De gedichten van Anthonis de Roovere
(1955)–Anthonis de Roovere– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingLeven en persoonlijkheidVolgens het traditionele schema behoort men in de inleiding tot de uitgave van iemands werken allereerst een levensbeschrijving te geven, liefst tegen de achtergrond van de tijd en de omgeving, waarin de held leefde, om vervolgens een schets te ontwerpen van zijn persoonlijkheid, voorzover we daarvan uit de levensbijzonderheden en de geest van de nagelaten geschriften iets kunnen leren. Ik zal de laatste zijn om tegen deze elementaire eis te protesteren. Integendeel, ik geloof dat ze voor alle tijden zal moeten blijven gelden en dat er niets is, dat beter kan bijdragen tot een werkelijk verstaan van een dichterlijk oeuvre, inzonderheid uit vroeger eeuwen, dan een ideale biografie. Wanneer wij nu naar deze maatstaf ons willen opmaken De Roovere's leven en persoonlijkheid te tekenen, dan staan we voor eigenaardige moeilijkheden. We constateren allereerst met een zekere schrik en verbazing, dat er van 's mans uiterlijke levensomstandigheden slechts bitter weinig bekend is; vervolgens dat die luttele gegevens ons nog voor puzzles plaatsen; en tenslotte dat ze op één of twee uitzonderingen na uit tweederangsbronnen stammen. In zijn onstuimig proefschrift, dat meer getuigt van schrijverstalent dan van wetenschappelijke zin, zegt G.C. 't Hoog als hij De Roovere's leven gaat beschrijvenGa naar voetnoot1: ‘Laten we maar beginnen met het einde’. Ook nu, d.i. na 33 jaar, is dat nog altijd het beste. In 't ‘carnation’ van Eduard De Dene, de uitgever der Rethoricale Wercken (voortaan geciteerd RW) hebben we een vaste datum: Den VoYs hoort eer an.XVJ.
In MeYe bederf /// DJes doen
CLaer de CVnstIChste DIChtere sterf.Anno 1482Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 8]
| |
En onder de titel van het Nieuwe Jaer van BruggheGa naar voetnoot1 zegt De Dene nogmaals, dat De Roovere op 16 Mei 1482 is overleden. Wij weten niet, welke leeftijd hij toen had bereikt. In zijn Clachte opde doodt van Anthonis de RoouereGa naar voetnoot2 betreurt Jan Bortoen het ontijdig afsterven van zijn broeder in de edele conste. Blijkens r. 1-7 van strofe 3 was De Roovere als dichter nog in zijn volle kracht: O heylighe weerdighe Triniteyt
Hadde ghy ghebeyt // het hadde ons wel gegreyt
Want hy diende ons soe wel hier inden tijdt
Daer isser soe menich die om steruen creyt
Die versuftheyt breydt // een walghelick pleyt
Ende ware meer dan tijdt int graf gheleydt
Ende hy en can des leuens niet worden quyt ...
