| |
| |
| |
[XX]
Tante Coba heeft een paraplusjist gezien!
De compagnie heeft aan den rand der stad een strook te verdedigen en Beumke heeft één derde in stelling gebracht. Hij had gehoopt de rest van den troep een nacht rust te geven, doch driemaal moest hij een sectie uitzenden naar verlaten gebouwen, in of nabij de stad, vanwaar lichtseinen zouden zijn gezien of waar valschermjagers zich moeten schuilhouden. En weer werd 's nachts in de omgeving van het kwartier geschoten met de regelmaat van een klokkenspel.
De geruchtenoorlog grijpt onheilspellend om zich heen. Er liggen tweeduizend Duitsers voor Bolrijk, een half uur later drieduizend. Buurvrouwen, die in onmin leven om het dweilen van de trap, beschuldigen elkaar van parachutisten, N.S.B. en verstandhouding met den vijand door middel van zeer geheimzinnige seinen. Het aantal seinen is onuitputtelijk; trap er één uit en elders vonken er tien. Tegen het vallen van den avond wijzen ijverige burgers den simpelen recruut op een hoog fabrieksvenster, waaruit een rood licht schijnt, recht naar de Duitsers! De jongen wordt opgehitst om te schieten, tot blijkt, dat het een weerkaatsing is van de ondergaande zon.
Op eersten Pinksterdag heeft een juffrouw uit de Helmstraat, die bezig was een bovenlicht te verduisteren, een half uur zo plat mogelijk op haar platte dak gelegen. Als zij haar hoofd dorst opheffen, floot er prompt een kogel
| |
| |
over haar heen. Eerst toen de huisdeur was ingebeukt, het dak bestormd en de arme ziel huilend naar de wacht gesleept, werd op gezag van de gemeente-politie aangenomen, dat zij geen parachutist, geen ‘ennesbeester’ en zelfs geen Duits dienstmeisje kon zijn.
In de Rozenstraat zijn twee dames al drie kwartier bezig met het rangschikken van hun buurtgenoten in spionnen, N.S.B'ers, parachutisten en halve N.S.B.'ers, die misschien nog erger zijn dan hele en zeker veel gevaarlijker dan Duitsers. Zij geven zich zoo volledig aan deze vaderlandse taak, dat zij hun Pinkstermaal erbij zouden vergeten. Eindelijk gaat Juffrouw van Drimmelen in huis, herinnert zich, dat zij daarstraks, toen Juffrouw Rotgans haar riep, van plan was den oven aan te steken voor de macaroni met ham, en strijkt een lucifer aan. Zij wordt door het vliegenraam gedrukt en heel de Rozenbuurt dreunt van den slag.
Een bom? Neen, geen bom, het was een gasontploffing.
Gas?!
Enkele minuten later is heel de stad in paniek. De ontelbare posten zetten het gasmasker op en jagen de mensen in allerlei tegenstrijdige richtingen. Zij leggen het verkeer stil, waarbij vrachtwagens desnoods dwars over de grote verkeersaders worden gezet, terwijl de bestuurders een goed heenkomen zoeken. Men ziet mensen, die al rennend zich trachten te verstikken in een natten zakdoek.
Beumke en Lanslot komen uit hun school om naar de stellingen te gaan en zien aan den overkant van de gracht een langharig jongmens, dat een raren dans uitvoert. Hij springt met beide voeten van den grond en met de armen zwaait hij den ‘schoolslag’, waarschijnlijk om iedereen van de zo goed als lege straat te wuiven. Bij elken sprong schreeuwt hij: ‘Gas!... Gas!’
‘Kom jij eens hier, vriendje!’ roept Beumke en hij trekt met zijn wijsvinger een kring om de nabijzijnde
| |
| |
brug heen. De jongeman staat even verdwaasd te kijken, doch gehoorzaamt. Na enkele schreden begint hij echter weer te zwemmen en roept: ‘Gha -!’
‘Hou je bèk dicht, idioot en kom hiér!’ Beumke heeft een barbaars orgaan en het galmt geweldig over de nauwe gracht. ‘Ga daar op die bank zitten. Zo, en wat is de bedoeling van deze komedie?’
‘D'r is gas en ze zeien, dat ik overal moest gaan waarschuwe -’
‘Jij bent een gevaarlijk individu. Een paniekzaaier in oorlogstijd.’
Opeens zijn alle strijdgassen niet interessant meer. Nu is deze jonge particulier zelf in gevaar. Hij haalt allerlei papieren en getuigschriften voor den dag om te bewijzen hoe fatsoenlijk hij is. Met huilerige stem prijst hij zijn waar aan. Zijn vader is waarachtig al twintig jaar aan de gemeente en zijn moeder...
