De gedichten van Anthonis de Roovere
(1955)–Anthonis de Roovere– Auteursrechtelijk beschermdEthisch-didactische gedichtenDe ethische didactiek, die deze gedichten tot een groep verenigt, beweegt zich tussen de uitersten van zuiver-godsdienstige lering en burgerlijke moraal, m.a.w. in deze groep voltrekt zich de overgang van het geestelijke naar het wereldlijke, of nog liever wij constateren hier het geleidelijk aan verbleken van de Christelijke gedachte als het zoutende zout, als de maatstaf, waarnaar alle dingen worden beoordeeld. Al blijft misschien in wezen het Christelijke geloof de bron, waaruit het zedelijk oordeel ontspringt, aan de oppervlakte is dit niet meer merkbaar; de moraal convergeert tenslotte volkomen met de Stoïsch-heidense-, ja met de moderne gesaeculariseerde fatsoenscodex. Hier komt de gespletenheid van de laatmiddeleeuwse mens duidelijk aan de dag, van de mens, wie de oude sacramenteel-symbolische wereld is ontgleden, die de realiteit niet meer religieus kan schouwen en nu grijpt naar God, de Gans-Andere, die langzamerhand rijp is geworden voor het geloof alléén en Christus alléen, die een onoverbrugbare kloof ervaart tussen dit persoonlijke in het hart beleefde geloof en de ontkerstende wereld, al wil hij nog altijd aan de laatste zijn zuiver-geestelijke maatstaf blijven aanleggen. Het laatste zullen we eerst goed verstaan na kennismaking met De Roovere's satirische gedichten. Want niet alleen gaapt er een schijnbare kloof tussen zijn zuiver-godsdienstig dichtwerk enerzijds en de wereld- | |
[pagina 64]
| |
lijke moralisaties anderzijds, maar ook tussen de laatste en de hekeldichten. Lijkt De Roovere in zijn volkspaedagogiek een nuchter burgerman, die vooruit schijnt te lopen op de idealen van het Humanisme en zelfs van het 18e-eeuwse Nut, in zijn satiren ontpopt hij zich als de intransigeante, de exclusief-rigoreuze moralist, die het volle gewicht van de Christelijke eis laat gelden en daarnaar als het moet alles veroordeelt en met ieder in conflict komt. Zo staan dus de ethisch-didactische gedichten, d.w.z. daar waar ze afzakken tot een lager peil, waar de horizon beperkt blijft tot de dingen van het gewone, aardse leven, in een dubbel contrast. Mèt de Vanitas-gedichten onderscheiden ze zich scherp van de zuiver-religieuze lyriek en mèt het wereldlijk dichtwerk, de Refreinen int amoureus en int sot en de Droomballaden steken ze scherp af van de Hekeldichten. Tegenover de eerste groep ontbreekt de innige godsdienstige toon, tegenover de tweede de speciaal-christelijke en rigoureuze normstelling. In de groep, waarin wij het didactisch dichtwerk hebben verenigd, voltrekt zich, zoals we zeiden, de overgang van de christelijke catechese naar de burgerlijke moraal. Om de uitersten even aan te geven: aan de ene kant hebben we De Roovere's verdietsing van het Symbolum Athanasianum, aan het andere uiterste staan de Noteerts, de korte 2- tot 6-regelige puntdichten van zuiver-praktische wijsheid. Tussen beide in zou men de Emblematische gedichten willen plaatsen, die om andere reden een groep vormen en dus een afzonderlijke beschouwing vragen. QUICUNQUE VULT SALUUS ESSE is een vertaling van het Symbolum Athanasianum - naar het eerste woord ook Symbolum Quicunque geheten. Deze uit 40 korte zinnen bestaande formule, waarin het geloof in de Drieëenheid en de twee naturen in Christus als noodzakelijk voor het heil worden ingescherpt, wellicht in Zuid-Gallië in de 6e eeuw ontstaan en aan de Synode van Autun in 670 bekend als het ‘geloof van de heilige bisschop Athanasius’ kreeg - in elk geval sinds de tijd van Karel de Grote - een plaats in de eredienst en werd tenslotte door de scholastici van de 13e eeuw tot dezelfde rang verheven als het Apostolicum en het Nicaeno-KonstantinopolitanumGa naar voetnoot1. Indien de Roovere's vertaling (of was het slechts een berijming?) meer is geweest dan oefening, indien hij heeft voldaan aan een concrete opdracht, dan ontgaat mij de bedoeling daarvan. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet begrijp, waarom er in de 15e eeuw nog propaganda voor gevoerd zou moeten zijn. Een pronkstuk is die vertaling overigens niet. De nauwkeurigheid laat te wensen over, | |
[pagina 65]
| |