Alle data, die we verder nog bezitten, hebben betrekking op de jaren zestig. Vóórdien had De Roovere met zijn refrein op de stok ‘Oft moederlijck herte lieghen mach’ de titel verworven van ‘Prinche der Rethorijcken’. Dit gebeurde ‘in een sekere generale vergaderinghe/feeste der Rethorijcken in Brugghe gehouden’, toen de dichter ongeveer 17 jaar oud was. Aldus De DeneGa naar voetnoot3, die helaas verzuimt het jaar op te geven, waarin die ‘generale vergaderinghe’ plaatsvond. Wij geloven niet ver mis te tasten, indien we haar op ca. 1450 dateren. Want wij gaan volkomen accoord met A. Ricoun en W. van EeghemGa naar voetnoot4, wanneer ze De Roovere's geboortejaar ondanks de bezwaren van 't Hoog op 1430 stellen. Ik ben zelfs geneigd het nog enkele jaren in de richting van 1435 te verschuiven. Maar dat is slechts een persoonlijk vermoeden. De eerste gedateerde gegevens brengen ons, zoals reeds gezegd, in de jaren zestig. Daar zijn allereerst de opdrachten in zake de versiering van de stad bij feestelijke gelegenhedenGa naar voetnoot5. Ze lopen van 1462 tot 1478. Uit deze zelfde jaren stammen ook alle dateerbare gedichten van De Roovere, behalve het Nieuwe Jaer van Brugghe dat volgens De Dene in 1480 is gedicht. Het zijn de jaren van het gerijpte dichterschap en van mannelijke activiteit. Daarin vormt het jaar 1465 naar de traditionele voorstelling | |
[pagina 9]
| |
een glanspunt. De Roovere zou toen een aanstelling hebben gekregen als stadsdichter. Bij nuchtere beschouwing van de feiten blijkt de toelage van zes pond 's jaars slechts een armzalige ondersteuning te zijn geweest, die eerder een vernederende dan een vererende indruk maakt. Aanleiding tot het besluitGa naar voetnoot1 was een voorstel geweest van Jan de Baenst, ruddere, heere van Sent Joris in Distelen, om de dichter een baantje te bezorgen op grond van het feit, dat hij ‘langhe jaren ten diverschen stonden veel ende hoofschelicke ghedient hadde, ende menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde, ende dat hy mids dien wel waerdich ware, dat menne binnen der voorseider stede behilde’. In plaats van het voorgestelde ‘officie’ kreeg De Roovere een steungeldje, waarlijk geen bewijs van hoge verering! In de inleiding tot de begiftigingsakte is sprake van een ‘zekere begheerte, die onze harde gheduchte heere ende prince mijn heere de grave van Charrelois hemme (d.i. blijkbaar het stadsbestuur) ghedaen hadde’ en dit heeft de oudere schrijvers aanleiding gegeven tot de conclusie, dat het voorstel tot ondersteuning zou zijn uitgegaan van Karel van Charolais, de latere Karel de Stoute. Zo Ricour en Serrure en nog te Winkel, die Jan de Baenst als tussenpersoon laat fungerenGa naar voetnoot2. 't Hoog verwerpt deze opvatting, maar hij zou zich wel voorzichtiger hebben uitgedrukt, wanneer hij Den Droom van Rouere op die doot van hertoge kaerle van borgonnyen saleger gedachten had gekend. Daar lezen we in r. 208-9: sijn doot (t.w. van K. de Stoute) moet mij int therte blijuen
hij gaf mij mijn bijleuen als loon vergolden (bl. 359).
Helemaal duidelijk is deze confessie weliswaar niet, maar zoveel schijnt zeker, dat De Roovere de gevallen held zijn erkentelijkheid betuigt voor een persoonlijke gunst, t.w. het ‘bijleven’, eigenlijk vruchtgebruik, hier wellicht te verstaan als bijdrage in zijn levensonderhoud. En dan denken we onwillekeurig aan het besluit van 1465, waarin diezelfde Karel van Charolais - zij het in een enigszins vreemd verband - wordt genoemd. In dezelfde stedelijke akte hoorden we, dat De Roovere ‘menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde’. Alwat daarmee | |
