De gedichten van Anthonis de Roovere
(1955)–Anthonis de Roovere– Auteursrechtelijk beschermdLof van den heylighen sacramenteHet Lof van den heylighen sacramente hebben de tijdgenoten ongetwijfeld beschouwd als een van 's dichters hoogste prestaties. Dat volgt af dadelijk uit de vele - relatief vele - redacties, die bewaard zijn gebleven en die getuigen van een - alweer relatief - behoorlijke verspreiding, t.w. over Zuid- èn Noord-Nederland. Die redacties, zes in totaal, zijn te vinden in:
| |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
De waardering van ons voorgeslacht voor De Roovere's lofdicht blijkt niet alleen uit deze behoorlijke handschriftelijke en gedrukte verspreiding, maar nog meer uit een onderscheiding, die het is te beurt gevallen en die Eduard de Dene in zijn inleiding tot de Rhetoricale Wercken dan ook breed uitmeet. Het Lof is in een keurig lijstje in de kathedraal van Brugge openlijk ter bewondering van het publiek opgehangen. Dat is ook zoveel ik weet met geen ander rhetoricaal kunstgewrocht in de 15e eeuw gebeurd. Het is verleidelijk uit het vijf- of zestal hiëroglyphen, die men onder de Brugse tekst opmerkt, het jaartal 1457 te puren, waardoor men meteen een terminus ante quem voor het lofdicht zou bezitten. Th. de Jager is voor die verleiding bezweken, maar hoezeer het me ook spijt, ik kan dit getal er met de beste wil van de wereld niet uithalen. Ik lees IVII en beken niet te weten, wat dit betekenen moet. Trouwens tegen 1457 heb ik nog andere ernstige bezwaren. Niet dat hij te jong zou zijn geweest, want hij was boven de dertig en dus voldoende geestelijk gerijpt. Maar onmogelijk lijkt het me, dat hij er in berust zou hebben, dat zijn gedicht in de hoofdkerk van zijn eigen stad | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
zou hebben staan prijken in een redactie, die ofschoon de beste van alle bewaarde, toch een aanzienlijk aantal corruptelen bevat. Het gedicht kan daarom moeilijk vóór De Roovere's dood (1482) in de kerk zijn opgehangen. Zoals we al opmerkten, treft ons bij onderlinge vergelijking van de zes redacties de betrekkelijke zuiverheid van Brugge. T en L (voorzover we over de laatste op grond van de enkele bewaard gebleven fragmenten kunnen oordelen), beide van het eind van de 15e eeuw, zijn een stuk slechter. In de 16e eeuw komen we met Bre (1520-'40), St (1524) en RW (1562), alle drie natuurlijk uit oudere handschriften overgenomen, maar ons slechts bekend uit deze recente overlevering. De onderlinge verhouding van de zes redacties is niet duidelijk. Kennelijke afhankelijkheid is slechts te constateren voor St, die vrij vaak met Brugge samengaat. Maar overigens gaan de redacties elk huns weegs. De zuiverste tekst bevat Brugge; daarop volgt RW en vervolgens St. Bre en T zijn bepaald slecht en over L, die maar twee strofen van de vijftien volledig heeft bewaard, kan geen duidelijk oordeel meer worden gevormd. Ik heb Brugge gekozen als tekstredactie met aan de voet de varianten van de vijf andere. Vraagt men nu naar de indruk, die het Lof van den heylighen sacramente als litterair kunstwerk op ons heeft gemaakt, welnu, dan geloof ik, dat ik mag zeggen, dat die ondanks alles gunstig is. Ondanks alles, want er valt nogal wat op aan te merken. Het was trouwens ook een taak. De allergrootsten alleen hadden in voorgaande eeuwen zich gewaagd aan dit onderwerp, de dichterlijke latijn-schrijvende theologen, te beginnen met Thomas van Aquino. Maar de verering van de H. Eucharistie had in de loop van de 14e eeuw zo'n hoge vlucht genomenGa naar voetnoot1 ook onder het gewone volk, dat nu mee ging doen niet alleen aan de uiterlijke feestviering, de processies en de spelen op SacramentsdagGa naar voetnoot2 en het verslinden | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
