De gedichten van Anthonis de Roovere
(1955)–Anthonis de Roovere– Auteursrechtelijk beschermdMarialovenIn De Roovere's religieuze lyriek nemen de Marialoven kwantitatief de eerste plaats in. Niet minder dan 23 gedichten, grotendeels refreinen, zijn aan de H. Maagd gewijd of te harer ere vervaardigd. Wij mogen gerust zeggen, dat de dichter zijn beste krachten hieraan heeft gegeven, dat hij zijn hoogste troeven heeft uitgespeeld - in kunstigheid heeft hij a.h.w. zichzelf overtroffen - en toch kunnen ze ons met onze moderne maatstaven maar weinig bekoren. Alle op één na maken de indruk zonder bezieling, vermoedelijk naar aanleiding van bepaalde gelegenheden en/of op bestelling te zijn gemaakt. Het gros is uitsluitend overgeleverd in RW, slechts enkele bezitten we ook of alleen in St, waaronder dan het bedoelde juweeltje. Teneinde ons oordeel over deze zijde van De Roovere's werk te motiveren laten we hier een uitvoerige analyse volgen van alle Marialoven, ingedeeld in drie groepen:
1. Tot de eerste groep, de minst uitgebreide, rekenen we de uitbreidingen van Salue Regina en van het Ave Maria. SALUE REGINA. Het Salve Regina behoort tot de grote Mariaantifonen. Als dichter beschouwt men Hermannus Contractus (1013-1054). Het succes is enorm geweest, het aantal vertalingen, exposities en | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
parafraserende uitbreidingen is legioGa naar voetnoot1. Van de middelnederlandse vertalingen heeft die van Geert Groote de meeste bekendheid verworven. Nu blijkt ook De Roovere zijn krachten er op te hebben beproefd. Wanneer wij zijn verdietsing of berijming naast het latijn leggen, verbazen we er ons over, dat de rijmdwang tot zulke geringe afwijkingen van het origineel heeft genoodzaakt. Zeker, De Roovere maakt van een substantief wel eens een adjectief, hij maakt twee zelfstandige zinnen wel eens van elkaar afhankelijk, maar weglatingen of stoplappige toevoegingen zijn vrijwel geheel vermeden. Slechts het ‘maeckt ons vrede’ (r. 7), ‘bevaen met seere’ (r. 6) en dan ook ‘doen wy ons bede’ (r. 5) vindt men in het latijn niet terug, terwijl omgekeerd ‘post hoc exilium’ minder volledig in ‘hierna’ (r. 10) is uitgedrukt. Opmerking verdient nog, dat de latijnse tekst, waarop De Roovere's berijming teruggaat, nog de oude, oorspronkelijke redactie ‘Salve Regina Misericordiae’ had i.p.v. de nieuwere ‘Salve Regina Mater Misericordiae’ (zie de aant. bij r. 1), terwijl ook de middeleeuwse variant ‘vitae’ i.p.v. het thans officiële ‘vita’ (zoals in 's dichters Salve-uitbreiding, zie beneden) blijkens de vertaling ‘Des leuens soetheyt’ in zijn Vorlage stond. Behalve aan een letterlijke vertaling of berijming heeft De Roovere zich nog gezet aan een uitbreiding van het Salve Regina, (LOF VAN MARIA beg. SALUE MARIA GODS MOEDER GHEPRESEN). Hij is hierbij afgeweken van de traditie. In plaats van elk woord uit te breiden tot een gehele strofe, zoals o.a. Jan van Hulst (?), zijn stadgenoot had gedaanGa naar voetnoot2 en later Anna BijnsGa naar voetnoot3 en zoals De Roovere het zelf deed met het ‘Ave Maria’ (zie beneden), beperkt hij de aanvulling hier tot één enkele regel. Hij heeft het zich daardoor erg moeilijk gemaakt - opzettelijk misschien, want het kunstige gold ook ‘Marien teeren’ en dat heeft hij kennelijk bedoeld - en het kan niet anders, of er moeten zo wel allerlei gewrongenheden ontstaan; het verband tussen het latijn en het nederlands is bovendien meermalen onduidelijk, of het ontbreekt geheel. Daar komt nog bij, dat de dichter niet alleen rijmend op het standaardschema ababbcbc parafraseert, maar het 42-regelig dicht bovendien nog wringt in de vorm van een refrein (3 × 13 + 4) op de stok: ‘Maria beschermt ons voor den helschen brandt’. Ondanks alle onaantrekkelijkheden, ten gevolge van deze vormdwang ontstaan, heeft de dichter zijn bedoeling toch nog | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
duidelijk kunnen maken: hij smeekt Maria om bescherming tegen de macht des Bozen, om voorspraak bij haar Zoon, opdat de arme zondaar na dit leven niet de prooi worde van de Satan, maar komen moge in ‘des hemels pleyn’, waar hij zich in dit leven zo angstwekkend ver van verwijderd voelt. AVE MARIA. Onder de titel Een andere Maria Lof heeft De Roovere in een refrein van 12 strofen van 13 regels op het schema aabaabbaabbaa met een inleiding van 12 en een slot van 18 regels (resp. in aansluitend en afwijkend rijmschema) een parafrase gedicht op het Ave, zoals anderen het deden op het Salve Regina, d.w.z. hij heeft telkens een volle strofe voortgeborduurd op één of twee latijnse woorden. Voortborduren is hier misschien niet het juiste woord, want van het oorspronkelijke commentariërende, toelichtende en uitleggende karakter van dit soort parafrases, zoals de 14de-eeuwse exposities op het Pater Noster bijv., is vrijwel niets meer overgebleven. De verschillende, elkaar opvolgende woorden van het Ave geven de dichter slechts aanleiding tot lyrische ontboezemingen, d.w.z. tot verheerlijking en gebed. En dat in een welluidende, de oren strelende