De gedichten van Anthonis de Roovere
(1955)–Anthonis de Roovere– Auteursrechtelijk beschermdVanitas-gedichtenIndien men een bewijs zou wensen voor de bezetenheid van de Bourgondische mens door de ijdelheid des levens, dan zouden daarvoor de gedichten kunnen dienen, die wij hier tot een afzonderlijke groep hebben verenigd. Want indien zelfs bij een man als De Roovere de moraal en de satire bij wijlen kunnen verbleken en plaatsmaken voor de pure melancholie, dan moet de obsessie van dood en vergankelijkheid wel iets betekend hebben in de Herfsttij der middeleeuwen. Wij hebben nu deze bezetenheid leren verstaan als een typisch zwischen-den-Zeiten-sentiment. De oude opvatting van de dood als de overwonnene gold | |
[pagina 78]
| |
niet méér en de humanistische van de ‘broeder van de slaap’ nog níét. De dood is de aartsvijand van de mens, die een eind maakt aan alle hevig begeerde aardse zaken. De afkeer van de dood hoort bij het materialisme van de Bourgondische tijd en dit materialisme is weer het complement van het met de Gothiek ingezette spiritualisme. De met de mystiek doordringende tendens tot relativering of wil men opheffing van de lichamelijke dood in de reeds tijdens het aardse leven ervaren éénwording met de Godheid en de scholastieke devaluatie door de onderscheiding van de dood in verschillende soorten, waarbij het volle gewicht viel op de eeuwige dood en vervolgens op de geestelijke, heeft de brede burgermassa niet kunnen overtuigen. De gewone man en trouwens alle niet exclusief-religieuzen bleven aan de aarde kleven, hoe zeer men ook besefte dat dit zondig was. Want het spiritualisme had daarin wel succes gehad, ik bedoel in de saecularisering, ontgoddelijking van de wereld, van het aardse leven, zodat de verkleefdheid aan de begeerlijkheden des vleses wel algemeen als zonde werd ervaren. De redding van de kwaal des doods zoekt men dan ook in de deugdbeoefening, die in de angst voor de hel een hevige en toch vruchteloze stimulans vindt. Omdat de dood tenslotte toch niet in eschatologisch licht wordt gezien, maar allereerst zo niet uitsluitend als meedogenloze vernietiger van het aardse leven, hebben wij De Roovere's doodsoverpeinzingen niet onder de rubriek der gedichten op de ‘vier uitersten’ geplaatst, maar verenigd met zijn overige vergankelijkheidsklachten. Wij geven eerst een typische dodenklacht, vervolgens een refrein op het Ubi sunt-thema en tenslotte de bekende, ten onrechte wel ‘litteraire dodendans’ genoemde Van der Mollenfeeste. In het tweede plaats komen dan de gedichten, waarin niet meer de Dood centraal is, maar de vergankelijkheid en ijdelheid des levens, een groep ingeleid door een merkwaardig vroeg voorbeeld van de barokke ‘Trap des Levens’. REFEREYN VANDER DOOT: DWELCK ROOUER MAECTE EENS INDEN NOODT. Volgens het opschrift zou de dichter deze doodsoverpeinzing geschreven hebben ‘inden noodt’. Wat dit betekent, is niet volkomen duidelijk. Hebben we te denken aan een persoonlijke of een algemene nood, m.a.w. aan een persoonlijke crisis (levensgevaar, ziekte) of bijv. een epidemie? 't Hoog (bl. 118) dacht aan het laatste. In r. 57: ... ‘tdesen saeysoene door u mortorie’, meent hij een toespeling te mogen zien op een epidemie, die toentertijd veel slachtoffers in Brugge maakte. Maar ‘tdesen saeysoene’ behoeft geen bepaling van tijd te zijn, men kan het ook opvatten als een rhetoricale bepaling van modaliteit; bovendien heeft het betrekking op ‘Segh ick’ (r. 58) en zo is het een | |
[pagina 79]
| |
stereotiepe rederijkersuítdrukking. Het refrein staat overigens stevig in de traditie van de dodenklacht, een thema dat in de Bourgondische literatuur steeds uit dezelfde motieven is opgebouwd. Alleen in de voorstelling van de Dood is enige variatie. Vaak is hij gewapend met pijl en boog (hij is dan wel op te vatten als een jager) of met een werpspies (zie de aant. bij r. 4). In tal van 16e-eeuwse teksten is sprake van ‘steken’ en van ‘strale(n)’Ga naar voetnoot1. Ook De Roovere gebruikt ‘stralen’; het meervoud doet denken aan pijlen en zo past de voorstelling geheel bij het meest gangbare type. Even stereotiep is de galerij van beroemde mannen, het eigenlijke thema van de Ubi sunt-gedichten. Strofe 2 begint dan ook met de bekende aanhef: ‘Waer is enz.’. Reeds de eerste strofe bevat een aantal bijbelse grootheden, waarvan de opsomming besloten wordt met ‘Nochtans doot benaemdy huer al tswerelts glorie’. Strofe 2 vervolgt de reeks met profane figuren, Alexander natuurlijk voorop. Bij de vijfde regel houdt de dichter echter plotseling op om uiting te geven aan zijn verbijstering bij de gedachte aan zijn eigen dood, de gruwelijke vijand, die zijn lichaam overgeeft aan de wormen, terwijl hij niet weet, waar de ziel zal heenvaren, juist zoals Anna Bijns later zal verzuchten: Ten hemel of ten helscen forneyse
Ick en weet niet waer ick van beyden sal gaen ...