[pagina 10]
| |
wordt bedoeld aan dramatisch dichtwerk is - afgezien van het spel Quicunque vult salvus esse - verloren gegaan. Hetzelfde geldt voor de drie spelen voor de feesten te Lier in 1466 vervaardigd, waarvoor De Roovere ‘18 stuyvers grooten’ ontvingGa naar voetnoot1. Die opdracht vormt het bewijs, dat de dichter nu ook buiten zijn geboortestad een zekere bekendheid heeft gekregen. Een succes zullen ze stellig niet zijn geweest. Wij kennen De Roovere's dramatische kwaliteiten uit Quicunque als zeer middelmatig. Ofschoon hij in het esbatement meer bedreven kan zijn geweest, is het zwijgen van de bronnen over andere bestellingen van buiten wel iets zeggend. Meer dan zijn spelen verbreidde het Lof van den H. Sacramente, dat vermoedelijk ook in deze jaren is ontstaan en de dichter de titel ‘Vlaemsch Doctoor ende Poetich Rethorizien’ bezorgde, zoals De Dene ons meedeelt, zijn faam naar buiten. Het aantal bewaarde redacties getuigt hiervan èn het feit, dat het in verscheiden kerken (blijkens het Brugse en het Londense handschrift) in het openbaar ‘tot een yeghelijcx devotie’ is opgehangen. Het overige gedateerde werk loopt van enkele chronogrammen - indien ze inderdaad van hem zijn - over De Blyde Incoempste van Vrouw Margriete van Yorck (1468) in proza, tot Den Droom van Rouere, een klacht over de dood van Karel de Stoute van 1478 of 1479. In geen van deze werken is sprake van een werkelijk verstaan van de gebeurtenissen. De geestelijke horizon is niet ruimer dan die van een man uit het volk. De schrijver, die in de kleinburgerlijke wereld om zich heen zo scherp weet te onderscheiden tussen ideaal en werkelijkheid, huldigt ten aanzien van de groten der aarde nog de typisch-volkse ‘mythische’ opvatting. Natuurlijk, diepere achtergronden, werkelijke drijfveren en verborgen samenhangen mag men van een tijdgenoot niet verlangen. Dat hij de anecdotische kroniekschrijverij van zijn eeuw volgt, is hem niet euvel te duiden. Maar de onaantastbaarheid, de volstrekte verhevenheid van zijn helden, de Bourgondische hertogen en hun familie, jenseits vom Gut und Bösen, getuigt van zijn solidariteit met de volksklasse. Was De Roovere dan een gewone arbeider? Ik meen van wel. In zijn reeds meermalen aangehaalde Clachte zegt Jan Bortoen, ‘zijnen medegheselle in tijden voorleden’ (hij kon het dus weten!): Met metsene hy hem ambachtelijck gheneerde
| |
[pagina 11]
| |
en De Dene noemt in zijn voorbericht onze dichter ‘vry metselaer van zijnen ambachte’ en verder ‘een Idiotz / ende simpel leeck / ongheleert ambachsman ...: niet hebbende dan zijn vlaemsche ingheboren lanttale oft spraecke’. Jan Frans Willems heeft daaruit de simpele, voor de hand liggende conclusie getrokken: ‘De Roovere was van ambacht een metselaar’, wat in de Bibliotheca Belgica (R 66) heet: ‘un simple ouvrier maçon’. Die gevolgtrekking zou echter volgens 't Hoog niet gerechtvaardigd zijn. Tot de rehabilitatie van de dichter tegen de verwijten van de oudere onderzoekers, inzonderheid van Kalff, behoorde blijkbaar ook, dat De Roovere's beroep meer maatschappelijk aanzien moest genoten hebben. En dan weet 't Hoog het klaar te spelen om onze dichter tot bouwmeester, tot architect te promoveren. Helaas houden zijn argumenten geen steek. De basis van 't Hoog's