De gedichten van Anthonis de Roovere
(1955)–Anthonis de Roovere– Auteursrechtelijk beschermdHekeldichtenEen der verrassende resultaten van onze analyse van De Roovere' dichtwerk is dit, dat de hoogtepunten gemeten naar onze moderne maatstaf blijken te liggen in het zuiver-religieuze en zuiver-satirische. En nu wij dit vastgesteld hebben, kunnen wij ook de plaats aangeven, die onze dichter toekomt. Hij ontpopt zich dan als de typische kleine burgerman van exclusief-spirituele denkrichting, kortom hij behoort tot die mensengroep, voor wie een halve eeuw later de Reformatie het verlossende woord zal spreken. Het spiritualisme, dat reeds in de 12e eeuw in West-Europa is doorgedrongen en dat o.a. onze Van Maerlant volkomen in de ban hield, leerde te onderscheiden en te scheiden tussen de levenspraktijk en het geëxalteerde ideaal en het spreekt dan vanzelf, dat de eerste het moest ontgelden. De werkelijkheid wordt als zondig ervaren, maar - en daar lette men wel op - niet krachtens een immanente noodzaak, een natuurwet of een zondeval, neen als afdwaling als daad, een vrije menselijke zondige daad. Vóór de Reformatie verwachte men niet dat religieuze besef van de onontkoombaarheid der zondige toestand, die men de zondeval zou kunnen noemen. Neen, de laakbare toestand is opzettelijke boosaardige afwending van de morele eis, van het ideaal, dat bij de spirituelen volstrekt gezag heeft. En het merkwaardigste van alles is nu, dat die spiritualisten, ofschoon ze scheiden tussen ideaal en werkelijkheid, toch die scheiding niet verdragen. Ze verlangen onvoorwaardelijk, dat beide één zijn. Daaraan ontspringt hun tragiek: te moeten scheiden, wat ze niet kunnen scheiden. De werkelijkheid mòèt aan het ideaal beantwoorden en dat juist, nu beide zo ver ui- | |
[pagina 86]
| |
eengerukt zijn. Hoe wordt nu die ondraaglijke spanning opgelost? Voor de spiritualisten, die niet op bijbels-reformatorisch standpunt staan, blijven twee mogelijkheden over: de vlucht in de toekomst of in het verleden. Dan komen de utopisten tegenover de laudatores temporis acti te staan. Wij kennen beide ook in de Middeleeuwen, de verheerlijker van het Paradijs - de goede oude tijd - en de chiliasten, Joachimieten, aanhangers van het Derde Rijk of het Rijk van de H. Geest. De Roovere houdt het met de eersten, geen wonder trouwens, want de utopisten waren vóór het Humanisme doorgaans ketters. Toch zijn wij met onze dichter zo nog niet klaar. Want De Roovere leeft in de 15e eeuw, zeer kort voor de grote geestelijke doorbraak. Is die bij hem reeds merkbaar, met name in zijn satiriek? Ja, want ook de Reformatorische verdorvenheid van de wereld had een voorbereiding nodig. Me dunkt, dat het besef van de zondige habitus niet uit de lucht is komen vallen. En nu kunnen de hekeldichten van De Roovere uitstekende diensten bewijzen om ons iets van de overgang te ontsluieren, die plaatsgegrepen moet hebben, vooraleer men van het optimistische geloof in de mogelijkheid van het goede terugviel op de pessimistische Augustinische visie van de massa perditionis. Wanneer wij De Roovere zien doordringen tot dit Augustinisme, De Roovere, die wij kennen als bij uitstek gegrepen door de ijdelheid des levens, dan bevroeden we, dat die vanitas-obsessie van de late middeleeuwen wel eens de schakel zou kunnen vormen tussen oud en nieuw. Ik bedoel, dat in die