Lanslot en Beumke nemen de fiets en pogen den storm te bezweren. Zij laten de gasmaskers afzetten. Tot hun ergernis krijgen zij ook enkele officieren te behandelen, die zich echter haastig ontmaskeren, wanneer het koude forellenblauw van Lanslot eens goed door hun vensters gluurt. Sommigen zijn zo vriendelijk om te waarschuwen, dat er gasalarm is gegeven, kapitein! En Beumke vraagt, of zij het gekleed vinden om als officier in het openbaar voor clown te lopen met dat mombakkes. Zij zijn lichtelijk op de teentjes getrapt, maar steken hun masker toch weg.
Maar dan staan zij versteld. Zij zien een mijnheer in officiersuitrusting, gemaskerd en wel. Aan de moeten op zijn kraag is te zien, dat hij eerste-luitenant moet zijn geweest, vóór hij zichzelf degradeerde.
Nu worden zij onbeleefd.
Muilkorf af! Zo, en wat is dit voor kleding; wie is hij eigenlijk?... De eerste-luitenant van der Dinges? Een
| |
| |
eerste-luitenant draagt twee sterren aan weerszijden van de kraagopening.
Pàrdon kapitein, alle officieren van zijn bataljon hebben hun sterren afgedaan, omdat - uh
‘Omdat het zakken zijn?’ helpt Beumke.
‘Tegen mij kunt u dat rustig zeggen. Maar waarom zegt u dat niet aan onzen majoor?’
‘Loopt die majoor ook zonder sterren?... Stuur hem dan rustig bij me, dan zet ik hem in de houding. Een officier die zijn distinctieven aflegt, is voor mij een soldaat en een slecht soldaat op den koop toe. Doe dien gewezen majoor van jullie de groeten en zeg hem, dat hij de grootste zak is van heel het bataljon. Compliment van den reserve-kapitein Beumke.’
‘En Lanslot.’ Het komt er zo knullig uit, dat Beumke haast in een lach schiet. De gedegradeerde is wit en sprakeloos. Zij laten hem staan en gaan verder.
Beumke is zeer ontmoedigd. Ach-ach, waar is der vaad' ren fierheid gevaren? Een hoofdofficier, die met één slag een heel bataljon goedwillende soldaten demoraliseert. Nog een stap verder en zij trekken een burgerpak aan, kruipen onder moeder's rokken. Als je voor eigen ogen hebt gezien, met hoeveel versierselen op hun jas de Duitsers zich midden in je vuur laten vallen, zou je de moed in de schoenen zinken. Het doet hem denken aan de cadetten van Saint-Cyr, die in het begin van den vorigen oorlog tot officier benoemd werden. Na hun beëdiging zwoeren zij, dat zij naar het front en in het vuur zouden gaan, gekleed in hun groot tenu, met witte haneveren en handschoenen... Krankzinnig, zei Jan Salie. Maar wie zal becijferen, in welke mate deze jonge duivels met hun krankzinnige panache het geschokte moreel van den Franschen soldaat toen hebben opgefleurd?
Lanslot knikt. ‘Als ze hier nog langer oorlog willen
| |
| |
voeren, zullen ze gauw een wet moeten afkondigen. Dat elk officier, die wordt aangetroffen zonder sterren, staandebeens wordt gefusilleerd.’
Ruim een uur nadat Juffrouw van Drimmelen den lucifer aanstak, begint het verkeer langzaam op dreef te komen.
Later op den dag keren Beumke en zijn sergeant-majoor uit de stelling terug en om den hoek van de straat treffen zij een ander spectakel. Posten rennen met gevelde bajonet naar een oploop rond een kleine auto, waarvan de kap is neergelaten. In het wagentje zitten twee burgers, zij snauwen angstig en opgewonden naar links en rechts, want er zijn al gauw twintig wapens op hen gericht en alle vingers krommen zich krampachtig om de trekkers. Zij verkeren in onmiddellijk levensgevaar.
‘Hé-hé-hé! Geweren bij den voet!’ Op de lelijke, harde stem van Beumke wordt schoorvoetend plaats gemaakt. Een der inzittenden kijkt op en roept verheugd: ‘Ha, sergeant Vlot!’ Het klinkt zangerig.
‘Ja,’ antwoordt deze en staart hen peinzend aan. ‘Ik kèn jullie.’
‘Zeker, sergeant! Wer hubben doch onder u gedie-iend. In Maastree-eech!’
Deze mensen zijn van lichting '23 en toen was Vlot nog sergeant. Omdat zij ‘zo Duitsachtig’ spraken, konden zij ondanks al hun papieren slechts verklede Duitsers zijn.
Beumke laat de soldaten inrukken en zendt het wagentje door. Geen honderd meter verder wordt het weer aangehouden...
Het is onbegonnen werk. De stad krioelt van strijders tegen windmolens. Troepen van alle wapens beijveren zich elkaar zo veel mogelijk tussen de benen te lopen. Twee passen buiten Bolrijk heerst volmaakte rust, want de loeiende koeien zijn of gebarsten, of binnengehaald, of gemolken. Behalve bij de luchtdoelbatterijen en in de stel- | |
| |
lingen is in velden of wegen geen soldaat meer te zien. Wel trekt nu en dan een wagenkolonne naar de stad, maar al te vaak om er te blijven. Want alle wegen ‘liggen onder vuur’ ook de weg, dien zij zo juist zonder ongeval hebben afgelegd.
