De gedichten van Anthonis de Roovere
(1955)–Anthonis de Roovere– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Emblematische gedichtenVier refreinen, t.w. Gheestelijck den bal te slane, Gheestelijcke spieghelinghe (beide overgeleverd in RW en F), Gheestelijcke Ghelasen Lampe en Gheestelijcke Bueckelare (alleen in RW) vormen in het werk van De Roovere een afzonderlijke groep, die gekenmerkt wordt door wat men destijds noemde de moralisatie, de toepassing van gewone profane zaken op het geestelijke en godsdienstige leven. Wij zouden met een moderne benaming hier liever van emblematiek willen spreken. Weliswaar denken wij bij dit woord allereerst aan de kunst der Renaissance, omdat het genre toen zijn volle bloei beleefde, maar er is geen enkele reden om niet aan een bepaald soort moralisaties van de 15e eeuw diezelfde naam toe te kennen. De emblematiek wortelt immers in de symboliek, ze is daarvan a.h.w. een late woekering, en symboliek is een middeleeuws begrip. Voor het - ook toen nog veelszins - primitieve bewustzijn zijn de stoffelijke dingen pas door hun teken-zijn, symbool-zijn van een onstoffelijke werkelijkheid. Zo lang nu het teken inderdaad naar die geestelijke realiteit verwijst, m.a.w. zolang er tussen beide een evidente overeenstemming bestaat, is er sprake van waarachtige symboliek. Maar is die overeenkomst zwak of in het geheel niet vanzelf gegeven, wordt ze opzettelijk gezocht, er in gelegd, dan - ja, is dat dan emblematiek? Neen, zo eenvoudig liggen de zaken niet, want onder de 16e- en 17e- eeuwse ‘zinnebeelden’ schuilt heel wat echte symboliek. Maar - ten onrechte dan - we associëren nu eenmaal gezochtheid en vernuftsspel met het begrip emblema. Ik zou daarom aan De Roovere's moralisaties als litterair genre gaarne deze naam geven, immers de toepassingen zijn hier voor het merendeel bijster gewild. Niet meer of minder overigens dan alle andere laatmiddeleeuwse moralisaties (van bijbelse- en profane geschiedenis, inclusief de mythologie, van de grammatica, de natuurlijke historie, enz.). Laten we oppassen hier geen verwarring te stichten met de term allegorie. Daarin zijn, zoals een schoolkind weet, de rederijkers meesters geweest. En ook De Roovere was in dit artikel behoorlijk gesorteerd. Inzonderheid in zijn Dromen treden allegorieën op, maar daarmee hebben we nu niet te maken. We moeten die gepersonifiëerde abstracta wel goed onderscheiden van de in de concreta gegeven geestelijke realiteitenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 72]
| |
De emblematische refreinen van De Roovere zijn tevens alle vier Nieuwjaarsgedichten. Voor Gheestelijck den bal te slane blijkt dit niet uit de redactie van RW, waar de Nieuwjaarswens is weggewerkt, maar uit de oudere lezing van hs. F. De vier gedichten alsmede het allegorische Nieuwe Jaer van Brugghe vertegenwoordigen het typisch-rhetoricale genre van het Nieuwjaarsdicht, dat nog tot in de 19e eeuw heeft voortbestaan en dus een uiterst taai leven beschoren is geweest. We weten nu, dank zij de litteraire nalatenschap van Anthonis de Roovere, dat het genre teruggaat op de middeleeuwen, dat het nog vóór-reformatorisch is. Dat is inderdaad merkwaardig. Want we dachten altijd, dat het Nieuwjaarsdicht pas in de Nieuwe Tijd als zelfstandig genre tot ontwikkeling was gekomen, dat het vóórdien altijd een Kerstdicht was, waartoe het Nieuwe Jaar de dichter inspireerde. Het is alweer een bewijs van de taaiheid van het profane jaarbegin naast de kerkelijke stijl(en), want we moeten bij deze Nieuwjaarsdichten wel aan 1 