| |
| |
| |
[XXII]
Om negen uur is er nog niets ernstigs gebeurd. Wel heeft Schurfie tweemaal gegromd, maar de bommen maakten geen stukken. Quinten is gekomen met een lading drinkwater, sigaretten en versnaperingen. Beumke meent, dat hij voor een uurtje het bevel aan Jol kan overlaten en rijdt met Quinten in den wagen van Johan naar de school om zich te verfrissen. Hij neemt ook een paar lichte zieken mee.
In Bolrijk staan de straten weer vol posten en in strijd met de garnizoensorder van gisteren worden hier en daar nog enkele geweren op hen gericht. Maar Johan is er tegen bestand, hij rijdt eenvoudig door, terwijl Quinten wijs tegen zijn voorhoofd tikt.
Beumke vraagt, of Johan nog weet, wat hij Donderdagavond zei. Dat hij de kinderkamer eens wilde zien, als de vlam in de pan moest slaan.
‘Ik heb er te veel van gezien, kapitein,’ zegt Johan grimmig.
Zij ontmoeten een der vuurrode postauto's, die zij al deze dagen onverstoorbaar hebben zien rijden langs de wegen, die onder vuur heten te liggen. Het voertuig is zonder enige camouflage en wordt slechts door één gewapend soldaat begeleid... En aan den voet van een belangrijke brughelling zien zij een tankversperring in aanbouw. De metselaars werken rustig en zonder opkijken door.
‘Kijk Johan,’ zegt Beumke, ‘Ik ben ervan overtuigd, dat tachtig en misschien wel negentig procent van het Ne- | |
| |
derlandse volk zich met voorbeeldige kalmte gedraagt. Maar die grote meerderheid zien we niet, omdat we geen last ervan hebben. Het is maar een klein handjevol, dat den dienst in de war schopt, de zenuwlijders, de schreeuwers, de Tante Coba's, de bangeriken.’
‘Doodschieten, kapitein. Ze zijn veel gevaarlijker dan parachutisten. Maar ze houden zich gedekt. En ze bedoelen het zo goed.’
Beumke haast zich met wassen, scheren en verschonen. Intussen noteert De Wit gegevens voor het journaal en vertelt de laatste nieuwtjes. In den loop van het gesprek zegt hij langs zijn neus weg, dat hij benieuwd is, of de koningin en de regering al in Engeland zijn aangekomen.
‘De Wit!’ roept Beumke. ‘Het is toch niet in je hoofd geslagen, hoop ik!’
Maar weet de kapitein dat niet? De koningin en de regering zijn naar Engeland vertrokken... Neen, niet Tante Coba, het was de zender van Hilversum en de stem van den gewonen omroeper.
Mooi is dat... Uiterste waakzaamheid geboden. Tankversperringen in de stad. In den wijden omtrek geen Duits soldaat te zien. Normale weerstand, zei Vorster. Evacuatie, zei Vorster. En de geest onder de jongens is prachtig, kan niet beter. En nu? Het wil er niet in...
Is er misschien ook een boodschap achtergelaten? De groeten aan den reserve-kapitein Beumke of zo?
O ja! Hetzelfde hoogdravend getoeter, dat De Wit nu al dagen lang hoort. Standhouden tot den laatsten man en de laatste patroon en meer van die dingen... De compagnie? Die weet er nog niets van. Zij waren al een helen tijd uitgerukt, toen het bericht kwam. En Quinten zou niets zeggen.
Beumke bijt op zijn lip en voelt het bloed naar zijn hoofd stijgen... Wie is eigenlijk de regering? Hij kent alleen
| |
| |
den minister van defensie en dat was toch een flink officier in zijn tijd. Overigens staan hem slechts enkele nietszeggende namen voor den geest. En hij heeft werkelijk geen lust om ernaar te informeren. Het is een naamloze vennootschap. Zouden die heren zelf ooit gediend hebben? Of stammen zij nog uit den tijd van de ‘remplaçanten’?