constructie is trouwens al ondeugdelijk. Hij had behoren door te dringen tot het eigenlijke wezen van deze Brugse kleine burger en dan was alles duidelijk geworden. Indien hij had kunnen onderscheiden tussen het plichtwerk, d.i. het gelegenheidswerk, en het hartewerk van deze dichter, dan zou hij negen tienden van het gehele oeuvre op zij hebben gelegd en in de enkele religieuze en satirische gedichten, die er over bleven, de ware Anthonis de Roovere voor zich hebben zien staan. In die persoonlijke belijdenissen toont de dichter zich als een mens, die bezeten is van de nietigheid van al het aardse, die zich ziek ergert aan de boosheid van de wereld, die hopeloze pogingen doet om althans zijn geloof in de kerk te bewaren, maar extreme spiritualist die hij is, toch ook in haar wereldse verschijningsvorm geen identiteit meer bespeurt met het Lichaam van Christus en dan vooruitgrijpend op de Reformatie in zijn wereld- en levenswalging zijn enige troost vindt in Christus alleen en het geloof alleen. Dit is in enkele woorden samengevat, wat men in den brede uiteengezet kan vinden in de volgende hoofdstukken. Conclusie: De Roovere heeft geleefd in een principieel conflict met zijn wereld; hij voelt zich bedrogen, verraden, uitgestoten uit de gemeenschap, die voor de rigoreuze moralist geen plaats heeft, wier duistere manieren hij wel kent, maar niet kan navolgen; waarop hij zich slechts kan wreken met zijn vlijmscherpe satiren. De Roovere heeft geen carrière gemaakt en ook zijn litteraire roem is niet in overeenstemming met zijn jeugdaspiraties en verwachtingen op grond van zijn aanvankelijk succes gestegen. Hij is verbitterd geraakt, omdat hij de mislukking niet aan zich zelf kon wijten. Integendeel, zijn hoge morele standaard, zijn spirituele instelling, een eerste deugd in eigen ogen, verijdelde zijn realisatie in de wereld: | |
[pagina 12]
| |
Die nv ter wereldt sal bedien
Die moet duersteict zijn als een iacke
Alomme moet hy hoocheydt dien
Die nv ter wereldt sal bedien
Onnoosel als die Godt verrien
Oft anders gaet hy metten sacke
Die nv ter wereldt sal bedien
Die moet duersteict zijn als een iacke. (bl. 318)
Die door de wereldt sal gheraken
Die moet connen huylen metten honden
Ende moet oock connen diuerssche spraken
Die door de wereldt sal gheraken
Hier waerheyt segghen / en ghinder missaecken
Vooren saluen / ende achter wonden
Die door de wereldt sal gheraken
Die moet connen huylen metten honden (bl. 319).
Zou men menen, dat iemand die het tot architect heeft gebracht, nog zulke rondelen kan schrijven? Hij zou dan immers zelf moeten hebben meegedaan met het ‘vooren saluen ende achter wonden’, het ‘hier waerheyt segghen en ghinder missaecken’, het huilen met de honden, het pluimstrijken en loftuiten; hij moest ook ‘duersteict zijn als een iacke’; anders blijft men immers arm, wordt men achter de bank geworpen, uitgelachen, ja komt men het leven niet eens door. De architect zou zich schamen voor zichzelf en zich zeker niet blootgeven door aan zulke waarheden vorm te geven. Neen, alleen een arme sukkelaar, die er buiten staat, wie niets is gelukt, kan zo bitter, zo levenswaar dichten. Persoonlijk schijnt hij in het bijzonder gedupeerd te zijn geweest door huichelachtige mooipraterij, die zo uiterst fel wordt gehekeld in het refrein, dat begint ‘Heere Godt waer salmen kiesen betraute’ met de snijdende regels Ick wilde wel / men sulck mocht scheruen
Sonder sonde / alsoomen wermoes pliet!