Januari denken en niet aan 25 December. Anders zou een herinnering aan het Kerstgebeuren immers niet hebben ontbroken. Eén toespeling is er weliswaar, t.w. in de Gheestelijcke Bueckelare r. 70-72, maar terloops en als bij toeval. Het Kerstfeest schijnt trouwens voor De Roovere niet bijster veel te hebben betekend. Of geldt dit voor de gehele Brugse school? Het lijkt wel, of daar geen kerst-klokken hebben geluid. In elk geval heeft de geboorte van Christus de dichters niet noemenswaard geïnspireerd. Wanneer wij nu overgaan tot een nadere beschouwing van de vier refreinen afzonderlijk, dan willen we allereerst de aandacht vragen voor de GHEESTELYCKE GHELASEN LAMPE. Uit het vervolg van deze inleiding zal blijken, dat wij De Roovere allerminst een meester achten in het emblematische genre, ja we mogen gerust zeggen, dat het hem helemaal niet ligt. Of het moest zijn, dat hij voor dit - misschien plichtmatige - gelegenheidswerk alle enthousiasme heeft gemist. Trouwens, had hij er zich in thuis gevoeld, hij zou het niet bij een viertal proeven hebben gelaten. Ons oordeel over dit onderdeel van De Roovere's werk kan daarom in het algemeen niet gunstig zijn. Maar een uitzondering willen we toch maken voor de Gheestelycke Ghelasen Lampe. De keus van het onderwerp was hier al dadelijk zeer gelukkig: een lamp is een concreet voorwerp vol immanente symboliek. Reeds in de bijbel wordt de lamp op verscheiden geestelijke zaken toegepast, ik herinner slechts aan Ps. 119, 105: ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad’. Maar behalve in keuze van onderwerp vertoont het gedicht nog andere deugden. Het is beheerst, de dichter heeft zijn onhebbelijke gewoonte van af te dwalen ditmaal volledig kunnen bedwingen en de | |
[pagina 73]
| |
toepassingen, die hij maakt, zijn meestal aanvaardbaar, zo niet lofwaardig. Daar is bijv. de vergelijking van de helderheid van het glas met de reinheid van het lichaam, de olie met barmhartigheid, de vlam met de caritas, de Christelijke liefde, het deksel met nederigheid. Als we nu maar oppassen de fijne smaak van onze dichter niet al te uitbundig te gaan prijzen, want deze immanente symboliek was voor een groot deel gemeengoed in de 15e eeuw. Wel mogen we waarderen de soberheid, de zelfbeheersing, die uit het gedicht blijkt, de strakke maar geslaagde uitwerking van het thema, met slechts zelden een bevreemdende opmerking, moraal of excurs. Over het geheel heeft de dichter zich op gepaste wijze weten terug te trekken om het volle licht te laten vallen op zijn embleem, de lamp, in zijn functie en onderdelen. De vorm van het gedicht geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen; waarom hij de stok van het refrein heeft gevarieerd, is mij niet duidelijkGa naar voetnoot1. Even gelukkig van onderwerp, maar veel minder geslaagd in de uitwerking is de GHEESTELIJCKE SPIEGHELINGHE. Ofschoon niet van bijbelse oorsprong - de spiegel komt daar slechts een enkele keer voor en een geestelijke toepassing maakt alleen Paulus terloops in zijn brieven aan de Corinthiërs - neemt dit embleem een eerste plaats in onder de beeldenschat van de middeleeuwen. Twee factoren hebben deze populariteit bepaald: de toepassing van de spiegel op de H. Maagd, inzonderheid als Speculum Trinitatis, en Speculum castitatis, en het gebruik van spiegel, speculum als naam van een leerboek (men denke bijv. aan het Speculum Historiale, Speculum Humanae Salvationis, etc.). Deze toepassingen berusten niet op dezelfde gedachtengang. In het eerste geval gaat het om de spiegel als voorbeeld, of