vorm, waartoe de afwisseling van hele en halve regels en natuurlijk ook vooral het kunstige rijm (slechts twee verschillende rijm-klanken op 13 regels) niet weinig bijdragen. De fatale gevolgen van die orenpaaierij treden overigens in dit gedicht duidelijk aan de dag. Het wemelt van stoplappen, opvullende, weinig of niets zeggende of overtollige woorden, zinsdelen en zelfs hele zinnen, incourante en rhetorijckelijcke woorden en constructies, soms ontaardend in een louter spel met klanken, dat wel eens oneerbiedig aandoet en eerder een parodie lijkt dan een serieus gemeende lofprijzing (zo bijv. de strofe Fructris ventris, r. 129-141, let inz. op r. 140-1). De inspiratie, waardoor de inleiding beloften wekt, is later duidelijk geweken en slechts hier en daar flikkert ze nog een enkele keer op. De dichter zoekt naar superlatieven, hij put uit de schier onuitputtelijke schatkamer der middeleeuwse typen, symbolen, namen en vererende adjectieven voor de H. MaagdGa naar voetnoot1 en voegt daar dan steevast een bede aan toe om deernis met de arme zondaar, die de auteur zich voelt. Indien er nog een bewijs nodig was voor de opvatting, dat Maria in de 15de eeuw de plaats van haar Zoon heeft ingenomen, welnu dan zou ons gedicht daarvoor kunnen dienen. En waarom ook niet, indien ze door haar goddelijk moederschap alles bij Hem vermag (r. 23)? Maria is niet alleen de lelie der zuiverheid, de roos der liefde, maar ook de | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
balsemiere, de boom die de balsem der genade verspreidt. Zij, de door God uitverkorene, is verheven boven allen, door haar is Adams val hersteld, door haar is weer vreugde mogelijk en zij, de moeder van barmhartigheid, ontfermt zich over de berouwvollen, die niet rechtstreeks tot de strenge Rechter durven naderen. En zij zit naast Hem en weet Hem te vermurwen. Ze verdrijft de belagende Boze en staat haar dienaren bij in het stervensuur. Hier constateert men dan ook de verschuiving van het Christologische naar het mariologische accent bij de overdenking van de heils- en geloofswaarheden. Maria is de Schatdraagster, Tresoor, Tempel der Triniteit; zo valt zelfs bij de Menswording de nadruk op haar persoon. En alle godsvrucht is vereenvoudigd tot Mariadevotie zonder meer. En de verering is aanbidding geworden. Zij vergeeft de zonden, ze is niet alleen mede-verlosseres, neen zíj is de eigenlijke Redemptrix, de Verzoenster, door haar Fiat en door haar heerschappij in de hemel ook over haar Zoon. Maar ontroerend is het ook te luisteren naar de wereldmoede dichter, de wijze die alle ijdelheid heeft doorzien (r. 120 e.v.) en die nu vluchten wil onder haar vleugelen, die een muur zou willen bouwen om haar en haar vereerder om zo, verlost van de wereld, haar tenvolle en alleen te kunnen huldigen, om zijn hart, dat hunkert naar het schone en goede en goddelijke zuiver te houden en haar alleen toe te wijden. Het is tragisch te constateren, dat bij een zo zuivere bron van dichterlijke inspiratie, die zulke treffende ideeën het aanzijn gaf, de rijmkunstigheid, de aesthetische strelerij en pralerij het geheel zo heeft kunnen bederven, dat vooral tengevolge van enkele vergaande dwaasheden dit Marialof als geheel toch niet of althans minder geslaagd moet heten.
2. Wij gaan over tot de symbolische gedichten. Hier was een concreet thema gegeven en alles hing af van de constructie en de compositie. Nu, indien De Roovere bouwmeester is geweest, dan heeft hij in deze gedichten zijn architectonische gaven ongebruikt gelaten. Maar neen, het volstrekte onvermogen waarvan de compositie in deze gedichten blijk geeft, is een der krachtigste argumenten voor onze opvatting, dat De Roovere een heel wat bescheidener plaats heeft ingenomen op de maatschappelijke ladder. Maar laten we deze gedichten even afzonderlijk bekijken. Voorop plaatsen we LOF WEERDE MARIA SCHOON STERRE SCHOONE. Het thema, de vergelijking van Maria bij een ster, bood tal van mogelijkheden. Want welk symbool was meer geliefd en algemener verbreid? Van de vele vari- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
anten waren het de zeester (Stella maris) en de Morgenster (Stella matutina), die de grootste populariteit verwierven. De Roovere koos de Morgen en Avondster (Lucifer) en bouwt zijn gedicht dan verder op de paradoxale verhouding van deze ster ten aanzien van de zon. Zij ontvangt immers haar licht van de zon en schenkt tevens het aanzijn aan de zon, een primitieve voorstelling van de opkomst van de ster bij zonsondergang en haar verdwijnen bij zonsopgang. Zo is Maria omstraald door de goddelijke Zon en baart zij op haar beurt de Zon der Gerechtigheid. Een aantrekkelijk thema ongetwijfeld, maar te vol van symboliek om in zo kort bestek uitgeput, ja zelfs om behoorlijk behandeld te kunnen worden. De volle eerste strofe heeft de dichter nodig om zijn thema duidelijk te maken. Na deze expositie in gewrongen en onmogelijke zinnen (die in de overgeleverde redactie ook wel corrupt kunnen zijn) laat De Roovere helaas het thema los om bij de Ster der Wijzen te