Bij het stoomgemaal aan de Vijf-Uiltjesvaart zijn in den vroegen Vrijdagmorgen een tiental verlorengelopen valschermjagers terechtgekomen. Toen de machinist van het gemaal recht uit zijn bed op zijn erf kwam gelopen om te kijken naar het lawaai van motoren en geschut, werd hij van over de vaart door de Duitsers aangeroepen. Hij zou zijn bootje naar den overkant brengen. Neen, zei deze kleine ambtenaar. Zij richtten hun wapens, maar hij keerde hun den rug toe en ging terug in zijn huis, rechtop en zonder haast. Om hem te overtuigen losten zij van tien meter afstand enkele schoten. Hij liep door, nog steeds zonder haast, en zij lieten hem ongedeerd verdwijnen. Een burger, die zijn plicht deed, in den rug te schieten, kwam hun soldateneer te na. Door een eind om te lopen geraakten zij toch op het gemaal waar zij een uur later door een recrutencompagnie werden omsingeld. Zij hadden weinig munitie en werden gevangen genomen, zonder dat er één druppel bloed bij te pas kwam. Een nietig voorval, slechts belangrijk door de onverschrokken houding van den watermolenaar.
Maar Tante Coba is op haar post. Reeds driemaal is op zeer stellige berichten, komende van niets minder dan de divisie, een grotere afdeling naar de Vijf-Uiltjesvaart gezonden, omdat de vijand het gemaal weer bezet had. Ten einde raad beveelt de overste van Weesbergen, dat de kapitein Beumke daar vijftien man zal opstellen, voorzien van drie buitgemaakte lichte machinegeweren. Dan is het gezanik afgelopen en je kunt trouwens nooit weten: het gemaal ligt ongeveer op den rand van het vliegveld Eikelaar.
| |
| |
Beumke stelt de vijftien man onder bevel van den sergeant Verdaasdonk.
Opeens is bij de compagnie een licht motorfietsje verschenen en niemand weet, waar het vandaan komt. Dat is van later zorg, zegt de kapitein en verrijkt met dit vervoermiddel zijn commandogroep. Als de majoor op een zwaren Harley rondrost, heeft een kapitein toch recht op een koffiemolentje. Ringmeier is een waar acrobaat op het ding en Beumke zet zich achterop om naar de bezetting van het stoomgemaal te gaan zien. Daar prijst hij het goed inzicht van den jongen capitulant bij het opstellen der wapens. En hij luistert naar het verhaal van de huisvrouw, die vertelt, dat de Duitsers naderhand aan haar man gezegd hebben, dat hij een dappere Kerl was.
Van hier is hij in tien minuten terug in het kwartier, waar een bericht voor hem gereed ligt: Bij het stoomgemaal aan de Vijf-Uiltjesvaart zijn Duitse troepen gesignaleerd...
Even later krijgt hij bevel een sectie ter verkenning te zenden naar kruispunt Spinolawetering-Sperwerdijk, waar drie vijandelijke vliegtuigen zijn geland. Schipper gaat er in twee vrachtwagens op uit, moet enkele kilometers door den polder ploeteren om het punt te bereiken en wordt herhaaldelijk van grote afstanden beschoten. Hij is in drie uur uit-en-thuis om te melden, dat er inderdaad drie vliegtuigen geland zijn. Zij staan er al van Vrijdagmorgen en worden door werklieden van Eikelaar gedemonteerd... Vóór zijn terugkeer is de sectie Jol reeds afgemarcheerd naar een opgegeven coördinatenpunt, waar een batterij luchtdoelgeschut in handen van den vijand zou gevallen zijn.
En zo gaat het verder. Tante Coba gunt hun geen ogenblik rust. Beumke snort op het motortje van de ene opdracht naar de andere. En telkens wordt hij door posten aan den rand van de stad gewaarschuwd, dat deze weg onder vuur
| |
| |
ligt. Een enkele maal krijgt hij ook vuur, van Hollandse patrouilles.
Hij is blij, als het donker gaat worden en hoopt, dat de dwaze geruchtenstroom nu zal ophouden. Om negen uur is hij ernstig van plan naar bed te gaan, voornamelijk om zijn zeren hals een kans te geven. En in deze triestige verlichting zou een mens ertoe komen om op zijn eigen houtje te gaan denken...
Maar Tante Coba slaapt niet. Juist heeft hij zijn kraag los, wanneer de kapitein-adjudant van Heusden hem telefoneert, dat er geseind wordt uit een huis in de Violierenstraat. Inlichtingen te bekomen Pieterstraat 17. Het zal wel een klunsbericht zijn, maar Beumke woont er vlak bij en of hij even wil kijken.