van de in exempelvorm gehoorde of gelezen Sacramentsmirakelen, maar ook geestelijk en innig in zijn particuliere of collectieve devotie tot het Allerheiligste, ik zeg de verering van de H. Eucharistie was in deze eeuw zo verbreid geraakt onder alle gelovigen, dat de volksdichters, die de rederijkers waren, vroeg of laat ook dit wonderlijke werk’, deze ‘goddelijke gifte’ moesten gaan prijzen in hun dichten. Die ontwikkeling was niet zonder gevaar. Men kon zich met bezorgdheid afvragen, wat er van de delicate materie terecht zou komen onder de handen van het ongeleerde diet. Wij weten hoe periculeus de volksbemoeienis met het Corpus Domini nog in diezelfde 15e eeuw is gewordenGa naar voetnoot1, hoe huiverig de clerus er aanvankelijk voor wasGa naar voetnoot2, hoe verstandige mannen als Nicolaas van Cusa ijverden voor soberheid en voor, zo nodig, krachtig ingrijpen tegen het overdreven wondergeloof, dat vooral - en als reactie tegen het voortdurende ongeloof - welig tierde. Want aan niets is men in ketterse kringen zo zeer blijven twijfelen, ondanks de triomf van de officiële theologie sinds de 12e-13e-eeuwse Avondmaalsstrijd, dan aan het dogma der transsubstantiatie. Dat hebben heel wat twijfelaars met hun leven moeten boeten. De stroom van ‘bewijzen’ (d.w.z. exempelen, min of meer gelijkende parallellen uit de wereld der profane dingen) voor de aanvaardbaarheid der diverse wonderen, die uit het leerstuk der transsubstantiatie voortvloeien, wordt dan als een medicijn tegen twijfel en ongeloof al maar breder. Men kan zich levendig voorstellen, hoe de laatmiddeleeuwse predikanten die exempelen inlasten in hun preken op Sacramentsdag. Maar alleen de ontwikkelde luisteraars hebben ze kunnen onthouden; voor het gewone volk waren ze nog te geleerd; die genoten alleen, van de mirakelexempelen. Maar De Roovere, die geroken heeft aan de ‘clergije’, zij het ook indirect, i.c. via Ruusbroec's Spieghel der eeuwigher salicheitGa naar voetnoot3 kent ze goed en hij gebruikt ze dankbaar in zijn uitvoerig lofrefrein. Hij had ze ook broodnodig, want een rederijker moet betogen en dat viel niet mee bij deze geloofsstof par excellence. Trouwens welke rederijkers hebben zich na hem nog aan deze stof gewaagd? Jan van den Dale, Eduard de Dene en Robert Lawet, meer niet. Lawet heeft er een spel van gemaaktGa naar voetnoot4, geen eigenlijk Sacramentsspel, het is niet te verge- | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
lijken met een der bekende buitenlandse corpus-christi-spelen, want het geeft niet veel meer dan een achttal praefiguraties in de vorm van togen, door wat lyriek verbonden. En wat Jan van den Dale betreft, zijn Lof HostieGa naar voetnoot1 is inderdaad het enige lofrefrein, dat na De Roovere op het H. Sacrament is gedicht en wij mogen het de eer niet onthouden, die het verdient èn om zijn uitvoerigheid èn om de massa geleerdheid, die er in is verwerkt, èn bovenal om zijn religieuze toon, maar overtroffen heeft het zijn voorganger geenszins en wat meer zegt, het verraadt duidelijk diens invloed, zoals Gilbert Degroote heel juist heeft ingezienGa naar voetnoot2. Wij keren tot De Roovere terug en vragen, of zijn gedicht mogelijk ook geïnspireerd is geweest door voorbeelden. Wij zoeken