verwijlen; veel beter ware het geweest, indien hij die hier buiten beschouwing had gelaten (al is het waar, dat hij en passant vier eigenschappen van deze ster op gelukkige wijze weet toe te passen op de H. Maagd). In de vijfde, de lofstrofe, eindelijk komt de vergelijking van ster en Maagd iets meer uit de verf, maar veel te mager om ons te kunnen bevredigen. En de gedurfde comparatie van Maria met de avond blijkt bij nauwkeurig toezien toch weer mank te gaan. De verkwikkende avond contrasteert hier met de hitte des daags. Maar zo mogen wij Maria niet tegenover de Zon der Gerechtigheid stellen! MARIA GHECOMPAREERT BIJDER ROOSE. In de vorm van vier gelijke strofen (elk van 12 regels) heeft de dichter Maria willen loven als de Roos. Het refrein is kennelijk in het voorjaar geschreven, want de introitus herinnert aan het ontspruiten van ‘alle de bloemkens’ en men krijgt niet de indruk, dat hier de stereotiepe aanvang der hoofse liefdeliederen is nagevolgd. Al de bloemen dan, die De Roovere om zich heen ziet, zijn niet te vergelijken met de roos. En zoals deze die alle overtreft, zó blinkt de roos Maria uit boven alle heiligen in de hemel. Strofe 2 adstrueert de vergelijking met de eigenschap van geneeskracht, die men toen algemeen aan de roos toekende. De derde strofe voegt daar nog de gratie aan toe en het gouden hart vol brandende liefde. Zoals de koele roos de koortsigen verkwikt, zo schenkt Maria de zondaren lafenis. Het envoy bepaalt zich verder uitsluitend tot gebed. Zoals men ziet heeft De Roovere hier een armzalig gebruik gemaakt van de overrijke middeleeuwse roossymboliek. Slechts de schoonheid en de geneeskracht van de roos heeft hij gekozen en het prachtige materiaal op grond van eigenschappen en relaties, dat reeds de Oudheid | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
en vervolgens de Christelijke middeleeuwen bijeen hebben gebracht en toegepast op de H. Maagd, liet hij onbenutGa naar voetnoot1. Er staat tegenover, dat bij een eenvoudige woordenkeus en syntaxis een rhythmische bevalligheid opvalt als zelden elders in De Roovere's lyriek. De afwisseling van 4- en 3-heffige regels is zeer gelukkig toegepast, althans in de eerste twee strofen. Had hij dit tot het eind toe volgehouden, dan zou dit refrein tot de beste gerekend moeten worden van De Roovere's Marialoven. LOF VAN MARIA BIJDER LELIE. In het zgn. ‘standaard’ schema (3 × 15 + 4) volgt nu een loflied op Maria als lelie. De inhoud blijkt inzoverre een verrassing te zijn, dat men tegen alle verwachting in, niet de gangbare leliesymboliek ontvouwd krijgt, gebaseerd op de witte kleur en de zoete geur, die reinheid beduidden, maar dat men in plaats daarvan een toepassing vindt van de geneeskracht van de lelie, een plantloristisch gegeven, dat men in Marialoven op de lelie bij mijn weten nergens elders aantreft, en dus mogelijk getuigt voor 's dichters originaliteit in dit geval. Jammer is het dan weer, dat bijna de helft van het refrein in beslag wordt genomen door een exposé van de twee-naturenleer van Christus, die met het onderwerp niets van doen heeft. Begint de dichter echter eenmaal met Maria, dan raakt hij wel op dreef. Een dankbaar thema, dit. Want de H. Maagd is voor hem en zijn tijdgenoten immers inderdaad de ‘medicinaelste’, zij is terecht een lelie, zij die ziekte en dood verjaagt. Jammer genoeg blijven de algemeenheden toch weer de overhand houden i.p.v. een gedetailleerde vergelijking in de concrete eigenschappen. LOF VAN MARIA, beg. LOF BIJDER AERDEN enz. Dit is een, naar ik vermoed, bij gelegenheid of naar aanleiding van de herdenking van de Boodschap bij de Gulden- of Roratemis vervaardigd lof. Het sluit zich immers nauwkeurig aan bij de beginwoorden van die mis: ‘Rorate celi desuper et terra operiatur et nubes pluant iustum’, waarin terra in de middeleeuwse allegorese begrepen wordt als Maria. Zo kon De Roovere de H. Maagd in dit refrein loven in haar goddelijk moederschap als ‘aerde oodtmoedich / God soons logieren’. Dat is het - gelukkig gekozen - thema, waarvan de uitwerking wederom slechts betrekkelijk geslaagd moet heten. De eerste strofe is stellig de minste. De dichter komt hier herhaadelijk in conflict met de logica. De eerste regels doen vermoeden, dat alle vier de elementen (aarde, water, lucht en vuur) en dus niet alleen de aarde, | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