van niet verhelderende omschrijvingen is kwistig gebruik gemaakt en de toevoegingen uit eigen koker zijn gewoonlijk slechts rijmlappen. In de vorm van een dialoog tussen Wet en Gheloove treffen we dezelfde verdietsing (of was het slechts een berijming?) met enkele lichte varianten ook aan in De Roovere's spel Quicunque vult salvus esse. Van zuiver godsdienstige aard zijn ook 's dichters vermaningen met betrekking tot de ‘vier uitersten’. Voorop gaat EEN GOET VERMAEN, in zijn soort een kort, maar vrij goed gedicht, dat als ik me niet vergis, gediend heeft als bijschrift bij vier houtsneden, de quatuor novissima, Dood, Oordeel, Hel, en Hemel voorstellende, zoals die toen in de 15e eeuw op losse of dubbelbladen in de handel werden gebrachtGa naar voetnoot1. De Roovere heeft het essentiële van elk der vier uitersten in telkens 13 regels goed samengevat, natuurlijk naar de opvatting van de tijd. Bij de dood treft ons het gruwelijke realisme: ‘Ghecnaeght wordy van snoode wormen’, en de gelijkheid van alle standen in het ondergaan van dit lot. Hierop volgt de meedogenloze strengheid van de Rechter bij het Oordeel, het ontbreken van Gods Aanschijn en de afgrijselijke martelingen in de hel en tenslotte de glans van het Nieuwe Jeruzalem en de vreugde, die daar heerst in rust, zorgeloosheid en eeuwige jeugd. Het ideaal is hier - in contrast met de ervaringswerkelijkheid, inzonderheid van de 15e eeuw! - wel scherp gesteld. Een zeer speciale reflex van de tijd bemerkt men nog in de ironie van de onomkoopbaarheid van de Rechter bij het Oordeel en het einde van alle onrust en zorgen in de hemel. Wat de thema's afzonderlijk aangaat, die op de Dood hebben wij om het ontbreken van het eschatologisch uitzicht, niet hier, maar onder de Vanitas-gedichten gerubriceerd. Feitelijk zouden we dat ook moeten doen met de twee refreinen op het Oordeel, resp. beg. GHY JONGHERS DIE AL TE BORGHENE SOECKT en O GODT ALMACHTICH ENDE EEWICH REGENT, want in beide dient het Iudicium extremum slechts als achtergrond, waartegen de deugd wordt gepredikt. In het eerste vergelijkt de dichter de borgende, schuldenmakende jongelui, die toch eens bij het vertrekken moeten betalen, met de zorgeloos levende mens, die aan geen deugden denkt, maar straks naar werken geloond zal worden. ‘Als Godt sijn avondtgaerde, de doot, wtsendt / Dan waeyter een wonderlijcke practijcke’. De toon is somber, geen woord van vertroosting, laat staan vreugde klinkt er uit dankbaarheid om Christus' verzoening van de schuld. Integendeel, er heerst slechts de loon-naar-werken-gedachte. Wij worden aangespoord toch vooral deugdzaam te zijn, want van elk woord zullen we verantwoording moeten | |
[pagina 66]
| |
afleggen. Het tweede refrein, hoe zwak overigens ook, hoe plichtmatig en zonder inspiratie geschreven, boort dieper. De dichter - en we mogen het van hem in de eerste plaats verwachten - gaat beseffen, dat bij een waarachtig-religieuze visie de mogelijkheid van 's mensen goedheid is uitgesloten. Die werkelijk gegrepen is door de ijdelheid van het leven en heel even uitsluitend is vervuld van Gods Eis, Zijn majesteit en Oordeel, ziet in zichzelf slechts stinkende zonden, in gedachten, woorden en daden bedreven. Hij weet, dat hij niet kan bestaan voor Gods heilig Aanschijn. Onze vrije wil gebruiken we ten kwade, aangespoord door ijdele glorie en zwakheid van onze natuur. De stimulans tot deugd-betrachting in de overweging van de afschuwelijke hellefolteringen, gaat hier inderdaad verbleken, d.w.z. plaats maken voor gebed, het enig-mogelijke antwoord van de religieuze mens op de martelingen van zijn ziel. Hel en hemel hebben De Roovere niet tot bijzondere scheppingen geïnspireerd. Trouwens hemelvisioenen verwachten we ook niet van hem, wel helleschilderingen. Maar ook daartoe is hij niet gekomen. Dit eiste misschien ook te veel beeldend vermogen. Het enige, wat we van hem bezitten is een spotdicht op Lucifer, die uit hovaardij opstond tegen God en - eerst op de hoogste plaats gesteld - nu het diepst is verdoemd. Er is uiteraard geen de minste deernis met de verworpene, maar ook: er is geen vrees, geen angst voor de duivel. Al in de 12e eeuw was men begonnen zijn recht op het mensdom te betwisten en in de 15e was hij de volstrekt machteloze geworden; het teken des kruises was voldoende om hem te verdrijven. De dichter lacht om zijn bokke-sprongen. Het walglijke wezen is alleen maar goed voor leedvermaak. Sinds een Maagd hem heeft overmocht, heeft hij alle respect verloren. Hier ontbreekt elke problematiek. Een vraag als deze, of een wereld zonder duivel misschien ook een wereld moet worden zonder God, kwam niet in de dichter op. Maar dat kon ook nog niet, daar zijn wij trouwens zelf nog nauwelijks aan toe.