ijdelheid wel eens alle menselijke zonden en gebreken als ijdelheid zouden kunnen zijn begrepen en daardoor de eigenschap van algemene en onontkoombare geldigheid kunnen hebben verkregen. En als dan De Roovere na wie weet welke worstelingen daartoe heeft kunnen doorboren, tot dit prae-reformatorisch religieus ervaren van de wereld als een massa damnata, dan begrijpen we ook, dat er maar één oplossing van het levens-probleem voor hem openbleef, de sprong in het geloof-alleen. Zo vormen de zuiver religieuze gedichten, inzonderheid de aangrijpend innige gebeden, het directe antwoord op de satirische rondelen. Ik noemde daar de rondelen. Want als wij nu de hekeldichten van nabij gaan bezien, valt het op, dat er maar weer een paar zijn, waarin De Roovere de satire op dat hoge niveau heeft gehouden, dat een hekeldicht onsterfelijk maakt. Dat is feitelijk alleen maar met de vier rondelen het geval. Evenals in de moraliserende gedichten kan De Roovere ook hier soms zo zeldzaam banaal worden. De grote zonden, de hoofdzonden worden dan bepaalde voor de burgerman materieel nadelige praktijken. Dit treft inzonderheid in Van Hoveerdije / Nijdt ende Ghierichede en in de | |
[pagina 87]
| |
vele satiren op de achterklap, waarin wij in het geroddel van de achterbuurt belanden. De belangrijke plaats die de achterklap in de hekeldichten inneemt, biedt geloof ik voldoende grond voor de overtuiging, dat de dichter persoonlijk veel last daarvan heeft ondervonden, ja dat hij - al ontgaan ons de concrete bijzonderheden - daardoor ernstig zal zijn benadeeld. Wij beginnen ons overzicht met een paar gedichten van persoonlijke aard, die misschien zijdelings op die lasterpraat enig licht kunnen werpen. Wij weten, dat dichtkunst verberging is, maar verberging in een vindbaarheid. En zo geloof ik dan, dat De Roovere's GOEDE LEERINGHE de directe reactie is geweest van een persoonlijke, ernstige ontgoocheling. Men heeft de dichter blijkbaar willen bedriegen. Een vrouw heeft hem namelijk met liefde willen vangen. Het is niet allemaal even duidelijk verteld, maar men krijgt de indruk, dat haar ‘beschermer’ zich van haar heeft willen ontdoen, of wel dat de bewuste vrouw van hem een tweede slachtoffer heeft willen maken. De toespelingen zijn vrij duister: de zon (d.i. de ‘beschermer’) was haar te heet geworden en nu zoekt ze in de dichter een ‘deckspaen’, d.i. verkoeling of beschutting. De ‘zon’ had goede inlichtingen over de vrouw gegeven. Maar de gehele opzet was - althans van de zijde van de vrouw, maar wellicht ook van de man, die hem mogelijk zijn ‘versleten schoenen’ wilde aansmeren - hem er in te laten lopen. Bij toeval heeft hij dat ontdekt. Vaste afspraken waren er toen nog niet gemaakt, de dichter acht zich althans niet aan de vrouw gebonden. Wat er ook zij van dit gedicht, in elk geval wordt de huichelachtige mooipraterij, waarvan de goedgelovigen de dupe worden, er fel in gehekeld. Hetzelfde doet ANDER GHEDICHT beg. HEERE GODT WAER SALMEN KIESEN BETRAUTE op een buitengewoon bittere toon en stellig ook onder de verse indruk van een - dezelfde? - ontgoocheling geschreven. De mensen zijn wufte en ijdele, huichelachtige mooipraters; ze beloven alles, maar doen niets. Bijzonder kras is de uitspraak in r. 33-34: ‘Ick wilde wel / men sulck mocht scherven // Sonder sonde / alsoomen wermoes pliet!’ Algemener is het uiterst bittere requisitoir van de als verwording ervaren zondige wereld in het refrein beg. SIEDY EYLAES DE DUECHT ALOMME VERIAECHT. Niemand wordt hier uitgesloten, allen volgen hun eigen, kwade wil, priesters en leken. Nonnen vergooien zich met Jan en Alleman, de herders zijn wolven geworden, de monniken opstandig, de vleiers in ere, de rechters omkoopbaar, het huwelijk gedevalueerd, overspel troef, enz. | |