op Maria zullen worden betrokken, maar dan stelt hij plotseling de H. Maagd boven deze alle en schept hij een tegenstelling tussen het ‘natuurlijk’ werken van de elementen en Maria's ‘boven natuere vloeyen’. Maar omdat het nu tijd wordt aan de stok te denken, laat hij deze gedachte onmiddellijk varen en stelt hij vast, dat Maria alle eigenschappen van de aarde bezit. De 2e strofe bepaalt zich dan tot de ‘ootmoedicheit’, de nederigheid van de aarde èn van Maria, waarom zij aarde, van aarde gemaakt, Gods zoon, Die om ons aarde wordt, mocht dragen. Hier zou op de aarde als op de minste van de vier elementen gewezen hebben kunnen worden en op de verachting, die dit element wedervaart van de mensen om vervolgens de diepste waarheid van die goddelijke paradox der uitverkiezing van het verachte in een onverwacht licht te plaatsen. Maar de 15de-eeuwse Mariabeschouwing verbood zulks en daarom wordt hier niet op geïnsisteerd. De derde strofe werkt de vergelijking tussen Maria en de aarde verder uit met de gemeenschappelijke eigenschap der vruchtbaarheid. Maar slechts de helft van de strofe kon De Roovere daarmee vullen, want met r. 43 laat hij het onderwerp los en dwaalt hij af naar de vraag, wat het hoogste is: Gods menswording of Maria's ten-hemel-opneming. De laatste strofe, het Prinche, kiest na de nederigheid van strofe 2 en de vruchtbaarheid van strofe 3, geen nieuwe algemene eigenschap ter uitwerking, maar houdt zich aan de streling der zintuigen door de aarde, d.w.z. van al wat op aarde groeit en leeft, om dan in grillige overgang de heerschappij van de aarde te accentueren, welke zaken symbolisch op Maria worden betrokken. LOF VAN MARIA beg. ALSOE EEN MAST enz. Dit refrein op de stok ‘Lof Leedere daer Christus in minnelijck daelde’, waarmee het symbolische thema gegeven is (alweer in de ‘standaard’ vorm 3 × 15, thans met 8-regelig envoy) is goed bedoeld, maar niet zeer geslaagd. De ladder Jakobs (Gen. 28, 12-13) als type van Maria hoort thuis in de Incarnatiesymboliek. Slechts op Maria als Moeder Gods is het beeld van toepassing; zo wordt de ladder de verbinding van hemel en aarde, God en Mens. Hier wordt de laddersymboliek echter, in dit refrein van De Roovere, mariologisch overwoekerd. Eerst in de derde strofe wordt de oorsprong van de ladder (t.w. in Jakob's droom) verklaard. Vóórdien wekt de dichter de schijn, alsof hij zelfstandig de ladder laat voortkomen uit de boom en dan niet de Levensboom, die ook uitnemend past in de Incarnatiesymboliek, maar de hoge, allesovertreffende boom van Daniël 4, die reeds in de oudchristelijke tijd op Maria, maar dan mariologisch, als Spiegel van Deugden, is toegepast. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Uit deze boom laat De Roovere een ladder ontstaan: Gods Voorzienigheid zaagt hem in twee helften en die twee helften, die de opstaande balken van de ladder vormen, heten Charitate en Minne. De zeven sporten zijn de zeven deugden, die Maria bij de Boodschap van de engel Gabriël in toepassing bracht. Eén enkele strofe, de derde, blijft nu nog over voor de eigenlijke interpretatie van Maria als ladder, als schakel tussen God en mens, hemel en aarde. En daaraan had het gehele gedicht gewijd moeten zijn, aan Gods afdaling langs die ladder, Zijn menswording, die herstel, verzoening en verlossing betekent, en 's mensen opgang, toegang tot God en de hemel door Christus of - mariologisch - door Maria's voorbeeld als medewerkster met de goddelijke genade. In plaats daarvan krijgen we in deze derde strofe en in het envoy wat goedkope lof (de vergelijking met de Jakobsladder, die prachtig materiaal had kunnen leveren, komt heel even, maar dan misplaatst naar voren in r. 46-49: immers de plaats, waar Jakob de ladder zag, was allerheiligst, want God was daar (Beth-El = huis Gods) en kan niet overtroffen worden door Maria's schoot). LOF VAN MARIA beg. O MARIA PAYSIUEL GHESTADICH. In het gangbare schema (3 × 15 + 7) maar met twee kunstige slotregels in elke strofe (dubbel middenrijm) zingt De Roovere hier Maria's lof door haar te vergelijken met een aantal plaatsen - op twee na alle bergen - in Palestina. Hij is daartoe gedreven door de stok van het refrein, waarin Maria genoemd wordt de Stad op de Berg (Matth. 5, 14) in de middeleeuwse geografie = Jeruzalem, een tamelijk verbreid Mariasymbool, dat o.a. De Roovere's stadgenoot en kunstbroeder Everaert dermate heeft bekoord, dat hij - wie weet geïnspireerd door dit refrein - er een heel spel op heeft vervaardigd: Maria ghecompareirt bij der stede van Jerusalem. De waardering voor de keuze van deze bergen, wier middeleeuwse naamsverklaring juist op Maria past, wordt sterk getemperd door de overweging, dat de stok geen bergen verlangt, maar steden. Daarom moet in de tweede strofe de beeldspraak van de bergen worden losgelaten om op de steden, of liever dè stad, t.w. Jeruzalem, over te gaan, die dan ook het eigenlijke onderwerp vormt van het gedicht. Maar dan blijkt opeens, dat de dichter niet veel meer te zeggen heeft; strofe 2-4 zijn uiterst zwak en inhoudloos. In plaats van een doorgevoerde, uitgewerkte vergelijking van Maria met de stad op de berg of met Jeruzalem, krijgen we enkele verspreide, onsamenhangende punten van overeenkomst en verder opvulsel van weinig of nietszeggende lofspraak. De vergelijking moest ook wel mislukken door de contaminatie van berg en stad. Na de inventarisatie der Palestijnse bergen in str. 1, is Maria in de tweede stad èn | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