Wat ons treft in de ascetisch-stichtelijke refreinen van De Roovere is aan de ene kant een zekere gelatenheid en anderzijds een mitigeren, een aanpassen aan de maatschappelijke eisen van de dag. Wat de gelatenheid betreft, wij begrijpen de aansporing tot naastenliefde, die resulteert in berusting, aanvaarding en menselijke conniventie uit het nieuw-gewonnen psychologisch inzicht in de werkelijkheid. Het refrein beg. SONDIGHEN IS MENSCHELIJCK erkent dan ook: ‘Ten baet gheen preken!’ Wij zijn allen zondaars, wij vallen daaglijks zevenmaal. Laten | |
[pagina 67]
| |
we daarom niet de eerste steen werpen, maar liefdevol begrijpenGa naar voetnoot1. Het gebod onze vijanden lief te hebben vormt dan het thema van het refrein beg. ONS HEERE GODT IS ALTOOS ZIJN VRIENDT. De vijanden zijn zij, die U trachten te benadelen, bepaaldelijk de afgunstige kwaadsprekers, de stokebranden. Een typisch euvel van de tijd en een ondeugd, die zeer in het bijzonder onze dichter moet hebben aangegaan. Want hij komt er steeds op terug; inzonderheid in de satirische gedichten en de ‘Noteerts’ zijn de uitvallen zo hevig, dat het niet anders kan, of De Roovere is er zelf door gedupeerd geweest. Sterk leeft in dit zwakke gedicht ook weer de loongedachte. Wij kunnen de hemel verdienen met onze vijanden te beminnen. En we zijn daartoe ook zeer zeker verplicht, want ieder zal geoordeeld en beloond worden naar zijn werken. Maar als die naastenliefde bestaat in het immuun zijn voor kwaadsprekerij, in het bewaren van zijn kalmte en het verstandig oplossen van de moeilijkheden, dan zijn we wel danig in de ban van de burgerlijke braafheid geraakt. Een vrij vlakke moralisatie biedt ook RETHORIJCKE OP DE HANDT TE LEERENE. Opzettelijk hebben we dit refrein niet onder de Emblematische gedichten gerangschikt, al doet het daar wel aan denken. Er bestaat namelijk een duidelijk onderscheid. De Roovere's emblemen mogen dan al geen eigenlijke symbolen meer zijn, zinnebeelden zijn het nog wel, d.w.z. de moralisatie, de geestelijke interpretatie is niet stuitend, is nog wel aanvaardbaar. Er ligt in het concretum althans nog een aanknopingspunt voor de abstracte toepassing. In Rethorijcke op de handt te leerene is dat niet meer zo; de zedelessen die vastgeknoopt worden aan de drie leden en de nagel van elk der vijf vingers, die tezamen de hand vormen, is pure willekeur. Die leden en die nagels hebben geen enkele immanente eigenschap, die zich voor de gegeven moralisatie zou lenen. Zelfs de nagel die alles ‘doet doen met vromichede’ bezit dit vermogen physiologisch (of in de chiromantie) niet. Maar misschien moeten we hierin geen tekort van de dichter zien. Hij kende vermoedelijk Dit es ene expositie vanden viere vingheren ende vanden dumeGa naar voetnoot2 en toen hij dan eens kinderen de muzieknoten zag leren op de vingers van de hand, wilde hij ze een lesje laten leren in moraal op diezelfde vingers. Een ingewikkeld lesje overigens, niet bepaald geschikt voor kinderen. Want had hij nu maar alleen op de vijf vingers één gebod gegeven, dan was het nog wel te onthouden geweest, maar neen hij geeft er vier op elke vinger | |
[pagina 68]
| |