De vlag omhoog houden!... ‘Kijk eens, De Wit, het lijkt natuurlijk bedonderd, maar wij kunnen alle omstandigheden niet beoordelen. Misschien is het wel goed, misschien is het wel nodig, dat -’
Hij houdt op, want het klinkt al te lam en hij weet ook werkelijk niet, wat hij van plan is te zeggen. De eersterangskracht drukt de mondhoeken omlaag en zwijgt...
Wel, een kleine reserve-officier als Beumke hoeft geen land te regeren en ook niet naar Engeland te vluchten. Integendeel, hij moet standhouden aan het hoofd van een compagnie gezonde, uitgelaten jongens, die van hem zeggen, dat hij niet bang is. En zelf zien zij helemaal geen gevaar, zei Karel Koen. Ze zijn van het ene indianen-overwinninkje naar het andere gemarcheerd en op dit ogenblik is geen vuur hun te heet. Gaat hij nu zijn lip laten hangen, omdat een naamloze vennootschap haar zetel heeft verplaatst?... Maar de koningin is erger. Hoe zegt hij dàt aan zijn dochter?
Hij haast zich nog meer, wil bij zijn mensen zijn. Als hij uitstapt bij het koeienspoor naar het gemaal, zet hij vastberaden zijn harde dienstgrijns op. Hebben zij ooit zo'n op-ge-wèkten kapitein gezien?
Jol weet blijkbaar nog niets. Hij zit onder de wilgen te dutten in den ‘leunstoel tot C.C.’ en is goed op weg een gat in zijn veldjas te branden met de lange sigaar, die uit zijn slappe lippen bengelt. Hij schrikt wakker en zegt, dat er geen bizonderheden zijn. Een paar deskundigen proberen de pomp te repareren...
| |
| |
Om zich een houding te geven speelt Beumke met den kijker. Want tegenover Jol heeft hij het gevoel, dat hij iets ergs op zijn geweten heeft, een moord. En het lijk kan ieder ogenblik gevonden worden... Ginds herkent hij Lanslot, die wat afgezonderd van zijn commandogroep staat en stil over de velden tuurt. Waaraan denkt Michel op 't ogenblik, aan Karel Koen of aan het slechte nieuws? Of denkt zo'n koelbloedig monster alleen, wanneer het onvermijdelijk is?
‘Blijf zitten, Jol. Ik loop even naar den kapitein Lanslot.’
Vreedzaam en gezegend liggen de weilanden onder de gouden glorie van deze laaiende lente. Slechts enkele verre schoten onderstrepen de stilte, die slaperig aandoet door het gezoem van ontelbare insecten. Want de gevleugelde beestjes vieren het feest van hun leven. Kadavers liggen op de zij, met strakgezwollen buiken, de benen horizontaal gestrekt, als omgevallen speelgoedbeestjes. Midden op het dijkje zit een koe en kijkt in roerloze aandacht naar hem om. ‘Houd uw gemak, dame, ik kàn tot mijn schand niet eens melken’... Eerst in het voorbijgaan ziet hij, dat het dier dood is, hij ruikt het zelfs. En als beeldhouwer staat hij versteld van deze gespannen, levendige kijkhouding. Zó'n vreemden rigor mortis zou hij zich nooit hebben voorgesteld. De hals is tot het uiterste gebogen en zelfs de ogen zijn meegedraaid. Telkens verwacht hij, dat het dier zal opspringen.
Lanslot loopt opeens van hem weg en hij wil al roepen, doch ziet nu, dat Michel den B.C. tegemoet gaat. Beumke gaat zich eveneens melden, bespiedt het gezicht van den majoor en ziet, dat deze zich goed houdt. Misschien een beetje te levendig?