[pagina 88]
| |
RONDELEN. Van een even grote bitterheid en bovendien van een fel realisme getuigen De Roovere's vier rondelen, waarin ons allereerst dat woordje ‘nu’ treft, alsof het ooit anders ware geweest. Maar dat hoort bij de vlucht in het geïdealiseerde verleden. Intussen heeft de dichter de diagnose voor alle tijden en alle eeuwen eens voor goed gesteld: slechts dàn mag men succes verwachten, slechts dàn maakt men carrière, neen slechts dàn is er leven mogelijk, als men ‘duerstect is als een iacke’. Men moet de hoogheid dienen, huilen met de honden in het bos, hier iets waars zeggen en het daar loochenen, in het gezicht vleien en achter de rug smaden. Maar de man, die dit schreef, kan zelf niet hebben meegedaan, daarvoor is de toon ook te bitter. Neen, hij is zelf de sukkelaar gebleven, die slechts ‘tachterkijcken’ had, overal ‘verschoven’, een man diep teleurgesteld in de wereld, een naïeveling èn een onmachtige. Hij is stellig niet geslaagd in zijn leven, hij kan geen hoge functionaris zijn geweest of een betrekkelijk aanzienlijk ambt hebben bekleed. Vermoedelijk is De Roovere een doodgewone armoedzaaier geweest en moeten wij daaruit het stilzwijgen van de archieven verklaren. Maar met dat al is hij dan toch maar de beste rondeeldichter, die wij bezitten; nooit is de kwaliteit sindsdien overtroffen. En eens voor al heeft De Roovere het geijkt tot een satirisch genre. Knap in de zin van een uitputtende volledigheid in de opsomming van alle mogelijke onaangename of verkeerde zaken, zij het ook in een ordeloze compositie en met enige storende herhalingen is het refrein beg. TIS QUAET DELUEN SONDER SPADE. Het spelelement - de verzamelwoede der rederijkers, i.c. van alle denkbare narigheden - heeft helaas de ernst verdrongen. Daarbij is de collectie zo heterogeen, dat men meermalen de indruk krijgt met een grappig refrein int sotte te doen te hebben; het zedelijk kwaad gaat echter in strofe 2 en 3 dermate domineren, dat wij over de plaatsing niet meer in het onzekere behoeven te verkeren. Een soort inventaris van alle ondeugden en zonden, die maken dat de wereld is, zoals ze is, biedt ook het half-refrein-, half-balladevormige gedicht beg. TSINT DAT GHEEN MINNE EN WAS SONDER GOET, vermoedelijk een uitbreiding van een bestaand priamel.Ga naar voetnoot1 Dat priamel hekelde de hebzucht, vleierij en willekeur in de rechtspraktijk, en diezelfde ondeugden vormen de kern van ons gedicht. Alleen worden de zondaars uitgebreid met magistraatspersonen, kooplieden en - al is het en passant - de zgn. herders (de clerus) die de schapen villen. Met het korte 18-regelige gedichtje VAN HOUEERDYE / NIJDT ENDE | |
[pagina 89]
| |