Beumke vindt, dat zijn officieren vandaag al genoeg zijn afgedraafd en gaat zelf. De grote Hopland vergezelt hem en zal niet nalaten indruk te maken op de seiners.
Op hun bellen wordt in de deur van een half herenhuis een luikje geopend. In het schijnsel van zijn lamp ziet Beumke het dorre gezicht van een oude dame.
Goed volk! Hij is de kapitein Beumke en zou hier inlichtingen krijgen over...
‘Ssst!’ klinkt het gewichtig en het luikje gaat dicht. Een ketting rammelt; er worden grendels verschoven en eindelijk gaat de deur open.
Guns, meneer had haar bijna verraden! Zij heeft er namelijk uitdrukkelijk bij gezegd, dat zij er de zegsman niet van wilde zijn... En o, wat een naar gedoe met die verduistering! Ogenblik, zij zal eerst de straatdeur dichtdoen, want in de kamer hiernaast brandt licht. Wat vreselijk jammer, dat meneer Pieleman er juist niet is. Zie zo, wil meneer maar binnengaan en plaats nemen?
Neen, zij zullen bedanken, zij hebben geen tijd om te zitten.
| |
| |
De dame stelt zich van grote hoogte voor. Zij is Juffrouw van der Loo, dochter van Kolonel van der Loo van de artillerie. En zij gaat zowaar in de houding staan.
De kolonel zal omstreeks 1870 gepensionneerd zijn, berekent Beumke. Hij salueert en buigt. Zeer aangenaam: Beumke. En wil Juffrouw van der Loo dan maar even zeggen...
Als hij één secunde tijd heeft, zal zij trachten het geval duidelijk te maken. Kijk eens, zij bewoont dit grote huis alleen, zij wordt ook al een dagje ouder en daarom heeft zij op herhaald aandringen van Dominee Vogelsang er eindelijk toe kunnen besluiten om een jongmens in huis te nemen...
Beumke kreunt inwendig. Ja-maar...
...een student aan de universiteit, ziet hij? Vooral in tijden als we nu beleven, is er natuurlijk veel voor te zeggen, dat zij mannelijke hulp en bescherming heeft. En nu er bovendien nog oorlog is gekomen - toch verschrikkelijk, nietwaar meneer van Beuningen...
‘Gewóón Beumke, juffrouw. Maar -’
...nu zal zij Dominee eeuwig dankbaar zijn, dat hij haar zo goed heeft geraden, want stel u voor! Zij heeft wel lang tegengestribbeld, hoo-oor, want het was voor haar natuurlijk een hele stap om ineens zoveel van haar vrijheid prijs te geven en finantieel heeft zij het helemààl niet nodig, begrijpt hij wel, en...
‘Juffrouw, het spijt me wel. Ik ben niet van de belastingen, ik commandeer een compagnie en het is oorlog, zoals u zegt. Is er nu geseind, of -?
‘O meneer, ze zijn toch zo aan 't seinen geweest,’ jammert de oude juffer en zij steunt haar schuine hoofd op de vlakke hand.
Beumke houdt zich druk en zet zich al in beweging. Goed, dan zullen zij gauw even kijken, waar het te doen was.
| |
| |
Maar wil hij dan even wachten, tot meneer Pieleman er is? Hij zal er dadelijk wel zijn.
Pieleman? Is dat degene, die geseind heeft?
Juffrouw van der Loo wankelt. Heremijntijd, hoe komt meneer op de gedachte! Stel u voor! Meneer Pieleman is haar logee, de student! Uitdrukkelijk aanbevolen door Dominee Vogelsang. Zoon van het eerste-kamerlid Pieleman, nota-bene!
‘Lieve hemel,’ zegt Beumke... Hij kijkt naar den groten, blonden Hopland en deze geeft hem een vertrouwelijk, Brabants knipoogje... Zijn dit nu twee exemplaren van het zelfde genus homo sapiens? Hij verzamelt al zijn geduld en laat zijn stem dalen: ‘Juffrouw, wilt u mij dan even zeggen, waar er geseind is?’
Maar dat is helemaal achter in den tuin!
‘Best, juffrouw. Wilt u éven wijzen, waar we moeten zijn?’
‘Meneer Pieleman -’
‘Néé, juffrouw! Zegt u maar eenvoudig, wààr u die seinen gezien hebt en u wordt vriendelijk bedankt.’
Beumke licht haar bij met de blauwe lamp. Onder fluisterend geweeklaag over de afwezigheid van den eeuwigen meneer Pieleman, gaan zij door een lange gang, door den tuin en bereiken een hogen muur, waarin een poortje. Hopland krijgt den sleutel, schuift de grendels weg en opent de zware deur. Zij zien aan den overkant van de straat een rij huizen van het zelfde oude fatsoen. En dit is de Violierenstraat.
‘Daar was het,’ sist de juffrouw en wijst haaks naar de overzijde. ‘Dat huis met de open luiken.’