allereerst naar het schema, naar de compositie. Is er eigenlijk wel een bepaalde draad te ontdekken? Merkwaardig is al dadelijk de vorm: 15 × 15 en toch weet ik niet, welke symboliek zou schuilen in die keuze van 15 strofen van 15 regels. Het getal 15 is mij alleen bekend uit de 15 vreugden van Maria of van het huwelijkGa naar voetnoot3. Toch zal het in dit verband wel iets moeten betekenen; voor het getal regels per strofe is 15 niet ongewoon, maar voor het aantal strofen per refrein is het dat wel en dat dit hier precies gelijk is aan het regeltal is wel meer dan toeval. Dezelfde vorm van 15 × 15 heeft de Roovere overigens nog een keer gekozen en wel voor zijn ballade op de dood van Karel de Stoute; in geen van beide gevallen houdt het strofental verband met 's dichters acrostichon (Antonis de Rovere geeft 15 letters). Verder is ons gedicht niet opvallend kunstig; men kan het refrein niet terug lezen of in stukken hakken, er is geen zangerig rythmisch spel van hele en halve regels, zoals in het Lof van Jan van den Dale, er is geen variatie in de stok. Het | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
rijmschema is - in overeenstemming met het verheven onderwerp, waarvoor trouwens de refreinvorm zelf al aangewezen was - verheven, d.w.z. op gekruist rijm gebaseerd (abab/bcbc/cdcd/dee, d.i. 3½ × abab + sluitrijm), maar niet kunstig (geen consequente dubbel-, begin-, binnen- of midden-rijmen). En ook de woordkeus en zinsbouw is in harmonie daarmee: verheven ja, maar niet gewrongen, d.w.z. niet als regel. Er zijn moeilijke, ingewikkelde zinnen bij, die - als ze niet corrupt zijn - gewaardeerd zouden moeten worden als een bijzondere prestatie, maar over het algemeen is de tekst vrij eenvoudig, althans goed verstaanbaar. Het is zo, dat men bij de eerste kennismaking schrikt, maar bij herhaalde lezing steeds meer schoonheden (misschien is dat een te groot woord, zeg dan aantrekkelijkheden) gaat ontdekken. Anthonis de Roovere is een vroom mens geweest, die indruk krijgen we heel sterk bij al zijn vroede refreinen, maar vooral in dit de geest van Groenendaal ademende Lof. De wereld dringt hier niet door. Zoals de middeleeuwse kathedraal midden in het lawaaiige stadscentrum een oase van hemelse rust betekent, zo straalt diezelfde hemelse lichtglans over dit gedicht, waarin alle menselijke twijfel is verstild en slechts aanbeden wordt het wonder van Gods hoge presentie in het H. Sacrament des altaars. Hier houdt het werk van onze menselijke zintuigen op, zegt de dichter in zijn eerste strofe, we horen alleen die ondoorgrondelijke openbaringswoorden: ‘Hoc est corpus meum’, alleen door het geloof te benaderen. Bewijzen kan geen enkel mens hier iets. Maar wel zijn er ‘figueren’, voorafbeeldingen, in het Oude Testament: het offer van Melchisedek, van Abraham, het woestijnmanna, enz. De Roovere somt ze op, niet alle, ook algemeen bekende niet, maar het is genoeg. Dan komt hij in de derde strofe op het Laatste Avondmaal, het Pascha dat Christus de jongeren bereidde ten afscheid en dat een eind maakte aan alle Oudtestamentische ‘figueren’, het Avondmaal dat naar de gangbare middeleeuwse interpretatie wordt voorgesteld als de instelling van de H. Eucharistie. Voor het eerst heeft zich toen het wonder van de transsubstantiatie voltrokken, het brood werd Christus' lichaam en de wijn Zijn bloed. En het lijkt wel, of dit een nog groter mysterie is dan wat men tijdens de Mis beleeft; toen immers zat Christus Zelf lichamelijk en levend te midden van de apostelen, die het lichaam en het bloed van hun Meester nuttigden. Bij dit wonder moet alles verstommen: alle wetenschap, ja elke vergelijking, want ook met beeldspraak komen we er niet. Christus, God èn Mens, substantie van alle hostiën, krachtens het woord, dat Hij Zelf de discipelen leerde! En dan toch even een antwoord aan de twijfelaars? Zou God daartoe | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