GHIERICHEDE, dat goed aansluit bij de vorige hekeldichten, zitten we midden in de typisch 15e-eeuwse sfeer. In zijn voortreffelijk opstel over Kulturverfall und spätmittelalterliche DidaktikGa naar voetnoot1 heeft W. Rehm ons duidelijk laten zien, dat het superbia en avaritia zijn, waartegen de moralisten hun stem nu allerwege verheffen en wel zo, dat Hoogmoed op de duur naar het tweede plan wordt verschoven ten gunste van Hebzucht. De laatste blijkt de burgerlijke ondeugd bij uitnemendheid te zijn geweest. Welnu, wij vinden beide terug bij De Roovere, maar in gezelschap van Nijdt (invidia) een zonde, die de dichter zeer hoog heeft gezeten, de moeder immers van de laster, de achterklap, die De Roovere opzettelijker en vaker dan de andere kwalen van zijn tijd heeft gehekeld. Waar Rehm echter niet op heeft gewezen, is dat de inhoud van deze ondeugden zelf in burgerlijke kringen radicaal is gewijzigd. Voor de vrijheidlievende stedeling is hovaardij identiek aan tyrannie, hebzucht wil zeggen beroving van de koopman, die voor de kleine Bruggeling van de middeleeuwen de bewerker is van de welvaart (men denke aan de Hanze!) en Nijd is de bewerker van de familie- en burentwisten. Kleinburgerlijker kan het al niet, zou men zeggen. We zijn hier wel heel ver afgedwaald van de psychologische diepte van een Dante. Die leert nog wel iets anders van de macht en de uitwerking van de hoofdzonden in de mensenziel en in de gemeenschap! Een even weinig verheffende indruk maken de drie refreinen op de kwaadsprekerij. Het eerste getiteld VAN QUADE TONGHEN leert ons, dat de lasteraar zichzelf het meest benadeelt, het tweede beg. ICK WORDE MET DESEN NIEUWEN JAERE (naar alle waarschijnlijkheid dus weer een Nieuwjaarsgedicht) klaagt over de boosheid van het volk, dat de goeden belastert en de kwaden eert, terwijl het derde beg. ALLE DINCK EN IS MAER EEN GHEWUENTE (behalve in RW ook, zij het zonder Prinche, overgeleverd in hs. A, fol. 159r-v), een ongeïnspireerd, slap gedicht, eerder uitgaat van de babbelzucht dan van de echte kwaadsprekerij, al wordt die er dan ook tenslotte wel in betrokken. Dat De Roovere aan deze ondeugd naar verhouding zoveel aandacht heeft besteed, geeft zoals we al opmerkten, te denken. De veronderstelling lijkt mij niet te gewaagd, dat hij er persoonlijk onder heeft geleden. Een merkwaardig hekeldicht, dat tevens als overgang kan dienen tot de sociale satiren, waarbij wij wat langer zullen stilstaan, vormt de ballade beg. WIE IS DIE NV TER WERELT LEEFT. Het thema wordt gevormd door de bekende bijbelse vergelijking van de blinde leidslieden | |
[pagina 90]
| |
der blinden. Met de leidslieden bedoelt De Roovere hier de geestelijkheid, zoals het in de sociale aanklachten de wereldlijke machthebbers zullen zijn, aan wier bevoorrechte positie de spiritualist gaat knagen. Hier is het de sacramentele betekenis van het priesterschap, die onhoudbaar dreigt te worden. De clerus handelt niet conform haar eigen voorschriften en daarom verdient ze geen geloof (want bij deze burgerlijke exclusief-spiritualistische houding, die wel onderscheidt, maar niet kan scheiden, móéten woorden en daden één zijn). En als de herders blind zijn, volgen vanzelf de schapen. Merkwaardig is ook, dat de dichter - althans in de tijd, waarin hij dit gedicht schreef - het optimisme van een theoretische mogelijkheid van het goede nog niet heeft laten varen, immers: ‘O, het kon zo licht zijn in de wereld en het is zo donker!’ Zeker, het volk gaat ‘blindelijck suckelende in alle verwerrende straten’, maar, indien hun ogen zouden worden geopend, zie je, dan zou het allemaal heel anders kunnen zijn.