(die immers bestaat uit drie leden plus een nagel), zodat men in totaal 20 voorschriften krijgt. Verband tussen vinger en voorschrift is niet te bespeuren; er is hoogstens een algemene rangorde in acht genomen. De eerste vinger is dan: eer uw vader en uw moeder, de 2e: gehoorzaam uw superieuren, de 3e: wees vriendelijk jegens alle mensen, de 4e: wees vriendelijk in de omgang en de 5e: heb uw vijanden lief. De keuze der voorschriften lijkt willekeurig. Waarachtige bezieling ontbreekt trouwens, het is een mat, slap gedicht. Enfin, de dichter zegt zelf: ‘Waert beter, ick wouds’. Ja, dat wilden wij ook. Zo biedt het weinig verheffends. Wij leren er slechts uit, dat De Roovere's kracht stellig ook niet in de moralisatie ligt. Het vijfde gebod en de gehoorzaamheid in het algemeen vormt het bijzondere thema van het vrij uitvoerige VANDER OBEDIENTIE ENDE DER OUDERS REUERENTIE, een Nieuwjaarsgedicht ter ere van een oudere vriend, een der ‘vaders’, die men volgens dit refrein moet eren, vervaardigd. Die zeven vaders zijn God, de natuurlijke vader, de priester, de landsheer, de gezagsdrager vanwege de staat, de stad of de diocees, de ‘vader naar de leeftijd’ en tenslotte de vaderlijke vriend. De dichter zegt, dat hij een boekje heeft willen maken van zeven psalmen (invloed van de zeven boetpsalmen?) op het thema aangegeven in de stok: ‘Want die obedieert / werdt verheven’. Om het zevental vol te krijgen heeft De Roovere er een paar vaders met de haren bijgesleept, maar overigens heeft hij het er vrij behoorlijk afgebracht, d.w.z. zonder hoge vlucht, maar ook zonder ongelukken. De satire ontbreekt en de moraal is vrij simpel zonder enige problematiek in elk geval. Het gedicht heeft blijkbaar ten doel een vaderlijke vriend te huldigen, aan wie De Roovere veel te danken heeft. In dit licht krijgt ook de lof der vriendschap, die wij herhaaldelijk in zijn gedichten vinden, een bijzondere betekenis. Zo inzonderheid in de Gheestelijcke Spieghelinghe, die als Nieuwjaarsdicht wel voor dezelfde vriend bestemd zal zijn geweest, een soort maecenas, die blijkens strofe 7 in het verborgen - stellig (ook) financieel - zal hebben geholpen.
In de sfeer van de gesaeculariseerde burgerlijke moraal komen we met de nu volgende refreinen. De eerste twee, resp. beg. DIEN OUDE MAN MACH WEL HUEGHELIJCK LEUEN en SWEMMERS DIES SWEMMEN CONNEN TER DEGHE sporen aan tot spaarzaamheid met het oog op de oude dag. Het eerste, blijkens de ingewikkelde rijmkunst in het envoy en de kunstige zegging, wel bestemd voor een hogergeplaatst personage, stelt als hoogste ideaal een rustige, verzekerde levensavond, natuurlijk | |
[pagina 69]
| |
gevolg van een nuchter, verstandig levensgedrag. Het tweede verheerlijkt onder het beeld van het zwemmen bij een schip, het bezit van een achterdeurtje, een appeltje voor de dorst, d.w.z. ‘ghelt, iuweelen of sulck beiach’ voor het geval Fortuna haar gunst intrekt en er plotseling een of ander onheil zou treffen. Een typisch staal van burgerlijke moraal, het tegendeel van het ridderlijke ‘vivere pericoloso’. Merkwaardig nuchter en praktisch zijn ook de VIER GHEESTELIJCKE LEERINGHEN, een kleine ballade met vier ‘raden’, die betrekking hebben op 1. het gedrag in de kerk (waaraan inderdaad nog enige religieuze ethiek wordt geknoopt, t.w. het volbrengen van Gods geboden); 2. het gedrag op straat (waarin de dichter weer een aanleiding heeft op zijn hobby te komen van geen kwaad te spreken en geen recht te zoeken); 3. het gedrag in huis (men zij huiselijk, vreedzaam, goed gehumeurd); 4. het gedrag in bed (de man behoort zonder overdaad toch flink te zijn in Venus' labeur) en dit alles besloten door een Prinche dat ons de vergankelijkheid predikt. Wereldse ethiek geven tenslotte ook de 4 korte dichtstukjes, resp. getiteld WIJSE LEERINGHE VOOR EEN MAN, TESTAMENT VAN EEN GOEDE VROUWE, ROUERE EXCUSEERT DE VROUWEN en REMEDIE OM GOEDE KINDEREN TE HEBBENE. Om met het