berg en pas in de derde, zoals het wezen moet: alleen en uitsluitend de stad òp de berg. Maar dan heeft de dichter geen tijd en geen zin meer om de beeldspraak te funderen en wikkelt hij de zaak maar af met wat lofprijzing. De indruk van dit refrein is daarom zeer onbevredigend en daaraan kan ook de rhythmische verdienste van het Prinche niets meer veranderen. LOF VAN MARIA beg. TEN LOUE DER REYNDER MAGHET MARIE. Dit verwarde gedicht is een der drie Marialoven in balladevorm, d.w.z. in de vorm van een strofisch gedicht zonder stok (de beide andere zijn Ach alder gloriooste drachte en Een ghedicht op dat woort Maria). Ondanks het bevallige rhythme door de vrij regelmatige afwisseling van lange en korte paarsgewijs rijmende verzen, en de rijmvaardigheid (er zijn slechts drie verschillende rijmwoorden in elke strofe van 12 regels) mag ook dit vrij langademige gedicht van 9 strofen niet geslaagd heten. Een lof van de muur uit het Hooglied wordt ons beloofd en onwillekeurig denken we aan de fraaie Mariahymnen op die muur, maar er komt niets van terecht. De symboliek van de muur wordt bedorven door de dwangvoorstelling van het apocalyptische Jeruzalem en het is niet het Hooglied maar de Openbaring van Johannes, die de dichter steeds voor ogen heeft, al wekt hij ook de illusie over één en dezelfde muur te spreken o.a. door steeds een oud-testamentische profeet aan te halen, die inderdaad - hoe terloops ook meestal - iets van een muur zegt. Maar hoe slapjes dat alles aaneenhangt, blijkt al dadelijk uit strofe 2, waar Bileam's profetie er bij wordt gehaald, die helemaal niets met een muur te maken heeft. De Roovere laat dus onmiddellijk de muursymboliek los ten gunste van enkele evidente, zich aan hem opdringende Mariaprofetieën. Zo heeft hij bij Jeremia en Jesaja ook niet aan een muur gedacht, maar aan de bekende Messiaanse voorzeggingen. In strofe 3 en 4 laat hij Amos dingen zeggen over de muur, die in werkelijkheid ontleend zijn aan de Apocalyps en betrekking hebben op de Stad Gods, het Nieuwe Jeruzalem. Hetzelfde geldt voor de geciteerde boeken Judith en Ezechiël, al speelt bij de laatste het Mariatype van de gesloten poort (Ezech. 44, 1-2) er weer doorheen. De opvatting is te beginnen bij strofe 3 steeds deze, dat even herinnerd wordt aan een bijbels gegeven, waarna de strofe voortgaat en eindigt met lofprijzing, vaak zonder de gewenste toepassing in detail, maar uitsluitend in algemene bewoordingen, zelfs zonder onderscheid in de aspecten van het goddelijk moederschap en de deugdenrijkdom. REFEREYN ENDE LOF VAN MARIA. De stok van dit refrein is puur willekeurig; de symboliek van de haven wordt niet uitgewerkt. In plaats | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
daarvan volgt een lofprijzing van Maria's moederlijke zorgen voor de in nood verkerende mens. De inhoud heeft hier trouwens ernstig geleden door de kunstige vorm. Het rijmschema (4 × (a)A(a)A(b)B + (b)B(c)C(c)C) en het woordenspel van substantiva, adjectiva en verba afgeleid van dezelfde stam, in één zin, heeft het refrein geheel bepaald. Het is dus een rhetoricaal kunststukje, maar stereotiep en weinigzeggend van inhoud.
3. Het laatstvermelde refrein in de vorige groep vormde reeds de overgang tot de kunstige loven, die thans onze aandacht vragen. In deze gedichten is het te doen om een demonstratie van virtuositeit in rijm- en woord-‘kunst’, het laatste te verstaan als kunstigheid, knapheid. Men zoekt het daarbij in een gering aantal rijmklanken per strofe, in binnen-, midden-, begin-, keten-, dubbel- en alrijm. Maar daarnaast ook in kunstige verwerking van namen, eretitels en aanroepingen van de H. Maagd alsmede in acrostichering in het PrincheGa naar voetnoot1. Tenslotte is de veelheid van titels, die voor Maria worden opgesomd, mede een bewijs van bedrevenheid èn vroomheid. Want al deze refreinen zijn in de eerste plaats ‘Marien teeren’ vervaardigd; ze mochten zelfs gelden als een ‘goed (d.i. verdienstelijk) werk’. ACH ALDER GLORIOOSTE DRACHTE. Een der eenvoudigste vormen van het kunstige lof. De balladevorm was hier de enig mogelijke, omdat de dichter zijn naam Antonis de Rovere in het gedicht wilde verwerken en wel door middel van de begin- en eindletters der strofen. De 19-regelige strofen zijn gebouwd op slechts drie verschillende rijmklanken. Ook de inhoud kan in zoverre kunstig heten, dat hier een overvloed wordt geboden aan eretitels als ware het een litanie, met lofprijzing en gebed, zonder een bepaald thema, zonder onderling verband, en zonder eigenlijke zin. Het gedicht is uitsluitend overgeleverd in St. EEN GHEDICHT OP DAT WOORT MARIA. Ook dit gedicht is evenals het voorgaande uitsluitend uit St bekend en het is eveneens een ballade uit noodzaak. In zes strofen van 8 regels geeft de dichter ons een opsomming van eretitels voor de H. Maagd met zo af en toe een aanroeping er tussen door, en wel zo, dat elke strofe uitsluitend bestaat uit woorden, die resp. met m, a, r, i, a aanvangen, waarbij hij bovendien nog kans heeft gezien in het Prinche driemaal zijn naam als acrostichon te verwerken. CONSTICH LOF VAN MARIA OP ALLE DE LETTEREN VAN ABC. Dit gedicht vertoont hetzelfde principe als het vorige. Maar de taak was nu | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