Ha, twee vliegen in één klap, dat bespaart Vorster een ritje. Er is een nieuwe opstelling gelast. Willen de heren even noteren?
| |
| |
Zij trekken hun kaarten. Welja, denkt Beumke, we doen maar of onze neus bloedt. De dienst gaat vóór het meisje. Maar straks zal hij toch weten, hoe Vorster het aan zijn dochter denkt te zeggen...
De majoor schijnt haast te hebben... Is het duidelijk, heren? Willen zij de juiste opstelling zo gauw mogelijk melden? Nog iets te vragen?
‘Ja majoor. Moeten wij aan de manschappen bekend maken, dat de koningin en de regering vertrokken zijn?’
Vorster maakt een hulpeloos gebaar. Eerlijk gezegd, weet hij het zelf niet. Het zal gauw genoeg bij den troep bekend zijn. En het zal een zeer slechten indruk maken. Zolang uitstellen als mogelijk is...
‘En als de jongens het op den man af vragen?’
Dan is het een gerucht en weten de heren er officieel nog niets van. Een tijdje laten twijfelen, aan de gedachte laten wennen, tot het eigenlijk geen nieuws meer is. Het gewone recept van de oorlogspropaganda bij slecht nieuws.. Het is natuurlijk ver van fraai, maar ja! A la guerre comme à la guerre. Is het ver genoeg gekomen, dan zullen zij den zachtsten vorm zien te vinden. Doch daarin kunnen zij zich nu niet gaan verdiepen...
De nieuwe opstelling trekt de compagnie ver uiteen. Beumke krijgt de grote autobaan in zijn vak en wordt versterkt met twee stukjes van zes-veld onder een jongen luitenant van de artillerie. Ook zijn commandopost moet verlegd worden, naar een der eerste huizen van de stad, dat over een telefoon beschikt. Het gewone telefoonverkeer staat wel stil, maar van dat nummer kan een militaire verbinding gemaakt worden. Bij het motorgemaal blijft alleen de sectie-Jol achter, zij zal de stukken anders moeten opstellen en een nieuw vuurplan maken. Jol vindt zijn nieuwe eenzaamheid zeer ongezellig, doch Beumke troost hem met de volledige beschikking over den leunstoel tot C.C.
| |
| |
In een goed uur tijd is de nieuwe opstelling ingenomen en geschetst. De batterij zes-veld is warm toegedekt met zandzakken. Maar als al het werk gedaan is, moet Beumke gewaarworden, dat een lusteloze stemming zich meer en meer van de jongens meester maakt. Drie hebben reeds de stoute schoenen aangetrokken:
Kapitein, is het waar, dat de koningin al weg is?
Een maakt het al te bont: Kapitein, ze zeggen, dat de ministers ervandoor zijn met de centen...
En telkens antwoordt Beumke door te verwijzen naar Tante Coba. Hij heeft het zoete gevoel, dat hij hierdoor wraak neemt op het serpent.
Bezig blijven! Hij gaat de opstelling van de stukken bekijken en dit is nu een grote wandeling geworden. Hij loopt langs het koewegje naar Jol en is reeds halverwege, als opeens aan den rand der stad zich een goed onderhouden schietpartij ontwikkelt.
Ha, Tante slaat terug, denkt hij en tegelijk hoort hij het hoog en klagelijk gejank van een kogel. Van twee, drie kogels...
En nu is er iets vreemds, dat hem dwingt op het dijkje te blijven. Hij acht het zelfs voor iemand als den kapitein Beumke totaal onmogelijk om er af te stappen. Natuurlijk weet hij, dat het dwaas en onverantwoordelijk is, dat geen enkel belang erdoor gediend wordt, integendeel. Maar hij bijt op de kiezen en gaat geen pas opzij. Hij probeert zelfs deze misdadige koppigheid goed te praten: Eergisteren betrapte hij een jongen sergeant, die met vier man ijverig vuurde uit een Bolrijks achterstraatje, den polder in. Toen hij vroeg, wie zij eigenlijk aan 't verslaan waren, kreeg hij ten antwoord: ‘Daar liep 'n heel stel en toen we schoten, kropen ze weg!’... Wegkruipen was dus het volledig bewijs van een slecht geweten... En deze afstand is haast een kilometer; de klungels schieten er mijlen naast...