De derde strofe opent met een geliefde rhetoricale paradox. Al zou de dichter als Titus in heerlijkheid zijn gezeten, kwam de gedachte aan de dood hem overvallen, hij zou alle blijdschap verliezen en slechts kunnen ‘crijsschen’ en ‘carmen’. Het refrein is een typische uiting van een tijd, die vol felle levenshonger geen oplossing kan vinden voor het probleem van de dood. En die juist door die dood volkomen bezeten wordt. Zo de dichter, die vol levenslust (r. 58) verslagen, verbrijzeld wordt, als hij denkt aan de gruwelijke demon, die niets en niemand ontziet, die meedogenloos, redeloos te werk gaat en niet alleen zijn slachtoffers naar willekeur uitkiest, maar ook de vreugde afmaait van hen, die nog niet ten dans waren genood. Wat de vorm van het refrein betreft, verdient de aanloop tot een kunstige rijmbouw vermelding in de aanwending van dubbelrijm in de 1e, 3e, en 4e regel van elke strofe. REFERIJN beg. SONDER BEGHINNE DIE VAN ALLEN BEGHINNEN. Dit is een der opmerkelijkste vanitas-refreinen van de 15e eeuw. De stok ‘Tes al lijdende sonder de mijnne gods’ geeft het thema volledig weer: alles is vergankelijk behalve de liefde Gods. In str. 1 wordt het | |
[pagina 80]
| |
onderwerp heel in het algemeen gesteld met de fraaie opmerking, dat de liefde God Zelf omlaag trok om hier mens te worden. Tegenover de Goddelijke liefde plaatst de dichter in strofe 2 de aardse; we krijgen hier de stereotiep-rhetoricale opsomming van klassiek-mythologische liefdeparen, waaronder ook Jacob en Rachel en Floris en Blanchefloer zijn verdwaald. Had de dichter nu maar die tegenstelling van caritas en minne volgehouden en nader uitgewerkt! Maar neen, de vanitas-obsessie drijft hem tot een uitputtende aaneenrijging van beroemde mannen in strofe 3 (bijbelse, mythologische en historische) wier heerlijkheid is voorbijgegaan (hier domineert dus geheel het ubi sunt-motief) en van machtige steden als Nineve, Carthago, Babel, Jeruzalem, Troje, van wier roem en schittering al evenzeer niets meer over is (str. 4). De 5e strofe springt dan plotseling over naar de alledaagse werkelijkheid, die ons de vergankelijkheid van kleuren, metalen, enz., laat zien, terwijl het Prinche dan toch nog even met een eschatologische uitblik op het rijk van de Antichrist, dat ook weer zal eindigen, tendeert naar het stok-thema van de onveranderlijke liefde Gods. Voor dit zwakke gedicht (op een geliefd thema!) schijnt De Roovere blijkens het onderschrift - (2 ×) in hs. U.B. Gent 555, fol. 7 e.v. (ald. fol. 9): Roovere // Refereijn vpperprijs - een hoogste onderscheiding te hebben gekregen. Behalve in dit handschriftGa naar voetnoot1, waarvan wij de tekst voor onze uitgave hebben gevolgd, komt het refrein nog voor in St nr. ccliii, uitg. Lyna en Van Eeghem dl. 2, bl. 244 e.v. In hs. Gent is de lezing van str. 1-4 beter, in St die van str. 5-6, maar over het algemeen hebben beide kopisten flink geknoeid. De Gentse tekst was reeds uitgegeven door C.P. Serrure in Vad. Mus. 4 (1861) bl. 121 e.v. Wij hadden de beschikking over fotocopieën door bemiddeling van Dr A. van Elslander voor deze uitgave vervaardigd. VAN DER MOLLENFEESTE. De Roovere's bekendste gedicht, vrijwel het enige, dat de bloemlezingen van hem geven, wordt nog steeds ten onrechte als een dodendansgedicht gekwalificeerd. Zelfs door iemand als J. Vanderheyden, ofschoon die in het betreffende hoofdstuk van zijn Het Thema en De Uitbeelding van de Dood enz. (bl. 321 e.v.) voldoende blijk heeft gegeven van een juiste opvatting in deze. Indien een litteraire dodendans, ‘la danse de macabré’, oorspronkelijk een libretto (een reeks onder- of bijschriften) is geweest bij de dramatische uitbeelding, het sermon mimé in kerk of kerkhofGa naar voetnoot2 en dan wellicht ouder dan de voorstellingen in de beeldende kunst, dan behoort tot de kernelementen van dit | |