oneindig veel zwaarder. In plaats van slechts 5 letters, moest De Roovere hier met alle letters van het ABC een strofe vullen van vier regels, uitsluitend bestaande uit woorden, die met die letter beginnen. Het is zover ik weet de kunstigste proeve van rhetoricale woordkunst, die hier al in zo vroege tijd is geleverd. Dat op deze manier kunst zal ontstaan, verwacht uiteraard niemand. Ja, het moet nog verbazing wekken, dat er af en toe nog een dragelijke zin of een stuk zin voor de dag is gekomen. Want bij deze werkwijze mogen we zelfs geen samenhang tussen de woorden verwachten. Wanneer niet een onuitputtelijke thesaurus van erenamen voor Maria ter beschikking had gestaan, de dichter zou er zeker niet zijn uitgekomen. De Roovere heeft ze gekend en er dankbaar gebruik van gemaakt; het eigene zoeke men dan ook in de overigens gedwongen keuze der vele aan het frans ontleende adjectiva en substantiva. Bij de eerste kennismaking is men verbijsterd en vraagt men zich af, of dit spel is of ernst. Of misschien allebei: een ernstig spel, d.w.z. een serieuze lofprijzing van Maria, een prestatie te harer ere, haar opgedragen als een ‘dankoffer’ of een boetewerk, maar dan in ludieke vorm, de vorm van een woordenspel, van een litanie van epitheta geplaatst onder de tucht van het ABC? Van de twee redacties, waarin het gedicht is bewaard gebleven, t.w. RW en St, kozen we - ofschoon St enkele betere lezingen heeft - RW als tekstredactie, omdat hij naar verhouding de minste corruptelen bevat. Als extraatje volgt na de Z nog een vierregelige strofe uitsluitend bestaande uit superlatieven beginnende met Alder-, vervolgens een dito met Con- of Com-woorden en tot besluit een 7-regelige strofe met het acrostichon Roovere. LOF VAN MARIA: DAER AF DE GROOTE LETTEREN INDEN TEXT STAANDE / SPELLEN AVE MARIA GRATIA PLENA ETC. Als een kunstig woordenspel sluit dit gedicht aan bij het voorgaande. De Roovere heeft het klaargespeeld in het schema van een refrein in zijn geliefde vorm (3 × 15 + korter envoy) op de stok ‘Ave Maria dies danck ick u’ het gehele Ave: ‘Ave Maria, gratia plena, Dominus tecum, benedicta tu in mulieribus et benedictus fructus ventris tui Jhesus Cristus’ op een wijze te verwerken, zoals men overigens deed met jaartallen in de zogenaamde incarnacioenen of chronogrammen. Bovendien heeft hij zijn naam in het envoy verwerkt (men leze de beginletters der woorden van de twee eerste regels in omgekeerde volgorde). Het merkwaardige is, dat hij het Ave niet door alle regels van strofe 1-3 heeft verwerkt, maar daarvoor van strofe 1 en 3 de eerste acht en van strofe 2 de eerste negen regels heeft gebruikt. Zo valt er in elke strofe | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
een scherpe caesuur: de eerste helft gewrongen en niet veel meer bevattende dan een aantal namen en/of epitheta van Maria, terwijl de tweede treft door de hartelijke verzuchtingen tot de Moeder des Heren (want als zodanig wordt Maria in ons gedicht vooral aangeroepen) en dat in een vorm van goed poëtisch gehalte. Bij een aantrekkelijke woordenkeus, een zangerig rhythme, een rijke maar beheerste rijmvaardigheid (het gekruiste schema abab / bcbc harmonieert met dit genre) toont het envoy nog even een staaltje van 's dichters bedrevenheid in het middenrijm. Het refrein is overgeleverd in twee redacties, RW en St, die gebonden als ze waren door het Ave, in de eerste helft der strofen weinig verschillen, maar in de tweede helft varianten opleveren, die over het geheel ten gunste van RW spreken, ofschoon St enkele lezingen bevat, die ik in de noot als beter of zelfs oorspronkelijk heb aanbevolen. Als tekstredactie kozen we RW met aan de voet alle (behalve de spelling-)-varianten van St. LOF VAN MARIA beg. LOF EDELSTE GHEBOORNE enz. Met dit refrein gaan wij over van de woord- naar de rijmkunst, ik bedoel, dat in de nu volgende gedichten het ‘constighe’ minder in de woordenrijkdom of het woordgegoochel dan wel in de rijmvirtuositeit gelegen is. Nog betrekkelijk gematigd in dit opzicht is het refrein, dat wij hier voorop plaatsen. In het standaardschema (3 × 15 + korter envoy) bepaalt de dichter zich in zijn lof tot Maria's eerste vreugde, de Boodschap. Vermoedelijk is het refrein dan ook weer ontstaan naar aanleiding van de Rorate-mis. De bekende oudtestamentische typen van de bovennatuurlijke Ontvangenis zijn hier verwerkt en bovendien heeft de dichter de tegenstelling Eva-Maria nog uitgebreid met een gegeven, dat hij wel aan een vertaling van Jacobus de Voragine's Legenda Aurea ontleend zal hebben, t.w. van de geboorte van de vrouw zonder man (Eva) en van de man zonder man (Christus). Het gedicht is overigens mariologisch ad extremum: Maria is de vredebrengster, de verlosseres; alle nadruk valt op haar deugd, haar coöperatie in de uitvoering van het heilsplan. Het gratia plena wordt in actieve zin verstaan. Ze wordt dan ook overgoten met eretitels, die culmineren in het Prinche, een kunstig spelletje op het Ave en als zodanig een preludium van het Constich Lof van Maria op alle de letteren van ABC. De gewrongenheid der voorgaande strofen, veroorzaakt door het kunstige middenen binnenrijm, maakt hier plaats voor een aaneenrijging van epitheta, die de gewenste beginletters voor het Ave verschaffen. CONSTICH LOF VAN MARIA beg. O LOF MARIA. Waren het in het voorgaande refrein de binnen- en middenrijmen, in dit korte lof, het | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