Eenmaal althans is hij er door in grote moeilijkheden gekomen. Een vrouw heeft hem met liefde willen vangen. Dat lezen we in zijn Goede Leeringhe. Waarschijnlijk was het een vrouw met een verdacht verleden. | |
[pagina 13]
| |
Haar vroegere beschermer zat mee in het complot. Slechts door een gelukkig toeval heeft De Roovere de aanslag ontdekt. Hij zal er zo van geschrokken zijn, dat hij nooit meer iets met de liefde te maken heeft willen hebben. Uit zijn dichtwerk blijkt niets van het bezit van vrouw en kinderen. Veeleer bezitten we in de Twaelf Ouderdommen een contra-indicatie. Hier wordt alle vreugd gereserveerd voor de jeugd en de levensavond kent niet de koestering van een gezin, omringd door kinderen en kleinkinderen. Uit de hekeldichten blijkt verder, dat De Roovere met zijn ganse hart en uitsluitend aan de kant van de kleine luiden staat. Hij neemt stelling tegen die menselijke vermogens (in de christelijke terminologie als ondeugden voorgesteld) die carrière, d.w.z. macht, in welke vorm ook, waarborgen, mitsgaders tegen de exponenten van die macht, adel, geestelijkheid èn ‘notabele’ burgers. Soms krijgt zijn stem de dreiging van een sociale revolutie. Zo wanneer hij zijn grimmige blikken slaat naar de heren, die ‘hoge peerden rijden’ en die parasiteren op het zweet van de arme sloebers. Of wanneer hij spot met de uitdeling van ‘pap en broodt’ aan de oude, afgeleefde stakkers met die opmerkelijke confessie in de slotstrofe, dat hij in zijn leven van de rijken en machtigen maar weinig steun heeft ondervonden, ofschoon ze zijn naam vaak hebben gehoord. Maar ook: zijn conceptie van de grote ‘ondeugden’ is typisch klein-burgerlijk. In Van Houeerdye / Nijdt ende Ghierichede is superbia tyrannie of willekeur geworden, avaritia beroving van de koopman (voor de kleine Bruggeling dè oorzaak van de achteruitgang van zijn stad) en invidia het geroddel in de stegen. Neen, deze man was geen architect. Wat hij dan wèl was? Zelf spreekt hij er niet over. Eenmaal verklapt hij ons, nl. in Van Onderhoorichede, dat hij ‘ter clergie noydt was verbonden’, d.w.z. dat hij geen geestelijke, geen wetenschappelijk en zelfs geen hoofdarbeider is geweest. Blijkens het Prinche is dit refrein geconcipieerd te Oostende onder het werk; wat voor soort werk wordt niet gezegd, maar stellig handarbeid, mechanisch werk, waarbij het denken vrij spel had. En waarom zouden we dan de getuigenissen van Bortoen en De Dene niet aanvaarden, volgens welke De Roovere een doodeenvoudige arbeider en wel een metselaar is geweest? De archieven zwijgen over de veronderstelde bouwmeester en maken slechts gewag van opdrachten voor versiering, die allerminst het beroep van architect noodzakelijk maken. Mocht hij trouwens bijzondere bouwkundige kwaliteiten hebben bezeten, dan zouden zijn gedichten de sporen daarvan vertonen. Welnu, indien er iets is dat ons daarin pijnlijk treft, dan is het juist een volslagen | |
[pagina 14]
| |
onvermogen. De compositie, de bouw van zijn balladen en refreinen is het zwakste punt, dat is buiten kijf. Maar ook kan men zich moeilijk voorstellen, dat een bouwmeester, een architect - dat is naar 't Hoog's opvatting een burger van aanzien - geldelijk zou zijn ondersteund. En dat werd De Roovere. Niet alleen door het stadsbestuur, dat hem, zoals we gezien hebben, in plaats van het baantje, dat Jan de Baenst had voorgesteld - wat er ook al op wijst, dat de dichter niet tot de notabelen behoorde - met een toelage van zes pond afscheepte, maar ook door de ‘vaderlijke vriend’, voor wie hij tenminste twee Nieuwjaarsgedichten schreef, t.w. Vander