liever toonbeeld, in het laatste is de spiegel een middel om iets beter te leren kennen. Aan beide toepassingen heeft De Roovere gedacht en beide heeft hij dan ook aangewend in zijn emblematiek van de spiegel. Maar kennelijk zonder systeem. Na een inleidende strofe krijgt eerst Maria de van onze dichter te verwachten lof: we moeten ons - omdat we zo ‘broos’ zijn - spiegelen in de Spiegel der Reinheid. Waartoe? Terwille van haar voorbeeld of haar voorspraak? Wel om beide, maar vooral om het laatste. Want haar goddelijk moederschap wordt, geloof ik, niet of niet in de eerste plaats vermeld, omdat het Nieuwe jaar zo dicht bij Kerstmis ligt, maar vooral om de betekenis van dit heilsfeit voor haar middelaarschap. Door de toepassing op de H. | |
[pagina 74]
| |
Maagd kan de spiegel nu behalve als voorbeeld, toonbeeld ook dienst doen als een glansend, lichtuitstralend instrument en dan past hij zowel voor de rechtvaardige (str. 3) en de vriend (str. 4) als voor de Godheid (str. 6). De rechtvaardige strekt tot voorbeeld, waarin wij ons en daarmee onze tekorten kunnen zien, de vriend is de stralende, lichtgevende spiegel. In de behandeling van de eerste naderen we tot de opvatting in Jacob Duym's Spieghel der Rechtvaardigheid (één der zes spelen van zijn Spieghelboeck), de ‘getrouwe vriend’ schenkt ons een afglans van de goddelijke liefdegloed. In zijn soort staat deze spiegel dus het dichtst bij Maria, die wel Speculum castitatis heet, maar in ons gedicht meer koestert door haar stralen dan opwekt ter navolging of tot zelfkennis. De spiegel als leerboek komt het meest tot zijn recht in strofe 5, waar de ‘heijlighe weerde schriftuere’ de mens leert ‘al dat ons salich is ende noodt’: de geboden, de sacramenten, het credo, de beloning van de deugd en de straffen der zonde worden hierin de mens voorgehouden, al deze zaken, nodig ter eeuwige zaligheid, leert hij in deze spiegel kennen. Maar de hoogste spiegel - de laatste die De Roovere noemt - is God Zelf, die ons niet als bij Willem van HildegaersberchGa naar voetnoot1 wat moraal leert, wat recht is en onrecht, maar Wiens Beeld de oergrond is van ons beeld, een spiegel der Heerlijkheid, Die wij eens facie ad faciem zullen aanschouwen. Dit eschatologisch uitzicht geeft de dichter aanleiding te besluiten met een peroratie om zich te spiegelen aan de ijdele wereld, het korte leven en het Laatste Oordeel, waar wij na deze deugdelijke spiegeling zuiver bevonden mogen worden. Om de veelsoortige toepassing en interpretatie van de spiegel - zij het minder bont en grillig dan in het Geestelijk Balspel, - omdat de dichter niet buiten de ‘erkende’ moralisaties is getreden - en vooral om de compositorische zwakte, de ordeloze opeenvolging van de diverse ‘spiegels’, kan het oordeel over het gedicht niet veel gunstiger zijn, dan wat De Roovere zelf er van vond, namelijk ‘grof gespin’. In de traditie der spiritualiseringen van het schaak-, kaats- en kaartspel staat het derde emblematische refrein GHEESTELIJCK DEN BAL TE SLANE. Het balspel, i.c. het kolven, weldra verdrongen ook in de vergeestelijking door het kaatsspelGa naar voetnoot2, leende zich uitstekend voor een uit- | |
[pagina 75]
| |