In de reeks der sociale satiren hebben wij het refrein beg. NOYDT BINNEN GEDENCKEN VAN MANS EN WIJUEN vooropgeplaatst, omdat hier de maatschappelijke problematiek nog het meest van de religieuze zijde wordt benaderd. Het begint en eindigt met alles onder het Oordeel te plaatsen; de eeuwige vergelding is trouwens de enig mogelijke religieuze oplossing van de sociale ongerechtigheid. Maar het Oordeel heeft ook zijn typisch-Bourgondische betekenis van spiegel, waarin wij de zondige realiteit eerst recht leren kennen en tevens van de stimulans bij uitnemendheid voor de dan eerst in dodelijke ernst gepredikte deugdbeoefening. Maar wat ons in de volgende hekeldichten steeds weer zal treffen, ontmoeten we ook nu reeds: de solidariteit van de dichter met de kleine luiden, de onschuldigen, de machtelozen, die het gelag moeten betalen. En de macht als de bron van alle ellende, de macht die alle verhoudingen bepaalt, de macht, die de groten toestaat zich uit te leven en de minderen tot slaafse volgzaamheid dwingt. De ‘hogergeplaatsten’, die zijn het, die er van langs krijgen in het volledigste, uitvoerigste en felste requisitoir, dat De Roovere heeft gegeven, t.w. in het refrein beg. DIE HEEREN DIE HOOGHE PEERDEN RIJDEN, het enige dat in een ironische toon is gehouden, slechts enkele malen verbroken door een rechtstreekse aanval. Aan de beurt komen eerst de grote heren, voor wie allen moeten buigen. Hun wordt verweten niet te zorgen voor de armen, vrienden te bevoordelen, pluimstrijkers te laten begaan. En in welk opzicht zijn ze beter dan de arme slokkers? De sukkelaars moeten het zuur verdienen, waar zij de grote | |
[pagina 91]
| |
heer van kunnen uithangen. Volgen de geestelijken, wier simonie aan de kaak wordt gesteld. Zij scheren en vlooien, neen nog erger, ze vreten de schapen op. Voelde men in de kritiek op de grote heren de dreiging van een naderende sociale revolutie, vanuit de satire op de clerus gaat men er iets van verstaan, dat de Hervorming zoveel aanhang kon verwerven. Hier is men getuige van een der vele middeleeuwse erupties van het immer latent aanwezige anti-clericalisme. Men zegge niet: ‘Het ging alleen tegen de misbruiken!’ Dat lijkt maar zo. Wil men de situatie goed verstaan, dan legge men eens De Roovere's Lof van den priesterlijcken staet naast deze satire. Het Lof is een slap, naar gedicht, zonder innerlijke overtuiging geschreven; hij bidt er om een goede priester, n.b. in het clericale Brugge. Ze zijn er dus bijna niet meer. Hij bezweert de twijfel, de tegenspraak (wie weet in zijn eigen hart?) met een machteloos gebaar. En lees dan de hekeldichten en zie, hoe fel verontwaardigd hij de clerus te lijf gaat. Welk een schampere en bijtende ironie spreekt er uit een strofe als deze: Sy hebben van Gode auctoriteyt
Over de schapen / iae rondt wt gheseydt
Om scheeren om vloyen / som ducht ick om eten
Sy kennen alle sondich pleyt
Dat weet dalmoghende triniteyt
In Gods stede zijn sy gheseten
Wat sy misdoen / si zijnt diet weten
Te beteren / claer vinden zijt beschreuen
Tis quaet in haerlieder stock ghebeten
Liegh ick dat wil my Godt vergheuen (bl. 336).
