans onvindbaar. Het gedicht is opgebouwd uit een inleiding (5 × 17: abab/bcbc/cdcd/dedee), dialoog (26 × 16: | |
[pagina 106]
| |
abaabbcc/deddeeff) en epiloog (4 × 8: abaabbcc), de laatste strofe met het acrostichon Roovere. De regels zijn door ons genummerd. Het boekje bevat 32 bladzijden met de lettermerken Mij (= Aij) tot Biiij; op bl. 32 het ‘preuilegie’, gedateerd 18 December 1556. Elke claus wordt voorafgegaan door een versiering in de vorm van een grof houtsneetje, dat soms wordt herhaald; op één er van komt het jaartal 1550 voor. Ze zijn vrij grof en stellig niet voor dit boekje vervaardigd, ze zijn dan ook volstrekt niet ‘illustratief’; we mogen aannemen, dat de drukker ze willekeurig uit zijn voorraad heeft gekozen. |
|