‘Zag u die seinen op het dak, of -’
‘Guns nee! Helemaal beneden, achter het linkerraam. Telkens een rood licht, bij tussenpozen. Meneer Pieleman heeft het ontdekt vanuit zijn kamer.’
| |
| |
Beumke kijkt even om en haalt diep adem. Deze seinen gingen niet verder dan den achtergevel van Juffrouw van der Loo. En nu mag hij niet eens vloeken. Dat doet men niet in bijzijn van een kolonelsdochter uit den Biedermeiertijd.
‘Oeh!’ gilt zij gesmoord. Achter haar, uit het donker van den tuin, is de langverwachte heer Pieleman geruisloos opgedoken.
Nu kan Beumke zijn gemoed wat luchten. Ha, is dit de meneer Pieleman, die de seinen heeft gezien? Mooi gedaan; het vaderland is meneer dankbaar. En meneer is student, heeft geleerd iets verder te denken, dan zijn neus lang is, nietwaar? Bijvoorbeeld waarheen iemand zou willen seinen, daar onder uit dat raam, met geen ander uitzicht dan een blinden tuinmuur en een achtergevel. Aangenomen, dàt het seinen waren, wat natuurlijk te dwaas is om los te lopen.
Menéér! Hij is te allen tijde bereid om te zweren, dat er regelmatig rode lichtseinen werden afgegeven!
Juist, recht naar Berlijn. En omdat meneer niet te overtuigen is, gaat hij mee naar dat huis. En daar zal hij natuurlijk stokstijf volhouden, dat er geseind is, niet waar?
Ab-so-luut! Duidelijke, uitgesproken seinen!
‘Mee,’ zegt Beumke en stapt uit het poortje.
Maar nu begint de oude dame heftig te protesteren. Dit is geen manier! Zij heeft den commissaris deze inlichting verstrekt onder uitdrukkelijke veurwaarde, dat hààr naam er niet in gemengd zou worden.
‘Hopland, breng dien meneer mee.’
‘Die gao mee, kaptein.’
In enkele schreden staan zij voor het verdachte huis en bellen aan. Er is een vage beweging achter het bewuste raam en terstond wordt de deur wijd opengetrokken door een forsen man.
| |
| |
‘Maar heren, bent u daar nou wéér?’
‘Ik kom hier voor het eerst,’ zegt Beumke. ‘Niet uit mezelf, maar omdat ik ervoor gecommandeerd ben.’
De man begint te klagen. Wie hem dàt koopje geleverd heeft, hoopt hij nog eens tussen de vingers te krijgen. Vanochtend in alle vroegte zijn er militairen gekomen, omdat hier gisterenavond geseind moet zijn. Daar viel niet tegen te redeneren; er wàs geseind. Ze hebben huiszoeking gedaan, zijn er uren mee bezig geweest, hebben alles overhoop gehaald en het huis is finaal onbewoonbaar. Drie keer is hij tussen de bajonetten naar het bureau gebracht en weer vrijgelaten. Er gaan de zotste verhalen door de stad; zijn buren en zijn beste vrienden groeten hem niet meer. Zijn vrouw en kinderen hebben het zo op de heupen gekregen, dat zij voorlopig bij familie zijn ingetrokken...
De geplaagde huisvader staat in de donkere gang en gebaart zo heftig, dat de as van zijn sigaar valt.
‘Ha!’ zegt Beumke. ‘Wat deedt u eigenlijk gisterenavond?’
Wel, hij zat net als nu in de voorkamer bij het raam. Zonder licht natuurlijk, want daar is nog niet verduisterd. Hij luisterde naar de radio en keek naar de troepen, die voorbijkwamen.
‘Wilt u daar nog eens gaan zitten? En het raam opschuiven?’
Zij gaan naar buiten... Juist, en wil meneer nu eens flink aan zijn sigaar zuigen?... Kijk, hier zien zij nu de duidelijke, uitgesproken seinen van den geleerden student Pieleman, zoon van het eerste-kamerlid Pieleman.
‘O, god-verr-domme!’ De seiner van de Violierenstraat gromt als een kwaad beest en komt uit zijn stoel. Aan zijn spraak te horen is hij van een andere politieke richting dan Dominee Vogelsang, meent Beumke.
‘Zie, dat je weg komt, Pieleman!’ zegt hij. ‘Want als
| |
| |
die meneer je naar den strot vliegt, moet je niet op mij rekenen. Smeert 'em en schaam je, groot uilskuiken!’
Het poortje valt dicht en de heer Pieleman is in veiligheid.
In een tussenkamer, die doet denken aan een wervelstorm, schrijft Beumke een verklaring, waarin het mysterie wordt onthuld met dringend verzoek dezen man voortaan met rust te laten. En hiermee is de zoveelste klucht weer van de baan...
Tijdens zijn afwezigheid heeft Jol, als waarnemend C.C., den luitenant Brinkman met vier man naar de Cornelis Houtmanstraat gezonden, waar geschoten zou zijn uit het huis nummer 14.