[pagina 81]
| |
genre het spreken van de dansers, de dansende morituri, met de Dood, die voordanst, of de doden, die hen wegvoeren. Wat ze spreken, zal aldra onder invloed van het oude Vado mori-genreGa naar voetnoot1 en dan ook met motieven uit de Ubi sunt-elegieGa naar voetnoot2 zijn litteraire vorm hebben gekregen, maar dat doet nu voor ons niet ter zake. Het is alleen van belang op te merken, dat het sprekende optreden van de dansende mannen en vrouwen in Van der Mollenfeeste ontbreekt. Het enige aanrakingspunt tussen ons gedicht en de litteraire dodendans in diens latere, volgroeide vorm bestaat in de vertegenwoordiging van de mensheid door zoveel mogelijk typen uit de verschillende lagen en klassen van de maatschappij in hiërarchische volgorde. Dit motief beheerst de zogenaamde standrevue, een genre dat met de 12e eeuw in een bepaald soort leerdichten, t.w. zulke waarin de dichter zich tot verschillende standen afzonderlijk richt, geboren is en dan in de volkstaal verder groeit tot het in de 14e eeuw in Frankrijk en Engeland zijn volle wasdom bereiktGa naar voetnoot3. Van der Mollenfeeste nu is zo'n standrevue, met dien verstande, dat onder invloed van de dodendans de in een standrevue gebruikelijke moralisatie, de zedeles, die elke stand meekrijgt, op een enkele rest na, is vervangen door de aankondiging van de dood. En natuurlijk - anders was De Roovere De Roovere niet - de satire drukt ook op dit dichtwerk haar stempel zonder nochtans hinderlijk te worden. De invloed van de dodendans op Van der Mollenfeeste behoeven we niet te verklaren. Wij vragen niet meer met P.H. van MoerkerkenGa naar voetnoot4 of er in 1449 te Brugge een dodendans is vertoond, die de dichter kan hebben gezienGa naar voetnoot5. Het thema was toen voldoende bekend en stellig ook doorgedrongen tot de Westvlaamse havenstad. De ‘Machabeus-dans’ wordt trouwens in de 15e eeuw ook vermeld in Tpas der Doot (bl. 56), bij Jan van Doesborch en eldersGa naar voetnoot6 en later ook de dodendans in Jan van den Dale's Ure vander Doot (bl. 26). De laatste zegsman roept ook de verschillende standen in hiërarchische volgorde op (precies zoals De Roovere dat doet) om alles te verlaten en aan de dans te gaan. En de pointe is ook hier de nutteloosheid van alle aardse zaken in hora mortis. In de bekende balladenstrofe van acht regels met gekruist rijm (abab/ bcbc) dichtte De Roovere zijn Van der Mollenfeeste, een sterk want indrukwekkend gedicht, al zijn de motieven van de Dood met zijn werpspies en de dans ook stereotiep (in zekere zin trouwens ook het sterven | |
[pagina 82]
| |
als een feest, ingegeven door de dans, waarbij eigenlijk een verlokkende, fluitspelende Dood had gepast) en al heerst er een zekere monotonie in de steeds herhaalde onveranderde oproep tot de verschillende standen in al hun onderverdelingen. De dichter trok hier een dwarsdoorsnede door de bruisende samenleving van de 15e eeuw, zoals ook de Dood dwars door die warrelende menigte heentrekt. Het leven, het felle leven zelf klopt in Van der Mollenfeeste en juist daarom is het optreden van de Dood te verbijsterender. De moralisatie van de standrevue had nog radicaler moeten zijn geëxpurgeerd (Wilt U tallen duechden keren!), maar dit was nu eenmaal het enige antidotum in de vóórreformatorische eeuw. Ware zij achterwege gebleven, dan zou het een Renaissance-gedicht zijn geweest, een volmaakte Trionfo della morte. De jonge sterke kerels met hun ‘walsche dollen’, de ijdeltuitige dames met lange slepen en bonten mouwen (welk een vanitas vanitatum, de blinde mollen kunnen er niets van zien!) en vooral de jonge schonen, die zo verzot zijn op dansen, ja het is wel zeer navrant, dat zíj de rij sluiten, de