laatste te beginnen: die remedie bevroeden we natuurlijk al, het is de roede; goede kinderen zijn immers zij, die gekastijd worden. Het pleidooi voor de vrouwen brengt na Van Maerlant's Martijnzangen ook geen nieuws en lezen we de ‘leeringhen’ voor man en vrouw, dan vragen we ons bij deze wijsheid van de wereld, die evengoed door een Stoïcijn gegeven kon zijn, af: kon de discrepantie tussen het geëxalteerd-spirituele geloofsideaal en de nuchtere alledaagse werkelijkheid nog verder gaan of is hier dan inderdaad een uiterste bereikt? Opmerking verdient hier die vroege naam ‘Testament’; dít testament lijkt het meest op de ‘goede punten’ der Moderne Devoten; met Villon heeft het niets te maken. 't Hoog vermoedde, dat de korte gedichtjes in RW (voorzover geen rondelen) fragmenten zouden kunnen zijn geweest, door De Dene uitgeknipt uit substantiëlere werken, w.o. mogelijk ook drama's. Helaas leren de feiten anders. De Wijse Leeringhe althans blijkt terug te gaan op de rijmspreuk beg. Eren ende werdeghen sconen vrouwen op het achterste schutblad van het handschrift van Der Naturen BloemeGa naar voetnoot1. RW bevat een verminking of wil men een vrije bewerking van deze spreuk, mogelijk van de hand | |
[pagina 70]
| |
van De Roovere. In dat geval heeft onze rederijker behagen geschept in dit soort van wereldwijze spreukpoëzie en zal hij vermoedelijk wel meer van dit kleingoed al of niet omgewerkt onder zijn papieren hebben gerangschikt. De NOTEERTS, die wij hier een plaats hebben gegeven, staan het dichtst bij de wereldse moraal van de laatstbesproken dichtstukjes. Die vormden trouwens ook naar hun lengte een geschikte overgang. De sprong van de 9-tot 14-regelige leeringhen naar de 2-tot 6-regelige noteerts is niet onoverkomelijk. In totaal treffen we in RW 33 noteertjes aan; de eerste komt nog eens voor, we tellen dus in totaal 32 verschillendeGa naar voetnoot1. Dit aantal is vrij groot; ik geloof niet, dat andere verzamelbundels, zoals Jan van Doesborch er zoveel tellen. Het gehalte is ook zeer uiteenlopend. Er zijn oude slag- en spreekwoorden bij, die naar alle schijn kant en klaar zijn overgenomen; andere, waarvan de courante inhoud persoonlijk kan zijn berijmd, kwatrijnen die het typische priamel-karakter vertonen, maar evengoed korte gebeden, die niets spreuk- of spreekwoordachtigs hebben en vermoedelijk alleen van de uitgever het etiket noteert hebben gekregen. Natuurlijk, zij vulden evengoed als de echte spreuken, bispelen, vocabels etc. het blad, maar extra aandacht verdienen ze niet. Trouwens éénmaal heeft De Dene ook boven een compleet refrein het opschrift Noteert geplaatst (zie beneden bl. 322). Afgezien dan van die korte gebeden tot God en Maria, bevatten de noteerts de neerslag van de wijsheid van alle tijden; het zijn puntige peilingen en typeringen van het aardse, het menselijke leven en zijn wederwaardigheden, Stoïsche of burgerlijke moraal en satire, vooral van de kwaadsprekerij. De laatste maken de indruk oorspronkelijk te zijn, want zoals we reeds opmerkten, is deze ondeugd een stokpaardje van De Roovere geweest. Overigens zijn er onder de noteerts, die we vrijwel letterlijk gelijk in andere bundels terugvinden; trouwens alle echte spreuken zullen zeker - en mogelijk ook in dezelfde vorm - vóór De Roovere hebben bestaan. Het vervelende is, dat we ze gewoonlijk alleen uit jongere bronnen kennen. In elk geval maakt de gerechtvaardigde twijfel aan de oorspronkelijkheid van de meeste noteerts ze ongeschikt voor een typering van 's dichters persoonlijkheid. |
|