niet bij machte zijn? Hij, Die in Egypte het water in bloed veranderde, Loth's vrouw deed verstenen, en uit de steenrots water deed vloeien? Maar dan keren de gedachten weer naar de communie-praktijk, de dagelijkse vernieuwing en herhaling van Christus' afscheidsmaal met de jongeren. Zij aten en dronken en wij - is het weer een veronderstelde opwerping misschien? - wij communiceren onder één gedaante. De dichter heeft het antwoord klaar, want hij kent de motivering, die sinds de eisen der praktijk er toe noopten de wijncommunie voor leken achterwege te laten, in koers was gekomen: in Christus' lichaam is ook het bloed begrepen en Zijn bloed is niet denkbaar zonder Zijn lichaam. En dan dringt er waarlijk ook iets van de oude aristotelische filosofie via de scholastieke theologie en de speculatieve mystiek tot De Roovere door, want de theorie van materie en vorm komt hier aan de orde: brood en wijn (de materie) worden door de consecratiewoorden (de vorm) tot één en hetzelfde lichaam van Christus. En nu gaat de dichter dit eerste gedeelte van zijn poëem besluiten met de geliefde laat-middeleeuwse symboliek, allegorie en moralisatie. Christus is immers de graankorrel en de wijnstok; de oorsprong der beide gedaanten van het Sacrament vinden in Oud- en Nieuwtestamentische beelden hun fundering. We zitten nu wel echt in de 15e eeuw met die woekering van deze levenssymbolen, met de felle contrastering van leven en dood: de korenaren, de vrucht dragende wijnstok aan het kruis, het levensvocht der vijf wonden. En even typisch-laatmiddeleeuws is de moralisatie, de toepassing van het ‘ongehevelde Brood’ op Christus' nederigheid. Ja, in de slotstrofe van dit eerste deel krijgen we als een merkwaardig sluitstuk een compacte samenvatting van de gehele Passie- en Sacramentsdevotie der vóór-reformatorische eeuw. Het tweede gedeelte brengt de wonderen, versta goed: géén mirakelen, zoals er aan het eind nog even twee verteld worden, dat van de hostiën bakkende vrouw te Rome en het wonder van Hugo van S. Victor, neen die niet, maar de ‘theologische’ wonderen, de ‘logische’ consequenties van de leer der transsubstantiatie. En daaruit blijkt, dat dit lofrefrein wil leren en niet verbazen. Ofschoon het bij uitstek stichtelijk is, het is niet minder, het is meer misschien nog catechetisch. Het wil niet de volkssmaak in het gevlij komen met een collectie hostiemirakelen, waarop de massa verzot was, neen, het getuigt veeleer van die clerckelijcke zin, die godsdienst verenigt met nuttigheid en waarheid, die de laatste in dienst stelt van het Christelijke geloofsleven. Daarom nu geen bloedende of getransformeerde hostiën, maar zeven ‘geloofswonderen’, mysteriën die noodzakelijk voortvloeien uit de Rooms-katholieke | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