levenskrachtigen en levenslustigen, van wie de voortgang des levens immers afhangt, dat ook zij deze levensdans (de liefdes- en geluksdans) moeten staken om te gaan dansen ‘ter mollenfeeste’. De wreedheid, het schokkende van de plotselinge scheiding, maar sterker toch nog - de dominant - de vanitas-gedachte, de nutteloosheid van alle aardse geleef, dat Bourgondische thema bij uitstek heeft De Roovere hier meesterlijk verwoord. Van der Mollenfeeste is overgeleverd 1. in RW (uitg. o.a. door 't Hoog bl. 125 e.v.) en daaruit in hs. Boeckx (uitg. d. J.F. Willems in Belg. Mus. 9 (1845); 2. in hs. U.B. Amsterdam (Cat. I, A, 24n): str. 1-4, en str. 5, 1-2 (vg. G. Kalff in Tschr. 9 (1890) bl. 181 e.v.) uitg. door 't Hoog bl. 125. Wij geven de tekst van RW met de varianten van hs. A'dam aan de voet.
TWAELF OUDERDOMMEN. Wij gaan nu over tot de eigenlijke vanitas-gedichten en menen deze niet beter te kunnen inleiden dan met de Twaelf ouderdommen oft tijden der menschen / ghecompareert teghens die twaelf Maenden vanden Jare, een zeer vroeg voorbeeld van een zog. ‘Cebes-tafereel’ of ‘Trap des Levens’Ga naar voetnoot1. De trappen zijn hier op onnatuurlijke wijze tot 12 gerekt, omdat de dichter gebonden was aan de 12 maanden, waarmede hij de levensphasen heeft willen ‘compareren’. Zo geven dan slechts de eerste acht inderdaad verschillende, althans goed gemarkeerde stadia, terwijl in de daaropvolgende vier weinig wezenlijk | |
[pagina 83]
| |
verschil meer is op te merken. Bij 11 en 12 geeft de Roovere zelf trouwens al geen leeftijd meer aan. Na het 59ste jaar verandert er niet veel meer in zijn typering. De eerste acht zijn zeer geslaagd, de trappen zijn scherp-realistisch gezien en weergegeven. Het begin doet denken aan Van Haren's Menschelijk Leven: het zijn de kinderjaren in de school. Het vervolg wijkt echter af. De toon is niet zo in en in droefgeestig als bij Van Haren, al is het pessimistisch genoeg, omdat elke religieuze zingeving achterwege blijft. Met sprongen van gewoonlijk 7 jaar (zoals gebruikelijk in de middeleeuwen), soms ook van 8 of 9 schetst de dichter in (uitsluitend hier gebruikte!) terzinen in staand rijm, steeds eindigend op het navrante ick (sta ick, ontfae ick, ga ick, enz.) het leven van de man in vreugde, in solaes, zolang als het kan, en vervolgens in zorgen (om zijn kinderen, zijn carrière, en zijn bezit) om te eindigen met lichamelijke gebreken, melancholie en gemelijkheid. Bij nader toezien is het toch weer geen trap des levens, want de vrouw blijft er buiten, het huwelijk is geen hoogtepunt, de vreugde van de ouderdom in kinderen en kleinkinderen kent De Roovere niet. Wie weet hebben we niet te doen met een autobiografie. De dichter zal dan ongehuwd, althans geen kinderen of kleinkinderen om zich heen hebben gehad in zijn oude dag. Geheel bevredigen doet het gedicht om deze beperking dan weer niet, maar indruk, een smartelijke indruk om de levenstragiek, waaraan wij allen onderworpen zijn, maakt het zeer zeker. TWEE BALADEN, beg. resp. HOE NET EEN HOUEKEN STAET GHEGROEYT en WIE DAT HEEFT GOEDE CONSTELLATIE. In deze twee korte gedichten treft ons evenals in de Twaelf ouderdommen het ontbreken van de christelijk-godsdienstige toon. Hier geen ‘Snelt dan jaren, snelt-vrij henen enz.’, want: ‘God mijn God verandert niet!’ Neen, er is niets anders dan het aardse leven, en dit leven is moeite en verdriet. Alles gaat te gronde, elke vreugd loopt uit in smart. Zo het eerste refrein met die pessimistische stok: ‘Want naer tzoete commet suere’ (behalve in RW ook opgenomen in hs. Michiels, fol. 153); evenzo het tweede op de al even melancholische slotregel: (niemand) ‘Die weet wat hem ghebueren mach’ met zijn accentuering van de wisselvalligheid van de fortuin concluderend in de ziekentroost - want een christelijke gedachte kan men dit hier nauwelijks meer noemen - van het verderf der ziel door werelds geluk. Refrein beg. WAT IST, ALS V BY VERRE WANDELINGE. Ofschoon ook dit gedicht precies hetzelfde Prediker-thema behandelt van de vergankelijkheid, ijdelheid, onzekerheid en trouweloosheid van de wereld, die wij wenend binnentreden en verlaten, onderscheidt het | |