‘Bericht van Tante Coba?’ vraagt Beumke. De uitdrukking is ingevoerd door Quinten en reeds gemeengoed.
‘Allicht. Maar het kwam van den kapitein-adjudant en die had het weer van de divisie.’
Brinkman? denkt Beumke en trekt een bedenkelijk gezicht.
Want onze Brinkman is jong, dapper en vooral romantisch. Hij bezit de Verzamelde Werken van Philips Oppenheim en Edgar Wallace. Wie hèm wil beetnemen, moet vroeg opstaan. Aan een man van de luchtbescherming heeft hij gevraagd, waar de Cornelis Houtmanstraat is, en met zijn zaklamp vindt hij het huisnummer. Aanbellen is niet romantisch genoeg; hij bonkt met den greep van zijn pistool op de huisdeur (zoals in de film Captain Blood) en de jongens helpen een handje met de kolfplaten. Op dit oorverdovend rumoer komt de heer des huizes in zijn pyama de trap afgestormd en maakt open. Meteen staat hij in den uitersten hoek van de keuken, als gedragen door vier bajonetpunten.
Handen omhoog! Aankleden en mee! Neen, niet aankleden: zó mee! Ja-maar? Niks ja-maar! Waarvoor, dat weet hij bliksems goed! Het zal hem niet baten, dat hij zich van den domme houdt...
| |
| |
Toch komt de sidderende man aan het woord. God zal hem bewaren, zij geloven toch niet, dat hij een N.S.B.'er is? Hij heeft waarachtig zelf de politie nog gewaarschuwd voor N.S.B.'ers hier in de buurt. Tot voor twee jaar was hij nog rooms-katholiek gemeenteraadslid van Bolrijk! En van die kerk - hier links om den hoek - is hij al acht jaar kerkemeester, bovendien vice-voorzitter van...
Niks mee te maken; méé! Neen, nu nog niet mee, straks mee. Eerst het huis doorzoeken. Twee man blijven hier voor bewaking. Bij de eerste verdachte beweging: schieten!
Maar als de luitenant in Godsnaam maar even wou luisteren! Het moet een vergissing zijn; dat kan niet anders! Zijn naam is van Gassel, Frans van Gassel Junior, en...
Kan niet verdommen. Is het hier nummer veertien of niet?
Ja, hier is het nummer veertien, maar...
Nu dan, meer hoeft Brinkman niet te weten. Hij heeft zijn orders. Cornelis Houtmanstraat-veertien en verder geen praatjes.
‘Maar dit is de Willem Barentzstraat!’ huilt de man en zinkt weg in een lichte zenuwaandoening...
Enigszins ontnuchterd geraakt de jonge Brinkman toch aan het juiste adres. De rolluiken zijn neergelaten en het lijkt een braaf huis, zodat hij genoegen neemt met bellen. Doch wanneer er geen antwoord komt, wordt hij weer even romantisch, want dit is het beste bewijs. Eindelijk beet! Maar hoe komen zij binnen?
Bij een huis in aanbouw vinden zij een zwaren balk en staan al op het punt de straatdeur te rammen, wanneer aan den overkant een benepen stemmetje roept: ‘Heren!.. Heren!’
Brinkman laat zijn lamp schijnen en ontdekt een vrouwenhoofd uit een raam van een bovenverdieping.
Daar is niemand thuis, heren! Ja, dat weet zij zeker. Daar
| |
| |
woonden N.S.B.'ers en die zijn Vrijdagmorgen door de politie weggehaald... Uit het huis geschoten? Niet dat zij weet. En zij zou het zeker gemerkt hebben.
‘Halt!’ roept Brinkman en richt zijn pistool. Het is een politie-agent met een geweer en hij bevestigt de verklaring van de dame. Agent en buurvrouw spreken zeer Bolrijks en schijnen elkaar te kennen, zodat zelfs Brinkman niet meer durft veronderstellen, dat zij beiden verklede parachutisten zijn. Zeer teleurgesteld brengt de patrouille den balk terug en gaat naar het kwartier. De jongens kunnen hun mond niet houden en Quinten is al spoedig op de hoogte. De leerling van Edgar Wallace wordt door Jol en Schipper onbarmhartig ‘uitgehold’.
Telefoon voor den kapitein, meldt Ringmeier. Het is de commissaris van politie en de overste heeft hem verzocht zich rechtstreeks in verbinding te stellen met meneer Beumke. De zaak is deze: Een half uur geleden is bij de Roode Brug een man, die daar in de buurt woont, hevig beschoten. Het geldt hier een zeer betrouwbaar man, die het persoonlijk is komen melden. Of meneer Beumke een onderzoek wil instellen en het resultaat meedelen aan Overste van Weesbergen. Dag meneer Beumke.
Volgens de kaart ligt de Roode Brug onder het handbereik van den sergeant Verdaasdonk op zijn gemaal aan de Vijf-Uiltjesvaart. Ringmeier, die er getuige van is hoe de kapitein zijn hart lucht tegen den luitenant Jol, vraagt, of hij het motortje mag hebben. Dan rijdt hij gauw even naar dat gemaal.