kortste van de gehele cyclus (3 × 9 + 5) zit het ‘constighe’ in de ketenrijmen, ons zo bekend uit Anna Bijns, die ten einde toe zijn volgehouden. Het bijzondere zit nu niet in de eerste plaats in het feit, dat vóór De Roovere in onze poëzie geen ketenrijmen zijn aangetroffen, alswel in de merkwaardige hantering van de schakeling. Want we hebben hier eigenlijk niet te doen met echte rijmen, althans geen normale (men zou op zijn best van rijke rijmen kunnen spreken), neen, het slotwoord van elke regel wordt aan het begin van de volgende herhaald (indien het woord uit meer dan één lettergreep bestaat, dan één of twee syllaben), maar, let wel, in een andere betekenis. Dat is een kunstje op zich zelf. Tezamen met het fraaie eindrijmschema (abab / bcbcc) getuigt dit refrein inderdaad van grote vaardigheid in de rhetoricale dichtkunst. De enige keer, dat De Roovere iets van zijn leeftijd verraadt, vinden we ook hier: blijkens r. 16-17 is hij een oud man. De inhoud is overigens evenredig aan de vorm; we worden getroffen door de soberheid en de ernst. Alles bijeen een merkwaardig, een waardevol document der laat-middeleeuwse Mariadevotie. CONSTICH LOF VAN MARIA beg. NATUERLICK // NEGHEENE. Met dit refrein bewegen we ons in de richting van het alrijm. Hiertoe behoren behalve dit Constich Lof het ABC van Maria, het refrein op de stok Lof herteken wt wien ons dleuen vloeijde, de Retrograde ten loue van Maria en Roouers schaeckspel ten loue van Maria. De meeste van deze hebben geen eigenlijke inhoud meer, ik bedoel geen thema, dat hoe gebrekkig ook toch op een of andere wijze is uitgewerkt. Het Constich Lof daarentegen, ofschoon het evenals de andere op negen verschillende manieren gelezen kan worden (zoals de dichter ons zelf in het envoy vertelt), welk resultaat wordt bereikt door drie rijmwoorden in elke regel en een op kruisrijm gebaseerd schema (3 × 15 + 8: abab / bcbc / cdcd / dee) heeft toch nog zowaar iets als een grondgedachte ook; maar mirabile dictu heeft die met de stok niets van doen. Want over de spiegelsymboliek krijgen we niets te horen, des te meer echter van Maria's goddelijk moederschap, waarin de dichter vooral getroffen wordt door het wonder van de goddelijke geboorte uit een mens, of nauwkeuriger gezegd: door het ondoorgrondelijke mysterie, dat Christus bloed heeft aangenomen van Maria's bloed, waardoor Christus - uit deze moeder - waarachtig mens is geworden. Alles bij elkaar knap werk, dit refrein, al hadden we dan liever wat minder ‘const’ gehad en wat meer eenvoudige, maar bezielde zegging. ABC VAN MARIA. De titel van dit korte, 8-regelige kunststukje, is misleidend. ABC's zijn immers veelstrofige gedichten, evenveel namelijk | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
als er letters zijn in het alfabet. Elke strofe begint met een nieuwe letter, die voor het overige geen verband houdt met de inhoud van het gedicht. Wij kennen dergelijke Abcdarii reeds in hymnen, o.a. het Altissimus adiutor uit de 13e eeuw (Dreves XLII 28, No. 12). Anna Bijns heeft er zo later nog gedicht ter ere van Maria. Het kunststukje van De Roovere nu bestaat niet uit 24 strofen, maar uit 24 woorden, telkens drie per regel en wel voor twee derden adjectiva of als adjectief gebruikte participia, uiteraard in superlatiefvorm, en één derde substantiva. De keuze van adjectieven zowel als van substantieven werd bepaald door de eisen van het abc en van het rijm. De laatste was bijzonder groot, daar de dichter het niet heeft gelaten bij eindrijm, maar ook nog kunstige begin- en middenrijmen heeft aangebracht, waardoor het gedicht op verschillende manieren leesbaar is geworden. RETROGRADE TEN LOUE VAN MARIA, Refrein op de stok LOF HERTEKEN WT WIEN ONS DLEUEN VLOEYDE en ROOUERS SCHAECKSPEL TEN LOUE VAN MARIA. In geen van deze drie hyperkunstige loven is meer iets van een gedachtengang te bespeuren. Het blijft bij een aaneenschakeling van typen en erenamen, ingeleid en besloten met een aanroeping om bijstand en bescherming. Bij retrograde en schaakspel worden we herinnerd aan de latere proeven in dit genre; we denken aan Matthijs de Castelein en zelfs aan Spieghel en begrijpen nu, dat men bij deze meesters van geen ontaarding meer mag spreken; ze hebben integendeel een oeroude traditie voortgezet. De rhetorike extraordinaire heeft er blijkbaar van meet af aan bijgehoord. Wat Lof herteken aangaat, hier constateren we nog een extra-verzwaring door de gelijkheid der rijmklanken in alle drie de strofen, waardoor nu de strofen zelf ook nog onderling verwisselbaar zijn geworden. In het Prinche zijn dan nog de namen Maria en Rover in acrostichon verwerkt. Het kunststukje is alleen in St overgeleverd. De refreinvorm biedt weer het bekende type (3 × 15 + 9).