[pagina 84]
| |
zich van de beide voorgaande door het centraal-stellen van de deugd-beoefening als enig antidotum tegen de kanker der doodsbezetenheid. De ervaringswerkelijkheid heeft haar met het geloof contrasterend hoogtepunt bereikt, het kwaad wordt in dít leven niet gestraft, de slechten gaat het goed en de goeden worden vertrapt, en daarom is er maar één uitweg: er moet voor de bozen een eeuwige hellestraf volgen. In de geestesgesteldheid van de stervende middeleeuwen moet de eschatologie, inz. de apocalyptiek wel tot bloei komen; men weet weer van het einde, en wat volgt. De angst der hel gaat weer hevig benauwen en dan is er maar één middel om de eeuwige pijn te ontgaan, de beoefening van de deugd. Refrein beg. WAT IS ONS IN ONS LEUEN SERFT. Ook dit gedicht van niet minder dan 14 strofen met een wisselende stok (resp. ‘Wel hem die wel gheboren sy’ en ‘Wie weet wat hem ghebueren sal’, dezelfde als van Wie dat heeft goede constellatie) gaat uit van dezelfde melancholische Prediker-verzuchting. Maar dan wordt de aandacht van de dichter vooral in beslag genomen door het conflict tussen de ervarings-werkelijkheid en het geloofsideaal. In de wereld heerst de grillige en onzedelijke Fortuna, die de bozen, de brutalen begunstigt en de braven vertrapt. De Roovere kent zijn wereldje, al is dit maar het kleine Brugge. Hij kent de parvenu's, de would-beërs zonder een greintje verstand, de drukteschoppers en strebers. Ze zijn door de satirici van alle tijden gehekeld, bespottelijk gemaakt, in hun hemd gezet, maar het baat niets. Ze trekken nog altijd de kaart. En anderzijds zijn daar de sukkelaars, wie - hoe verstandig ze ook zijn - niets baat; zetten ze heden een koe, het is morgen een kalf. Hoe zit dat? Het lijkt wel, of we hier stuiten op een levenswet, of deze gang van zaken met onverbiddelijke noodwendigheid zich voltrekt. Dat is het probleem, dat De Roovere gaat onderkennen. Natuurlijk, tallozen vóór hem hebben er een zekere Ahnung van gehad. Om dicht bij huis te blijven, we vinden het probleem ook reeds bij Van Maerlant. Maar, ziedaar het onderscheid, deze vindt nog een christelijke oplossing: God ghedoghet om onse mesdaet,
Dat een geslachte nedergaet
En een ander riset;
Wie mach tellen sinen raet?
Bij De Roovere dreigt deze oplossing uit de handen te glippen. Als het ook nooit klopt, die vergelding van begane zonden in dit leven in het eerste, tweede of derde lid; als men die alleen maar hypothetisch kan | |
[pagina 85]
| |
construeren! O zeker, officieel heeft De Roovere het christendom nog niet losgelaten; hij zoekt nog altijd een antwoord in die richting, maar het valt wel zwaar. De straf wordt verschoven naar het hiernamaals en de bestaande ellende teruggebracht op Adam's overtreding. En voor dit leven adviseert hij tot gelatenheid en geduld. En de stakkers, die niet ‘wel gheboren’ (van hoge geboorte) zijn, wijst hij er op, dat er ook nog zo iets bestaat als een gelukkige ‘complexie’ en gezondheid en verstand en een stil, gerust leven. En daarmee begeeft hij zich dan op de weg van het 18e-eeuwse rationalisme met zijn leugen van het geluk, dat onafhankelijk is van uiterlijke omstandigheden, dat alleen maar in het hart, in het gemoed kan leven, het rationalisme, dat niet heeft begrepen, dat er geen inhoud kan bestaan zonder een uiterlijke vorm en geen geluk zonder gelukkige uiterlijke omstandigheden. |
|