Beumke schrijft een briefje en binnen een half uur heeft hij al antwoord. Er is heel den avond in heel den omtrek geen schot gelost, meldt Verdaasdonk.
En nu is het voor vandaag wel geweest, zegt Beumke. Nu kunnen voor zijn part de N.S.B.'ers met de nodige parachutisten en Duitse dienstmeisjes op het haantje van
| |
| |
den toren zitten te seinen naar de grafkelders, hij gaat naar bed. Het is half een.
Maar in den nacht wordt weer herhaaldelijk geschoten en wel zeer dichtbij. Beumke gelooft telkens, dat zijn eigen posten het zijn en staat driemaal vergeefs op.
Niet ver van de Mariaschool, aan den oever van de stadsgracht, staat de oude waag, die in vroeger tijden tevens poortgebouw was. En over het water ligt een 17de eeuws ophaalbrugje, dat zelden gebruik wordt, daar het verkeer is omgelegd langs een moderne autobaan. Bij deze oude stadswaag heeft Beumke een zwaren mitrailleur in stelling, omdat hij van hier over een flinke diepte vuur kan brengen op den groten verkeersweg.
Op den ochtend van tweeden Pinksterdag loopt hij naar de bemanning van het stuk om eens te horen, of zij iets meer weten van het nachtelijk geschiet, en hij wordt aangesproken door de brugwachtersvrouw. De goede dikkerd aarzelt, kan haar ei niet goed kwijt.
Zij zou hem eigenlijk iets moeten zeggen, maar zij weet niet, of zij er goed aan doet, zij wil niet, dat die jongens er last mee krijgen.
Beumke lacht bemoedigend. ‘Zeg mij het ergste, juffrouw. Het zal beter aflopen, dan u denkt. Wat is er gebeurd?’
Gebeurd is er eigenlijk niets. Maar zij heeft er al van Vrijdagmorgen drie in huis.
Drie wàt? Toch geen Duitsers?
Neen, soldaten... Ze slapen in het torentje en zijn juist aan 't opstaan. 't Is helemaal niet erg; zij komen niets te kort en het is helemaal geen last. Maar om beurten zit één van de drie in het bovenhuis over den singel en die schiet zo nu en dan uit het raam!
Meer heeft Beumke niet nodig. Het raadsel is opgelost.
| |
| |
Hij trommelt het drietal bijeen. Zij zijn van een der in Bolrijk thuishorende recrutenbataljons. Bij het krieken van den eersten oorlogsdag, toen de vijand al in de voorste straten der stad was doorgedrongen, werden zij in de eerste dolle haast door den luitenant Herckenraat, den studententemmer, bij deze brug gezet om er toch iets te hebben. Herckenraat lag al spoedig met een buikschot in het hospitaal en heeft hen vergeten. Maar zij hebben het bèst gehad; de juffrouw heeft hen onmatig vertroeteld met kopjes thee, kadetjes, biefstukjes...
En waar schoten zij op?
Als er vliegers overkwamen, schoten zij natuurlijk. Dà's nogal glad... En 's nachts?... 's Nachts werd er telkens op hen geschoten, want ze zagen overal vlammetjes. Dan schoten zij natuurlijk terug. En of!
Zij kijken hem trots aan, verwachten blijkbaar een pluimpje. Beumke voelt zich volkomen machteloos tegenover de heilige onnozelheid van deze trouwe schapen. Zij zijn nu zes weken onder de wapenen...
Dat is mooi gedaan, vindt hij, maar nu is het niet meer nodig. Zij moeten de juffrouw maar eens hartelijk bedanken en zich dadelijk gaan melden bij hun compagnie.
‘Ziet u wel, dat het geen praatjes zijn?’ spot Jol, als Beumke zijn wedervaren heeft verteld. ‘Er wordt inderdaad uit de huizen geschoten. En hier is een inspecteur van politie om u te spreken.’
De inspecteur is in uniform en heeft een sterken trek van gelatenheid op zijn gezicht. Zijn naam is Verhoef. Moet hij zich nog legitimeren, of gelooft de kapitein het zó wel? Ja, dat is anders niet zo eenvoudig meer. Wel, de burgemeester heeft hem gezonden om inlichtingen. Er is namelijk een klacht gekomen van den heer Frans van Gassel Junior - een politieke kràcht met nogal invloed hier in Bolrijk - over mishandelingen en beledigingen door een luitenant
| |
| |
van deze compagnie. Het zal wel overdreven zijn, want hij kènt Frans van Gassel Junior. Maar de burgemeester heeft het eenmaal opgedragen en...
De inspecteur wordt tot groot vermaak van de luitenants op Brinkman losgelaten, hij hoort het verhaal en heeft er schik in.
‘Meneer Verhoef, kunt u mij ook zeggen, hoeveel N.S.B.'ers hier in Bolrijk wonen?’ vraagt Beumke.