Obedientie ende der Ouders reuerentie (zie str. 7) en de Gheestelijcke Spieghelinghe (zie str. 4) en die hem blijkens deze gedichten heimelijk heeft ondersteund. Die vriend zal wel geïdentificeerd moeten worden met de ‘notabelen Poorter’, van wie De Dene in zijn voorbericht vertelt, dat ‘dye metten seluen Roouere seer familiaer was / ende dickwils frequenterende / by dyen vele van zijne wercken om wtscrijuen van hem gheleent creech’ en uit wiens collectie De Dene heeft geput voor zijn uitgave van de Rethoricale Wercken. Dat voorts De Dene's kwalificatie van De Roovere als een ‘Idiotz / ende simpel leeck /... niet hebbende dan zijn vlaemsche ingheboren lanttale oft spraecke’ door de dichter zelf wordt bevestigd, als hij verklaart, dat hij ‘ter clergie noydt was verbonden’ hebben we reeds opgemerkt. En 's mans dichtwerk kan er ten overvloede van getuigen. Want nergens verraadt dit een wetenschappelijke kennis of een inzicht, dat niet uit volksliteratuur, uit geschriften in het diets of uit een mondelinge traditie kan zijn verkregen. De behandeling van bijbelse en dogmatische stoffen bewijst het tegendeel van een wetenschappelijke kijk. De Roovere heeft, wat hij er van wist, uit de tweede hand. Hij werkt naar bepaalde voorbeelden of citeert uit het hoofd en dan vergist hij zich vaak of drukt zich onnauwkeurig uit. Zijn bijbelkennis is vergeleken bij 16de-eeuwse dichters beperkt, onnauwkeurig en vaak indirect (via liturgische teksten). Tegenover de Islam neemt hij het meest vulgaire standpunt in, dat er in de middeleeuwen bestond. Geschiedenis is voor hem een gesloten boek, evenzo de kunst en de contemporaine literatuur. Latijn behoeft hij niet te hebben gekend. Het Quicunque kan voor hem zijn vertaald, zodat hij slechts behoefde te rijmen, zo er al geen volkstaalteksten in omloop zijn geweest. Kennis van het Frans verraadt hij evenmin. De vele franse woorden zijn gemeen-goed geweest in het 15de-eeuwse. Brugge of behoren tot de rhetoricale uitrusting. De Franse letteren waren terra incognita voor hem. De reminiscentie in Den Droom van Rouere aan | |
[pagina 15]
| |
Olivier de la Marche kan op een stereotiep motief wijzen of toeval zijn. In Rethorijcke op de handt te leerene r. 91 verklaart de dichter: ‘Muzijcke en versmade ick niet’ en ook het devies ‘Den Voys hoort eer an’ zou op een bijzondere muzikale belangstelling kunnen wijzen. Trouwens de voortzetter van de Excellente Cronike noemt De Roovere ‘den edelen rethorizijn ende musichien’. Merkbaar is dit in zijn gedichten weer niet. En een zekere interesse voor de muziek is voor elke rederijker onontbeerlijk, beide kunsten hingen immers nauw samen. De Roovere is wel een typische 15e-eeuwer, maar niet door een levend contact met de geestesstromingen van zijn tijd. Hij weerspiegelt het Bourgondische exclusieve spiritualisme, de vanitas-obsessie, de moralisatiezucht en de satire, maar niet in een bewuste saamhorigheid met andere cultuurdragers van zijn tijd. Alle kennis of liever weetjes, die wij nog bij hem vinden, kunnen ontleend zijn aan de laatmiddeleeuwse vulgarisatiewerken en volksboeken, zo ze al niet door mondeling verkeer zijn bijgebracht. In het openbare leven heeft de dichter als arme drommel en ... zuurpruim zich niet veel kunnen bewegen. Jan Bortoen memoreert in zijn Clachte onder De Roovere's kundigheden onder meer, dat hij ‘abel (was) van den langhen sweerde’ en ‘vanden Voet-boghe een aerdich plichtere’. Desondanks was hij blijkbaar geen lid van het Sint Sebastiaansgilde te Brugge. Wij vinden in de ledenlijsten van de 15e en de 16e eeuw wel een Jan de