| |
| |
Zziemm!... Deze was toch vrij dichtbij... Ga van het dijkje, ezel, en dek je! Denk aan je vrouw en kinderen, jij loonslaaf, die te kronkelen hangt aan een dun draadje, zolang het een andere naamloze vennootschap niet behaagt om je los te laten. Wat een roemvol einde, hier als een hond te worden neergelegd door eigen vuur. Zo'n dood is nog dommer dan een alcoholisch verkeersongeval...
Zziemm!... Nog loopt hij over het dijkje en heel zijn wezen tintelt van een vreemd genot. Voor heel de wereld heeft hij ongelijk, maar toch voelt hij zich nu leven, zo intens, als hij zich nooit heeft kunnen verbeelden. Het is niet nieuw, geen eigen vinding, maar voor hem toch een ontdekking. Hier proeft hij de machtige charme van het Gevaarlijke Leven. Mussolini is een adept, prijst het openlijk aan. En in strijd met zijn ernstige professoren uiterlijk moest ook de kalme, strakke Koning Albert nu en dan zijn teveel aan mannenkracht uitvieren in halsbrekende klimpartijen...
Ha, dit is eerst leven. Vivere pericolosamente! Het lijkt, dat hij zich bewust is van het beloop zijner fijnste zenuwvertakkingen en ieder vezeltje trilt van lust. Zijn harteklop van iederen dag, zijn macht over ledematen en zintuigen, zijn naakt, dierlijk leven is geworden tot een ongekende vreugde, de vreugde om het leven zelf...
Zziemm! Zziemm!
Met vernieuwde kracht slaat de heilloze prikkel door zijn bloed. Maar hoe kwam hij ertoe zich zo hard op de proef te stellen? Moest hij zijn wrang humeur overstemmen, zich schadeloos stellen voor zijn wrevel om de gevluchte regering, officieren zonder sterren, waarvan hij nu reeds tientallen zag voorbijgaan, en andere Tante Coba's?
Het schieten neemt af. Reeds is hij aan het gemaal, doch van Jol en zijn mannen is niets te bespeuren. Daar staan
| |
| |
twee stukken in hun walletjes van zandzakken, geheel verlaten.
Een eind voorbij het huis vindt hij de sectie uitgestrekt langs den slootrand achter het dijkje, de neuzen bijna in het water. Hij blijft boven op het walletje staan en kijkt lachend op hen neer. Jol rolt zijn woedende ogen. Die godvergeten lummels daar in Bolrijk...
‘Ja, ik ben ook beschoten,’ zegt Beumke. ‘Komt allemaal hier naast me staan.’
Weer slaat een blijde, warme golf door zijn borst om de macht van zijn voorbeeld. Want hij ziet er niet één, die aarzelt. Het ruige viertal, de oud-huzaren, zijn de eersten. Nu staan zij met het gezicht naar de stad, zwaaien hun armen en ballen hun vuisten... En het helpt onmiddellijk. Er klinken nog enkele weifelende schoten en het vuur verstomt.
Jol heeft een driftaanval. Hij grijpt de fiets, hij zal ze daarginds eens wat gaan vertellen. En maatregelen nemen! Hij bedankt ervoor iedere vijf minuten in zijn rug te worden geschoten. Anders is het straks weer hetzelfde liedje. Want als ze verdomme de scheuren in je zandzakken schieten, is het hem ver genoeg gekomen.
Zo'n zorgelijke huisvader als Jol houdt zich deze dagen zeer goed, vindt Beumke, beter dan hij heeft durven hopen. Maar het zal toch geraden zijn om niet met hem te gaan theoretiseren over de donkere lusten van het vivere pericolosamente...