gewerkte, in detail consequent toegepaste moralisatie. Helaas blijft de dichter in dit opzicht volkomen in gebreke. Het gedicht stelt meer dan teleur. Moet 's dichters jeugd en onervarenheid misschien hiervoor aansprakelijk gesteld worden? Voor een deel mogelijk wel. Het refrein is namelijk evenals de Gheestelijcke Spieghelinghe behalve in RW ook overgeleverd in hs. F. Terwijl nu de tekst van de Spieghelinghe hier niet noemenswaard afwijkt, vertonen de lezingen van het geestelijk balspel zulke diepgaande verschillen, dat we niet meer van varianten mogen spreken, maar tot twee verschillende bewerkingen moeten besluiten. En dan zie ik het zo, dat F de oudste geeft en RW een jongere, vermoedelijk door de dichter zelf vervaardigde, latere omwerking. RW is kennelijk beter, neen een verbetering van een meer ervaren, neen angstvalliger, precieuzer geworden poëet, van een, die weet van Horatius' nonumque prematur in annum. Maar natuurlijk kon hij de conceptie, die nu eenmaal het stempel droeg van de jeugd, niet meer wijzigen zonder een geheel nieuw gedicht te maken. Zo laat het zich verstaan, dat hij wel allerlei oneffenheden heeft kunnen wegwerken, maar de incongruenties in de gedachtengang bleven staan. Wij moeten goed op de bal passen, heet het in de eerste strofe, want bal verloren, spel verloren. Wat bedoelt de dichter met die bal? Ons lichaam? Men zou het wel denken, want, heet het verder, als we jong zijn, zijn we mooi, als een bal, die nog nieuw is. Waarop de zedeles volgt zich niet te buiten te gaan in de jeugd. Goed, maar wat heeft dat met die bal te maken? Mag je die ook niet te veel gebruiken, als hij nieuw is? Hier faalt al dadelijk de vergelijking. Want dat we de eerste regels van de derde strofe nog bij het voorgaande zouden mogen trekken, lijkt mij niet waarschijnlijk. De bedoeling van deze derde strofe schijnt een soort nuttigheids- en matigheidsprediking: men moet op tijd voor de bal op zij springen, d.w.z. het goede in het leven genieten en het kwade afweren. De bal fungeert hier als symbool van het leven. Maar in strofe 4 wordt de bal ineens met de Godheid vergeleken en de les is religieus: houd de bal, d.w.z. God, in Uw bezit, verlies hem niet. Is hier de vergelijking van de drie naden met de drie Personen tamelijk gewild, iets aardiger is in de volgende strofe de toepassing van de eigenschappen van de bal, de hardheid van buiten en de zachte haarvulling van binnen, resp. op Gods almacht en barmhartigheid. Nog in hetzelfde couplet wordt de symboliek van de bal opnieuw gewijzigd. Nu is het alleen de Tweede Persoon, Christus, Wiens wonden in de rode plekjes op de bal zijn verzinnebeeld. Daarop wordt in de zevende strofe voortgeborduurd (de zesde met haar hekelende inhoud valt danig uit de toon; het verband | |
[pagina 76]
| |
met de bal is trouwens uiterst los), alleen komen de genade en de H. Geest er nog bij. En in het Prinche, ja wat is de bal daar? Is het weer het menselijk leven? Of soms ook het eeuwige leven? (want op grond van het ‘rondt’ in r. 88 is de zaligheid niet alleen de prijs, waarnaar men dingt, m.a.w. ook de bal zelf en niet alleen het spel of de bedoeling van het spel). Enfin, we moeten er maar niet verder naar vorsen. Het gezegde zal volstaan om te doen zien, dat het gedicht in de toepassing op het geestelijke niet is geslaagd. De ware bezieling ontbrak. De - nog onervaren - dichter heeft het afgekregen, maar met moeite. De vele duisterheden in de laatste strofen wijzen op vermoeidheid en/of afwezigheid. Veel levenssappen zijn er trouwens uit het hele refrein niet te puren. Tenslotte de GHEESTELIJCKE BUECKELARE, een ‘morale expositie’, die nauwelijks meer emblematisch mag heten. Wie verwacht, dat De Roovere zich zal hebben aangesloten bij het gebruik van het woord ‘schild’ in de bijbel, als benaming dus voor God of de Goddelijke bescherming, zoals we dat inzonderheid in de Psalmen veelvuldig aantreffen, komt