Na de clerus krijgt de burgerij een beurt. De bestuurs- en rechtsambtenaren, kooplieden, advocaten, bankiers, brouwers en kroegbazen, het zijn allemaal egoïsten, geldwolven en bedriegers. Het Prinche besluit in mineur, ja in apocalyptische ontzetting: niemand spaart de ander, naastenliefde en trouw zijn dood; niemand bekommert zich om hemel of hel, er is maar één jacht, nl. om schatrijk te worden. Wie dit alles overdenkt, kan slechts sidderen. Zoals men ziet, was er niet veel meer nodig om door te stoten tot de cardo quaestionis, het peccatum originale van het mensdom, die niet, zoals bij de hoogmiddeleeuwse ‘communisten’ het bezit is, want dat is maar een symptoom van de kwaal, maar de macht. Nog één stap verder en De Roovere had die machtsbegeerte als onontkoombaar ervaren en zijn levensbeschouwing zou daarmee tragisch zijn geworden. Nu komt | |
[pagina 92]
| |
hij zover niet, al geeft hij dan ook hier en daar blijk van een zekere Ahnung. Over het algemeen blijft hij bij het geloof in de mogelijkheid van verbetering, m.a.w. hij heeft nog idealen voor deze wereld. Allereerst gaat zijn bekommering uit naar de kleinen, de bezitlozen. Hij leeft bewogen mee met de rampen, waarvan de conjunctuurwisselingen hen het slachtoffer maken. Zo in het refrein beg. TWAS EENS IAERS GOET. De nadruk valt op de vreugdeloosheid, waarin de massa nu moet leven. Eens was het goed, maar nu heersen alom verdriet en somberheid. De armoede is daarvan de oorzaak. Tallozen geraken daardoor aan de bedelstaf en alleen de grote schreeuwers maken nog een kans. Een van de smartelijkste ervaringen in zo'n tijd van economische ontreddering is wel het bederf in de rechtspraktijk. Wij weten dat die tegen het einde van de middeleeuwen hemeltergend is geweest. Een van de vele illustratieve verhalen is dat van de man, die zijn zaak kwam bepleiten en drie zware zakken meesjouwde. De eerste was gevuld met waarheden, maar daar kon hij niets mee aanvangen; de tweede met leugens, die gaf een voet in de stijgbeugel. Maar het proces zou eeuwig slepende zijn gebleven, indien hij niet zijn derde zak vol goudstukken had geopend; toen kreeg hij zijn eis snel toegewezen. Iets van die corruptie nu ervaren we ook in de ballade beg. MEN VINT VEEL LIEDEN VAN VREEMDER CONDICIE, waarin de wereldse rechtspraak, een aanfluiting van de Gerechtigheid, wordt geconfronteerd met het recht, dat God eens zal doen in het Laatste Oordeel. Dat de dichter zo goed op de hoogte is van allerlei trucs, mag niet tot de conclusie leiden, dat hij in een bepaalde relatie stond tot de rechterlijke macht, maar is een bewijs, hoezeer het leven van iedereen in die tijd voor een goed deel beheerst werd door juridische aangelegenheden. Een der opmerkelijkste hekeldichten van sociale aard is het refrein beg. HOORDT NAE MY GHY SPITTERS GHY DELUERS, waarmee wij deze groep besluiten. Het bestaat uit zeven strofen van acht regels zonder Prinche en zou eigenlijk geen refrein genoemd mogen worden, indien er geen stok was. Die stok ‘Pap en broodt in doude daghen’ brengt mij op de gedachte in het refrein een gelegenheidsgedicht te zien, geschreven onder de verse indruk van een stedelijke bepaling of een particuliere beschikking, waarbij aan oude arbeiders gratis ‘pap en broodt’ (= broodpap?) werd uitgedeeld. 't Hoog heeft (bl. 95) het eerst op de ironie van het refrein gewezen. En inderdaad: de quasi-ernstig gemeende vermaning is hier en daar tè doorzichtig om au sérieux te worden genomen. Voorts geeft het gebruik van beelden als monioye ook te openlijk de ware bedoeling te kennen. En toch aarzelen we de | |
[pagina 93]
| |
volle consequentie te trekken, want in dat geval zou niet alleen elke moraal geridiculiseerd zijn, maar zou het gedicht zelfs een toon van opstandigheid verkrijgen. En we twijfelen, of dat wel de bedoeling kan zijn geweest van de dichter, die zich elders nergens zo doet kennen. De slotstrofe zou nog aanleiding kunnen geven tot een conclusie aangaande 's dichters maatschappelijke positie. Het is duidelijk, dat hij zich schaart aan de zijde van de sukkelaars, van de zwoegende en slovende arbeiders. Van de rijken en machtigen, die zijn naam vaak hebben gehoord, heeft hij weinig steun ontvangen. Als dit geen fictie is, zou De Roovere dus geen architect zijn geweest, maar een gewone werkman en dat hij zich ‘met metsen ambachtelijck geneerde’ moet betekenen, dat hij metselaar was. |