Er wordt zeer druk gevlogen en alle batterijen geven wat zij kunnen. In de verte brandt Rotterdam. De sergeant Dielemans heeft al een paar maal aan Beumke den kijker te leen gevraagd om te zien, of de kerk nog overeind staat, waar zijn ouders zo dichtbij wonen.
Beumke krijgt er een stijven nek van. Waar blijven onze bondgenoten?
| |
| |
Het zou nu toch afgelopen moeten zijn met het Duitse overwicht in de lucht. Overwicht? Er is zelfs geen tegenstander te zien. Wat gaat alles toch anders, dan men zich heeft voorgesteld! Hij krijgt steeds minder kijk op den ‘normalen weerstand’. En hij vecht tegen het verlammende voorgevoel, dat er nog meer ‘dès-illusies’ te wachten staan.
Het enige voordeel van deze drukte is, dat er niet meer over koningin en regering gesproken wordt. Evenmin als over Koen, Losekaat, Klinker, Vrijdag en de rest van de drie en twintig gesneuvelden, die het bataljon-Vorster tot nu toe heeft verloren...
Eindelijk wordt het wat rustiger in de lucht en Beumke denkt even te gaan zitten in het huis van zijn commandopost, als vlak naast zijn lompe vetschoenen een lange luxewagen wordt stilgezet, donkerpurper van kleur en gloednieuw. Er zit een beeldschone luitenant van speciale diensten achter het wiel en wanneer het portier wordt geopend, waait er een zoet parfumluchtje. Op een hagelwitte vacht rusten een paar van die modieus gesneden en onberispelijk gepoetste rijlaarzen, die den polderjongen Beumke van de gewone infanterie ten strengste verboden zijn. De mijnheer komt naar allen schijn juist van den kapper, heeft wat rose poeder op zijn blozende kaken en zijn haar glimt nog zwarter dan de laarzen. Een uniform, dat de kleermaker een uur geleden heeft bezorgd. En witte, zeemleren handschoenen; het prijsje is er juist af. Als nu het mooie meisje nog instapt, kan meneer zijn verlovingsvisites gaan rijden, denkt Beumke.
De luitenant toont zijn papieren en is uitgezonden door het A.H.K. om hier en daer 'ns rond te neuzen, want de berichten komen slecht deur en zijn taemelijk verward. Heeft de kapitein bijgeval iets bizonders te melden?
‘Hier gaat alles best,’ zegt Beumke. ‘Buitengewoon zelfs. Vrijdagochtend begon ik met twintig patronen per
| |
| |
man en nu heb ik al twee kanonnen!’ Hij wijst op de twee onooglijke stukjes zes-veld.
O, prachtig... En de meneer heeft goed nieuws voor den kapitein: Franse gemotoriseerde troepen hebben dezen middag de Moerdijkbrug heroverd, volkomen intact zelfs.
Beumke staat even te duizelen. Laten zij ernstig blijven! Zei meneer, dat de brug heroverd is?
Jae, absoluut. Of-fi-cieel. Heeft het direct van het A.H.K.!... De modeplaat glanst en slaat nadrukkelijk met wit zeemleer op het stuurwiel.
Dat wil dus zeggen, dat de brug eerst in handen van den vijand was?
O, wist de kapitein dat niet? Jae, de brug was Vrijdagochtend in alle vroegte deur valscharmtroepen bij verrassing genomen.
Neen, Beumke wist er niets van, komt recht uit den polder... Zo-zo. Enfin, eind goed, al goed, zal hij maar zeggen... Ja, meneer kan rustig doorrijden, zeker tot Klipdorp.