bedrogen uit. De beukelaar is in ons refrein namelijk het zinnebeeld van de lijdzaamheid (vg. r. 42-3). Dat zegt heel wat! Want allereerst moeten we er uit besluiten, dat de kennis van de psalmen en hun betekenis voor het geloofsleven, sinds leken het koorgebed niet meer volgden, danig is verbleekt, zodat het bijbelse voorbeeld geen dwingende invloed meer behoefde te oefenen en de dichter ongehinderd een niet-bijbelse opvatting kon voordragen. Maar voorts is ook de keuze van de lijdzaamheid typerend voor deze eeuw en vooral voor deze geestelijke voorganger van Cornelis Everaert. Immers ook bij de lakenverver is paciencie de panacee, het kruid, dat alle wonden heelt. En daarin heeft hij stellig bij overeenkomstige geestelijke geaardheid mede de invloed van De Roovere ondergaan. Wel spreekt er duidelijk een laat-middeleeuws, een Bourgondisch sentiment uit deze klacht om het lijden aan en in het leven en de prediking van de berusting, maar hier is de obsessie in de eerste helft van het gedicht zo verbijsterend - niemand wordt uitgesloten geacht en de soorten en variaties van het lijden, lichamelijk en geestelijk zijn zo talrijk en veelvuldig optredend, dat het een wonder is, dat er nog iemand of iets overeind blijft staan - het lijden domineert zo exclusief en totaal, dat men ter verklaring daarvan niet mag volstaan met alleen maar te wijzen op de tijdgeest en de populariteit van het thema, maar dat hier stellig ook de persoonlijke instelling van de dichter in rekening gebracht moet worden. Eén omstandigheid is er, die we nog niet verdisconteerd hebben, ik bedoel, dat het gedicht is geschreven in de Oudejaarsstemming. En wie | |
[pagina 77]
| |
kan zich dan onttrekken aan de overweging van de 90ste Psalm, dat ‘het uitnemendste (ook van het afgelopen jaar) moeite was en verdriet’? Maar dat hier, ofschoon de betreffende pericoop de dichter bekend was (vg. r. 68 e.v.) niet gegrepen wordt naar het schild des geloofs van Ephese 6, 16 is toch wel heel merkwaardig. Of neen, zo merkwaardig is het ook weer niet, we mogen het vóór de Reformatie niet eens verwachten, dat men zou kunnen uitkomen boven een ethiek, een weerstand bieden uit eigen zedelijke kracht aan de lagen van duivel, wereld en vlees, èn een dragen, geduldig dragen van het opgelegde leed. Een greep naar het zwaard van Gods Woord (niet zoals bij De Roovere = Christus, maar = bijbel) en een bescherming door het schild des geloofs, het heils-geloof in de rechtvaardiging door Christus, daar is men in de 15e eeuw uiteraard nog niet aan toe. Het zwaard van Gods Woord van Ephese 6, 17, dat is in ons gedicht Christus - als de Logos, het Woord des Vaders van Johannes 1 - en Zijn woord en voorbeeld. Het tweede gedeelte van de Gheestelijcke Bueckelare laat dan - wat we trouwens uit r. 14 al konden verwachten - het schild los en bepaalt zich uitsluitend tot de strijd tegen de zonden, de zeven hoofdzonden, met het geestelijke zwaard in de hand, d.i. met Christus' leven en vermaan, inzonderheid van de Bergrede, voor ogen. De eschatologische uitblik hoort organisch hierbij. Maar de titel van het gedicht wordt nu misleidend - Beukelaar èn zwaard moest het heten - en meteen wordt het concrete embleem te veel losgelaten. Slechts de handgreep vindt in r. 44 nog even een ‘verklaring’, maar alle andere eigenschappen, kenmerken of hoedanigheden blijven buiten bespreking. Het schild en het zwaard dienen zo in dit gedicht feitelijk uitsluitend als aanleiding tot moralisatie; hun emblematische functie hebben ze zo goed als geheel verloren. |
|