Nou, hij denkt een stuk of zestig. Zeker niet meer.
‘Zestig duizend bedoelt u zeker?’
Ja, Verhoef begrijpt den kapitein wel. Het wemelt overal van N.S.B.'ers. Zij zijn tot de tanden gewapend, zij schieten uit hun huizen op den troep, zij verstoppen parachutisten, zij fotograferen, seinen en zijn tot alles in staat. Want - kàn het gemener? - zij hebben zelfs een tijdbom gelegd in een rode-kruiswagen. Gelukkig hebben onze wakkere mannen het bijtijds ontdekt... Maar het zijn er heus niet meer dan zestig.
En waar zitten die gevaarlijke kerels?
Die zijn Vrijdagmorgen tot den laatsten man geïnterneerd... Och, er zal wel verandering in moeten komen, er wordt trouwens al aan gewerkt. Nu staat alles onder het militair gezag, ook de politie. Met het gevolg, dat iedereen politie speelt. Maar dit spel is nu eenmaal vakwerk en zou beter aan de bestaande politie kunnen overgelaten worden, desnoods versterkt door wat hulppolitie van den troep. Onze commissaris heeft geen verstand van oorlogvoeren, hij wil gedekt zijn en zendt alle berichten, rijp en groen, door naar den garnizoenscommandant, die opeens zijn chef is geworden. En de overste van Weesbergen mag een knap officier zijn, maar in Bolrijk weet hij zonder kaart niet eens den weg... En dan is het zeer komisch, dat de troep op straat alle voorbijgangers controleert. Tot spot van heel de gemeente wordt Verhoef, ook al loopt hij in uniform, op
| |
| |
iederen straathoek aangehouden door soldaatjes uit Sint-Oedenrode of uit Waterlandkerkje. En die knapen maken er een kluchtspel van! Verhoef heeft al gezien, dat zij de jonge meiden in de bips knepen om te zien, of die zussen geen pistolen verstopt hadden... Maar er is nog hoop. De autoriteiten zijn aan 't overleggen, of zij van dit soort veiligheidsmaatregelen maar liever zullen afzien.
Inderdaad komt een uur later het bericht, dat er binnen de stad geen burgers en eigen troepen meer worden gecontroleerd. Ook mogen er, behalve bij daadwerkelijk verzet, geen arrestanten meer naar de kazernes gebracht worden, ‘aangezien er geen plaatsruimte meer is.’
Maar Tante Coba geeft zich niet gewonnen. Verleden Donderdag was zij nog van mening, dat het maar eens gedaan moest zijn met dat flauwe soldatenspelletje. Nu is Tante opeens bloeddorstig geworden, zij bijt, krabt en spuwt blindelings van zich af, naar vriend en vijand. Zij wil op alle slakken tegelijk zout leggen, weet alles beter, neemt alle bevelen over, wijst overal de spoken aan en zendt den troep van het kastje naar den muur. Bij iedere luwte in de algemene verwarring heeft zij terstond een middeltje bij de hand om de paniek weer aan te hitsen.
Lanslot en Beumke hebben even tijd om hun zwaargewonden te bezoeken. In een der hoofdstraten stoten zij op Tante's laatste kunststuk. Er zit een complete tirailleurlinie dwars over den weg geknield, met de geweren in den aanslag. De burgers zijn van de straat gejaagd en het verkeer ligt stil, waaronder ook twee vrachtwagens met gewonden, die in twee verdiepingen op planken liggen. De wagens zijn aan den achterkant open en zij kijken tegen de stille, geduldige schoenzolen van doden en gekwetsten. Uit een der laagste hoeken drupt langzaam het bloed op den trottoirband.
‘We mogen niet verder,’ zeggen de chauffeurs. ‘En we staan hier al een kwartier.’
| |
| |
De twee kapiteins schreeuwen de ‘linie’ uiteen en halen eerst de twee bloederige wagens uit de file... Hoe is dit gekomen? Wie is voor deze goddeloze bende aansprakelijk?
Niemand weet het. Ze hoorden zeggen, ze zagen... Eindelijk vernemen zij van een sergeant, dat daarstraks een kapitein was voorbijgereden, die tot de posten had geroepen: Straat ontruimen! Er is een auto op komst, nummer H-zoveel, en daar zitten Duitsers in. Laat ze niet ontsnappen!
Wie deze kapitein was, weten zij niet; hij had een verrekijker op zijn kraag.
Zij gaan naar het hospitaal, waar Beumke moet vernemen dat zijn soldaat Vrijdag, P. aan de bekomen verwondingen is overleden.
Klinker, Losekaat, Vrijdag... Zou Doodewaard nog leven?
Op dit ogenblik schrijft de bataljons-adjudant Stuurman in zijn journaal onder nummer 263:
12.45. Van Dep.Commdt.: Duitsers gezien in koeien- en paardenkadavers.
Tante Coba ontwapent niet.
|
|