Roovere en een Adriaen de Rovere vermeldGa naar voetnoot1, maar Anthonis ontbreekt. In zijn gedichten maakt hij ook nergens een toespeling op de grote gebeurtenissen in het leven van dit gilde, die ten nauwste samenhangen met historische voorvallen. Ook in het Jaerboeck van het hoofdgilde van Sint Joris, de Oude Voet-boghe (Brugge 1786) wordt hij niet genoemdGa naar voetnoot2. Was hij daarvoor van te geringe maatschappelijke stand? Het is trouwens niet eens volstrekt zeker, of onze dichter wel lid is geweest van de kamer De Heilige Geest. Tot dusver heeft men dit blijkbaar vanzelfsprekend geacht. 't Hoog gelooft zelfs, dat hij factor is geweest. Daarvoor ontbreekt echter elk bewijs. Ook de aan 't Hoog niet bekende kwalificatie ‘constighen facteur’ in het reglement voor de klerk van het gilde van 1568Ga naar voetnoot3 late men hiervoor niet doorgaan, aangezien facteur ook dichter zonder meer kan betekenenGa naar voetnoot4. En wat het lidmaatschap aangaat, Jan Bortoen nòch De Dene reppen er van. Bortoen zegt alleen, | |
[pagina 16]
| |
dat hij was ‘wel schrijvende Soe wanneer dat yemandt aen hem begheerde’. Dat klopt met de betrekkelijk vele gedichten in RW, die op verzoek zijn geschreven. Een van deze hebben we al aangehaald en moet nu weer op de proppen komen, omdat het een mogelijke aanwijzing bevat voor De Roovere's betrekking tot de kamer van De H. Geest. Ik bedoel Van onderhoorichede, waarvan het slot luidt: Ick peysder Toosthende omme op mijn werck
Touwer eeren commende / al ist my suere
U edel vraghen valt my te sterck
Dus laet ick thuys open te deser vre
Maer die achter coempt / hy sluyte de duere (bl. 129).
Men krijgt de indruk, dat de dichter het overdag te Oostende geconcipieerde gedicht 's avonds op verzoek van een ongenoemde heeft uitgeschreven en afgemaakt op een plaats, waar hij zich met tegenzin heen begaf. Of wij in die plaats de vergaderzaal van de kamer moeten herkennen? De aanduiding is daarvoor te vaag. Zo ja, dan wijst de tegenzin op moeilijkheden in de kamer, of liever tussen de dichter en de andere kamerbroeders. Een tweede toespeling treffen we aan in het refrein op de stok ‘Oft moederlijck herte lieghen mach’. Het Prinche begint als volgt: Neempt dit slecht dicht in dancke
Ter eeren der edelder Rethorijcke
Al vallet tgheselschap nv opt crancke
En slaet ghy ommer de const gheen swijcke ...
Met ‘tgheselschap’ zal hier wel de kamer zijn bedoeld. Maar dat de dichter van het refrein toen reeds lid was, blijkt niet en is overigens voor een 17-jarige niet waarschijnlijk. Naast deze toespelingen vindt men in enkele gedichten een vermelding van de H. Geest, die daar blijkens het verband als Patroon van de kamer zou kunnen fungeren. Natuurlijk niet in het Refereyn van Rethorica, want de voorstelling van de ars rhetorica als een dochter van de H. Geest was een algemeen verbreid motief, dat teruggaat op het Pinksterwonder. Maar stellig wel in het lofrefrein op de H. Geest, waarin rr. 5-8: Wiens geest wil ewich / sonder ghestry syn
als geest des vreden / niet geest van nijde
Mer geest des broederscaps / waer dat wij syn
als creaturen dyns geestens blyde
| |
[pagina 17]
| |
een toespeling kunnen bevatten op onenigheid onder de kameristen. Tenslotte geeft alleen r. 83: Sterckt ons gheselscap weerdt heylich geest