Tot besluit van deze gedichtencyclus willen we iets langer stilstaan bij het refrein, dat wij in de aanvang het ‘juweeltje’ noemden. Al hebben we reeds een aantal behoorlijke en zelfs enkele fraaie Marialoven ontmoet, geen van deze kan naar onze mening de vergelijking doorstaan met het refrein, dat begint O VROUWE / DIE ALLE DRUCKIGHE PLAGHEN DWAET. Het is bewaard gebleven in twee redacties, RW en St, die ditmaal zozeer van elkaar afwijken, dat we niet meer mogen spreken van eenvoudige varianten, maar genoodzaakt zijn twee verschillende bewerkingen aan te nemen, of een van beide als de bewerking van de andere | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
te zien. Welke van de twee oorspronkelijk is, althans het dichtst bij de originele lezing staat, is evenwel moeilijk uit te maken. Zowel RW als St bevatten corruptelen en nu eens is RW dan weer St beter. Ofschoon St niet volledig is bewaard gebleven (r. 49 t/m 57 ontbreken) en de hand van de bewerker verraadt in de gelijkmaking van de stok en misschien ook in een Maria-acrostichon (t.w. De Maeght in r. 36-42), biedt hij anderzijds een aantal voortreffelijke lezingen, die oorspronkelijk moeten zijn òf verbeteringen van de Vorlage. Zoals elders zou ik ook hier geneigd zijn aan een ‘verbeterde editie’ door de dichter, De Roovere(?), zelf te denken, althans aan een variatie van een eerste redactie. Mèt J.A.N. KnuttelGa naar voetnoot1 verwerp ik de toeschrijving van St aan een dichter, die De Maeght zou hebben gehetenGa naar voetnoot2 en neem ik aan, dat De Maeght betrekking heeft op Maria, maar in tegenstelling tot Knuttel acht ik het niet noodzakelijk, dat een ander dan de dichter zelf dit acrostichon er in heeft gebracht. Het lofdicht op Maria is overigens een waardevol document humain. Het getuigt naar onze smaak meer dan de ‘constighe loven’ van 's dichters vroom gemoed, inz. van zijn vurige verering van de H. Maagd. De dichter is er in geslaagd de bekende Mariasymbolen op persoonlijke wijze te parafraseren en dienstbaar te maken aan zijn bedoeling: een dichterlijke variatie te geven van de aanroeping om troost en bijstand, voorspraak en genade, steunend op de kerkelijk-liturgische eretitel van Maria als Mater gratiae. Maar hoezeer men hier onder de bekoring komt van 's dichters warme hulde en meer nog van zijn cri de coeur om in het dorstige land des levens bedauwd te mogen worden door de Fontein van gratie, met verbazing constateert men tevens de radicale verplaatsing van het centrum van het christelijk geloofsleven van Christus naar Maria. Alle Mariasymbolen en -emblemen, alle dogmatische en gevoels-uitspraken t.a.v. de H. Maagd hebben hier het christologisch aspect verloren en zijn geheel en al mariologisch geworden. Leek het aanvankelijk, alsof met de Auroratitel ook de oude theologische opvatting van de aankondiging van de Dag en de Zon zou doorbreken en Maria slechts geëerd zou worden omdat en voorzover zij de Zon der Gerechtigheid, Christus heeft gebaard, door Wie de zondaar de weg tot de Vader geopend is, al dadelijk blijkt die christo-centrische conceptie schuil te gaan achter de mariologische van het ‘eigen’ licht der Dageraad, die des zondaars duisterheid in de uiterste nood kan verkorten. En zo is in de tweede strofe Maria als Maan geen ‘indirecte’ licht- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
draagster meer, t.w. van een licht ontleend aan de ‘Zon’ Christus, maar verlicht ze zelf de nacht van de zondaar. En in de derde strofe is ze zelf de Zon geworden, een naam die ze in de latere middeleeuwen had gekregen en die oorspronkelijk alleen aan Christus toekwam. In deze strofe kan ze dan ook rechtstreeks worden aangeroepen om vergeving van zonden, waarmee we in een sfeer zijn gekomen, die velen blasphemisch zal toeschijnen. Bij deze ontwikkelingsgang in het denken bevreemdt het niet meer, dat ze in de vierde en laatste strofe als Hemelkoningin alle eer en lof krijgt toegezwaaid en de zondaar zijn enige hoop voor het stervensuur en het Oordeel op haar gericht houdt. Het lofdicht is uitgelopen op een peroratie, een vurig gebed om redding. Want van verering mag hier niet meer gesproken worden, zelfs niet van ‘hyperdulia’, neen dit is latria, aanbidding. Een door een leek ad absurdum gedreven verering? Maria heeft volledig de plaats ingenomen van haar Zoon. De ‘genade’ in ‘moeder van genade’ en het ‘gratia plena’ is geen passieve, ontvangen genade meer, maar actieve, waarvan ze kan mededelen en om die genade wordt ze hier aangeklampt, aangeroepen, gesmeekt in een toon van aangrijpende religieuze innigheid. Daarmee is meteen een algemeen concluderend oordeel uitgesproken over de strekking van al De Roovere's lofdichten op Maria. Met welke kritiek hij overigens boordevol zat - kritiek op de levenspraktijk van alle standen, inz. van de hogere, kritiek ook op vele dingen in zijn Kerk, want ook daarin is hij de erfgenaam van Van Maerlant, dat hij nog kan twijfelen en dat hij die twijfel telkens wil bezweren, - híéraan heeft hij zich krampachtig vastgeklemd, aan de volstrekt enige, boven alles verheven figuur van Maria als Mater Misericordiae. Door haar put hij steeds nieuwe kracht, lijkt het wel, om voort te gaan als de levenswalging hem dreigt te overstelpen. Maar zo leeft ze toch vooral in het laatste refrein. Het gros van de overige loven kan nog plichtwerk zijn geweest, maar hier spreekt het vrome, het gelovige hart zelf. Hier is geen twijfel meer mogelijk: de dichter was een Mariavereerder à outrance. Hoe wij dit moeten rijmen, dat Maria in alle andere innigreligieuze gedichten van De Roovere ontbreekt, is een pijnlijke vraag. Moeten we hem daarom dit vrome Marialof ontzeggen en het aan een ander toeschrijven? Kan hij daarom niet de dichter zijn geweest? Misschien zal voortgezet onderzoek hier licht brengen. |
|