Hij gaat even zitten op het lage tuinmuurtje langs de straat, want opeens willen zijn benen niet meer... De Moerdijkbrug, de sleutel tot de Vesting Holland, ‘bij verrassing’ in handen van den vijand, vier dagen lang en volkomen intact... Hij denkt aan de talloze grote oefeningen rond de Moerdijkbrug in veertien-achttien, de lange marsen heen en terug, eenmaal zelfs vanuit Zundert. En nooit was zo'n oefening goed; nooit was dit militair heiligdom veilig genoeg... Maar op het ogenblik dat hij, als de hansworst van Bernard Shaw, op de Duitse machine-pistolen losstormde, was de brug... En dan moeten er troepen uit Frankrijk komen om... Maar die vent is gèk!
Kapitein! Breugelmans wijst op een groepje burgers... Die lui daar houden stokstijf vol, dat de koningin en de ministers...
| |
| |
‘Ja, Breugelmans, maar dat is alweer bijzaak. De Moerdijkbrug is intussen door Franse troepen heroverd. Het wordt of-fi-cieel omgeroepen door een luitenant van speciale diensten met witte handschoenen.’
‘Hè?’ De jongeman staat te gapen.
Telefoon voor den kapitein!
Stuurman meldt, dat het toestel als militair nummer is opgenomen, zodat hij naar alle kanten verbinding kan krijgen... Moerdijkbrug? Och kapitein. Stuurman verwondert zich nog maar over één feit: Dat hij niet allang gevaarlijk krankzinnig is geworden van al die berichten. Maar dat kan nog komen...
Wel een uur lang zit hij zwaar te peinzen op het muurtje, doch vergeet zijn dienstgrijns niet. Dan stoppen er twee motorspuiten bij zijn commandopost en een brandmeester vraagt, hoe ver hij kan doorrijden.
‘Zeker tot Klipdorp’, weet Beumke. ‘Daar zult u nog eens moeten vragen... U gaat zeker naar Rotterdam?’
‘Ja, ze zullen ons daar nodig hebben.’
‘Het ziet er beroerd uit, vindt u niet?’
‘Ja, maar dat kan veel meevallen, kapitein. Op groten afstand lijkt het altijd veel erger, dan het is. Als er in zo'n stad drie of vier flinke brandhaarden zijn, dan vloeit het rookgordijn in elkaar en lijkt het uit de verte wel, of heel de stad brandt. Maar dat kan erg meevallen.’
Des te beter, vindt Beumke en wenst hun goede reis.
Kapitein! Kapitein! Een zestal jongens komen in dolle vaart op hem af. Daar - zij wijzen op het laatste huis van de straat - woont een man en die zegt, dat de oorlog is afgelopen! Dat de wapens zijn neergelegd! De opperbevelhebber had het zelf gezegd voor de radio.
‘Jongens, gebruikt je verstand. Je weet toch, dat in heel deze buurt de electriciteit is afgesneden.’
| |
| |
Dat hebben zij ook al gezegd, maar die vent heeft een toestel met accu's!
Nu, dan gaat hij zelf dien meneer eens aan den tand voelen.
Doch Ringmeier komt hem nagehold. De luitenant-adjudant moet den kapitein persoonlijk hebben.
Beumke gaat terug. ‘Ja, Stuurman?’
‘Kapitein, hier is een order voor u: Alles verzamelen, afmarcheren naar het kwartier en nadere bevelen afwachten. De troep is geconsigneerd.’
‘Verzamelen?... Geconsigneerd?... Zeg, Stuur! Is het dan wààr, wat hier rondgekletst wordt over staken van vijandelijkheden?’
‘Ja, kapitein... Maar ik mag het u eigenlijk niet zeggen, want de majoor is op weg om het persoonlijk aan de compagniescommandanten mee te delen.’
‘Godverdomme.’
Ha, de oorlog is afgelopen. In de schemering branden reeds de straatlantaarns en heel Bolrijk geniet van een lichtbad! De telefoon gaat weer en de versperringen worden snel afgebroken. Men ziet ijverige huisvrouwen, die de vervelende papierstroken reeds van de ramen weken. Hè, hè, wat een opluchting.