een positieve aanwijzing voor zijn deelgenootschap. Lettende op de omstandigheid, dat de kamer later in het bezit was van ‘een tafereel verbeeldende het portraict vanden constighen facteur Anthonis de Roovere’Ga naar voetnoot1 mogen we het op zijn minst zeer waarschijnlijk achten, dat hij lid is geweest van De H. Geest. Maar dat is dan ook de enige betrekking van onze dichter tot het verenigingsleven van zijn stad. De ‘simple ouvrier maçon’ kwam ook voor niet veel anders meer in aanmerking. Mogelijk heeft hij er ook - onverbeterlijke individualist die hij was - weinig behoefte aan gevoeld. Maar zijn eenzaamheid kan daaruit natuurlijk niet worden verklaard, want behoefte of geen behoefte, daar vraagt de wereld niet naar. Met het maatschappelijke aanzien komen de banden en zonder dat staat men er naast, hoe men ook moge hongeren naar gemeenschap. Want dat De Roovere een eenvoudige metselaar is geweest, mag niet meer betwijfeld worden. De woorden metsene en metselaer laten geen andere opvatting toe. En het woord vri, dat De Dene er aan toevoegt, wil niet meer zeggen dan dat De Roovere een zelfstandig metselaar, een metselaarsbaas of -baasje is geweest en dus geen knecht. Maar dat verheft hem volstrekt nog niet tot zo iets als een bouwmeester. Temeer respect moet men er voor hebben, dat hij nog zoveel van de ‘clergie’ heeft geroken en vooral dat hij zich in enkele gevallen een waarachtig dichter toont. Zijn roem heeft dan ook nog vrij lang geduurd. Everaert schreef zijn spel Quicunque vult salvus esse af, Jan van Styevoort, Jan Michiels en andere onbekende verzamelaars namen vrij wat van hem op in hun bundels, zijn Lof van den H. Sacramente hing in enkele kerken stellig wel tot aan de Beeldenstorm te prijken en oefende daarna nog invloed uit op de Roeselaarse rederijker Robert LawetGa naar voetnoot2, de grote wetgever Matthijs de Castelein gedenkt hem in zijn Const van Rhetoriken (str. 14), al heeft hij kritiek, in het begin van de 17e eeuw is hij blijkens de Nederduytsche Helicon (bl. 73) en Bredero's Spaensche Brabander (r. 207 e.v.) nog niet vergeten, ja zelfs nog ruim honderd jaar later kent Jan Baptist Wellekens hem nog van naamGa naar voetnoot3. Maar bovenal: De Roovere | |
[pagina 18]
| |
is de eerste dichter geweest, van wie een bundel is gedrukt uitsluitend om schoonheidsoverwegingen. De Rethoricale Wercken staan aan het begin van een gelukkige traditie. Boeckx nam er weer een aantal proeven uit voor zijn privé-album. En ons oordeel over De Dene's kwaliteiten als uitgever is onverdeeld gunstig. Slechts één voortreffelijk refrein vond ik bij hem niet. Alleen is het voor òns tamelijk bevreemdend, dat De Dene zo lichtvaardig met de auteurskwestie is omgesprongen, zo zelfs dat hij zonder blikken of blozen een fel anti-clericaal Hervormings-refrein, Thabijdt en maeckt den Monninck niet (RW L5r-6v), voor De Roovere's werk laat doorgaan. Overigens heeft RW het niet zoals Van Pays en Oorloghe tot een tweede druk gebracht, althans voorzover wij weten. Natuurlijk kan hij bestaan hebben, maar zo niet, dan moet de inhoud, die grotendeels onbruikbaar was in de geloofsstrijd en wellicht ook de ‘rhetorike extraordinaire’ in de Marialoven, waaraan ook De Castelein zich vermoedelijk al ergerde, daarvan de reden zijn. In de algemene vergetelheid der rederijkers in de volgende eeuwen heeft dan ook De Roovere gedeeld. Evenzo in de minachting der oudere onderzoekers tot en met Kalff. Aan 't Hoog komt de eer toe onze dichter te hebben willen rehabiliteren. Helaas heeft hij zijn doel voorbijgeschoten. Een vluchtig, journalistiek oog vermag wel veel, maar niet alles. Hier bleek het onbruikbaar. Alleen een ernstig, minutieus analyserend lezen van De Roovere's gedichten kan er toe leiden de mens en zijn betekenis te ontdekken. Dat was het ideaal, waardoor ik mij bij dit onderzoek heb laten leiden en naar ik hoop niet zonder resultaat. |
|