Sacramentsleer. Intussen van de aangekondigde zeven kan ik er maar vier in het vervolg terugvinden. De dichter is verderop blijkbaar vergeten, dat hij in r. 122 dit aantal had genoemd. Want die zeven wonderen kunnen toch niet op iets anders slaan? Allereerst dan het eigenlijke mysterie der transsubstantiatie, niet te doorgronden, maar daarom niet ongeloofwaardig. Want als ons oog niet eens in de zon kan kijken, een geschapen lichaam, hoe zouden we dan de onder de speciën van brood en wijn verborgen Zon der Gerechtigheid kunnen zien en leven? Uit het geloof in de wezenlijke verandering van brood en wijn in Christus' lichaam vloeit voort, dat overal waar priesters Mis doen, de geconsacreerde hostie Christus' lichaam wordt, maar toch zó, dat alle hostiën het éne zelfde Lichaam zijn en wel het Lichaam, dat ter rechterhand Gods zit in de hemel; zoals een woord door mij gesproken mijn gedachte blijft, ofschoon het eindeloos door de hoorders kan worden verbreid, als het eenmaal over mijn lippen is gekomen. En anderzijds moge men elke hostie in stukken breken, ja in kruimels, het kleinste deeltje blijft hetzelfde gehele lichaam van Christus, zoals het kleinste stukje spiegelglas het beeld in zijn geheel weerkaatst. En zoals de stralen van de zon niet verontreinigd worden door de onreine objecten, die ze koesteren, zo kan het Sacrament ook niet besmet worden door de onzuiverheid van celebranten of communicanten. Het Sacrament werkt ex opere operato. De Roovere volgt in Ruusbroec's spoor de gangbare opvatting en behoort blijkbaar niet tot die rigoristen, zoals de volgelingen van Geert Groote, maar ook vele anderen, die in paradoxaal samengaan met het geloof in de werking ex opere operato, de sacramenten uit handen van een simonist of fornicator waardeloos achtten en in ziekelijke scrupuleusheid zo ver konden gaan, dat de eerbied voor het priesterschap in huivering ontaardde, wat van de zijde der priesters dan leidde tot vervanging van het eucharistisch offer door droge missen of zelfs tot eulogieën. De Roovere behoort niet tot dezulken, het H. Sacrament is verheven boven creatuurlijke besmetting. God Zelf ontvangen we er door, maar onze natuur wordt niet vergoddelijkt en God wordt niet in ons geïncarneerd, maar ons beeld ontvangt Gods beeld. En dan heeft hij met deze laatste theologische consequentie het hoogtepunt bereikt in de uiteenzetting van de mysterieuze werking van het H. Sacrament en kan hij gaan besluiten met lof en gebed. Nu is het ook tijd geworden even te herinneren aan de mirakelen, die God Zelf ten bewijze van de juistheid der ontvouwde leer heeft willen bewerken. De Roovere noemt er twee bij name, één uit het leven van Gregorius' de Grote, hem waarschijnlijk bekend uit Van Maerlant's | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Spieghel Historiael of de Legenda Aurea en een uit de latere legende van Hugo van S. Victor, de auteur van De Sacramentis. Een kras geval, dit laatste, maar ook het mirakel van de vrouw, die te Rome ‘de hostien te backene plach’ is wel een der sprekendste, overtuigendste exempelen: zij kon niet geloven, dat haar baksel God Zelf kon worden, maar de transformatie in Christus' reëel zichtbaar lichaam nam alle twijfel weg.- En dan het slot: een gebed om standvastig geloof en na dit leven de vreugde der engelen. Ja, het is toch wel geslaagd dit refrein, wat men ook aan stoplappen uit rijmnood en gewrongen of onlogische constructies zou mogen willen aanstrepen. De man van het kleingoed, de rondeeltjes en noteertjes, de realist en satiricus, kon blijkbaar ook nog iets anders, althans dit langademige vroede lofdicht op het verhevenste en meest verborgen mysterie des geloofs, heeft hij geleverd en het is een zeer behoorlijke prestatie. De roem, die hij er door verwierf, mag niet uitsluitend op rekening van de tijdgeest worden geplaatst. |
|