Vroeg in den avond komt het bevel, dat het bataljon-Vorster zich onmiddellijk naar Voorhoeve begeeft en daar zijn oude kwartieren betrekt. In Bolrijk verwacht men een groten vluchtelingenstroom uit Rotterdam en er moet plaats gemaakt worden.
Beumke verzamelt de manschappen en de chauffeurs in de gymnastiekzaal. Eerst geeft hij aanwijzingen voor het vertrek. Daarna dankt hij hen voor den ijver, dien zij getoond hebben gedurende hun gehelen diensttijd en vooral voor hun kranige houding tijdens de gevechten. Tot nog
| |
| |
toe heeft hij altijd gesproken van zijn recruten, nu zal hij voortaan spreken van zijn soldaten. En zij mogen niet denken, dat alles vergeefs is geweest: de kameraden, die zij verloren hebben en de spanning, waarin zij hebben geleefd. Want zij hebben er iets belangrijks bij gewonnen, iets blijvends, en dat is achting voor zichzelf! Zij kunnen fier het hoofd omhoog houden, want zij hebben allen hun best en meer dan hun best gedaan, zij hebben zich als ware soldaten weten te gedragen, ordelijk en onverschrokken. Hij kan niet zeggen, hoe trots hij is, dat hij een compagnie heeft mogen commanderen, die al haar opdrachten behoorlijk heeft uitgevoerd, terwijl geen ogenblik ook maar de geringste verwarring heeft geheerst. Dat zou hem nooit zo goed gelukt zijn, als niet iedereen bereid was geweest zijn helen persoon te offeren. Nooit heeft hij tweemaal om vrijwilligers moeten vragen, integendeel, hij had er steeds te veel. Hij weet er maar één woord voor: zij hebben zich gedragen als mannen...
‘Jongens!’, gilt er een achter uit den hoop en de stem slaat over van opwinding. ‘En wij hebben 'n fijnen kapitein!’
Op zoiets hebben zij met stijgend ongeduld gewacht. Hun wilde, jonge geestdrift barst los.
Beumke staat daar en bloost als een meisje. Hij ziet, dat Jol zijn neus snuit, hij ziet hun warme, glinsterende gezichten en koestert zich in de hete stralen van hun laaiende levensblijheid... Zijn dit dezelfde slappe vrijers, die onlangs in Balkerken door de kazernepoort kwamen gedweild?
Opeens valt alle moedeloosheid van hem af. Hij voelt zich getroost in de ellende van het ogenblik en meer dan beloond voor al zijn dagelijkse zorgjes. En de toekomst lijkt nu veel lichter. Wat er zal overblijven van het Nederlandse goud en al wat nationale rijkdom genoemd wordt, weet hij niet. Hier kijkt hij met wazige ogen in de enige ware schatkamer van zijn volk...
| |
| |
Bij deze uitgelatenheid kan hij niet meer spreken over de doden, gelijk hij van plan was. Dat komt later nog wel. Maar één hoera moet er nog bij voor onze burger-chauffeurs, speciaal voor hun commandant, den sergeant Hermans en ook voor onzen buitenlandsen gast, den Vlaamsen oud-strijder Jules.
En nu slaat hij op de vlucht. In de gang botst hij bijna tegen een ordonnans, die bericht heeft voor den kapitein Beumke. De jongen zweet en hijgt. Hij zou er al veel eerder zijn geweest, maar hij heeft meer dan een uur moeten zoeken, hij is zelfs al in Voorhoeve geweest en werd door iedereen verkeerd gewezen. Hij kan er niets aan doen, als het te laat komt.
Het bericht komt van den commandant ener luchtdoelbatterij en is door iemand van het depot-bureau doorgezonden naar Beumke: Herhaaldelijk wordt mij van verschillende zijden gemeld, dat het stoomgemaal aan de Vijf-Uiltjesvaart (± 600 m. Z.W. van mijn opstelling) door vij. is bezet.
Tante capituleert niet.
|
|