| |
| |
| |
[XVIII]
‘Er schijnt toch een eind te komen aan dezen schonen dag in Mei.’
Een felrode zonneschijf hangt laag boven den neveligen horizont van dit vlakke, lege land. Het wordt kil en vochtig. Over zijn doorzwete plunje heeft Beumke de overjas aangetrokken en al zijn tuig weer vastgeriemd. Hij speelt met den kijker, dien hij eindelijk verworven heeft. De eerste drie heeft hij aan de stukscommandanten gegeven, want nu staat hij aan het hoofd van drie zware wapens. De derde is een buitgemaakte zware mitrailleur, die echter veel lichter is dan de inheemse, doch daarom niet slechter. Volgens Christiaansen is die van ons alleen geschikt voor de verdediging en veel te zwaar voor den aanval. Schipper en Verdaasdonk kunnen met de nieuwe aanwinst al goed overweg. Het is alleen de vraag, of zij de storingen snel genoeg kunnen opheffen.
Links is hij aangeleund door de compagnie-Lanslot. Met den kijker herkent hij op ruim een halven kilometer afstand de figuur van Michel tussen de mensen van zijn commandopost.
In zijn rug verheft zich het opeengedrongen massief der stad Bolrijk. Het zoete avondlicht schijnt wonderlijk rustig tegen de voorste rij huizen, waarvan de daken gehavend zijn als door een zwaren storm. Zo'n aanblik is, voor zover hij weet, alleen in Holland te vinden. Hier ligt een stad uitgestald als een scherp afgesneden koek op een grote, groene tafel.
| |
| |
Aan het terrein is te zien, dat hier vandaag een ernstig meningsverschil is geweest. Hier zijn twee weltaansjouwingen tegen mekaar gebotst, zei Quinten. De Duitsers zaten al aan den rand van de stad, doch zijn door de twee andere recrutenbataljons ruim drie kilometer weggeslagen met verlies van een honderdvijftigtal krijgsgevangenen of gesneuvelden. Maar de vijand kreeg versterking; ginds houdt de rest nog stand en maakt het verkeer over drie wegen onmogelijk. De lijken zijn weggehaald, maar de kadavers van koeien en schapen liggen overal verspreid. In Voorhoeve werden hun zenuwen op de proef gesteld door de sirenen, hier loeit zonder ophouden het arme vee, dat heel dezen langen dag nog niet gemolken is. En dit is erger...
Met het blote oog telt hij van hieraf reeds zestien gelande vliegtuigen, waarvan verscheidene later in brand geschoten zijn. Een rookt stug door, nu al drie uur lang. De compagnie heeft een paar onschadelijke bommen gehad, maar nu wordt het van lieverlee wat stiller in de lucht. Af en toe klinkt in het voorterrein de verre roffel van een vuurstoot en maar al te vaak hoort hij in zijn rug een onderling Hollands schietpartijtje, wat hem telkens driftig maakt... Wat doen zij hier eigenlijk?
Een soort regimentsreserve, zei Vorster. Bij hun aankomst in Bolrijk werden zij halsoverkop hierheen gezonden, want de aanval zou zich aanstonds in beweging zetten. Er werd alleen nog even gewacht op een versterking door pag en mortieren, die in aantocht was. Maar de aantocht heeft zolang geduurd, dat er vandaag niet meer aangevallen kan worden; het wordt al donker. Dat is een karweitje voor morgen bij dageraad.
Beumke heeft in Bolrijk als eerste werk een karrevracht zandzakken gevorderd en zij hebben een soort stelling ingericht. Hij heeft de stukken opgesteld en Schipper, die zo
| |
| |
mooi kan tekenen heeft het vuurplan gemaakt. In het voorterrein liggen nog ruim tachtig valschermen. Als de schavotspringertjes het morgen nog eens proberen, wordt de ontvangst niet vrolijk.
Daar, in het stukgeschoten huisje van het motorgemaal, is de opstelling van den commandopost der compagnie, bestaande uit den sergeant Breugelmans, den ordonnans Mijnlief, den Deuzeldonksen tamboer Doorakkers en Schurfie. Maar zolang er nog gebomd kan worden, schuilt deze staf op enigen afstand onder een groepje wilgen.
Even de benen ontlasten. Beumke steekt den kijker op, gaat zuchtend zitten en steunt den rug tegen een schuinen wilg, die juist aan den goeden kant gebarsten en hol is. Het kon niet mooier; hij zit als in een clubzetel. Leunstoel tot C.C. Nu een sigaret.
Hij tast in de Duitse kaartentas, een geschenk van den kapitein-adjudant Van Heusden, toen hij zich kwam melden op het depot-bureau. Eerst nu heeft hij tijd zijn buit wat aandachtiger te bekijken. Hij is er kinderlijk mee verheugd. De leren zak hangt met twee passanten aan den koppel, kan zich als een harmonica tot een royalen omvang uitzetten zonder hinderlijk te worden en gaat met één handbeweging open en dicht. Van binnen is er een stijf, leren tussenschot, waarop wel twaalf hokjes zijn afgestikt voor penhouder en kleurpotloden. Kijk, dit is de gedroomde oplossing voor iemand, die zo dichtgeriemd wordt, dat hij haast op zijn kop moet gaan staan om een bericht te schrijven. En draagt hij de overjas, dan zou de vijand even moeten wachten, tot zo'n kapitein half uitgekleed is...
Hij begint te jubelen tot Jol. Prachtig! En zo doodeenvoudig. Heel je uitzet onder het bereik van één handgreep. In Holland nooit ontdekt. Zou niet model zijn. Fas est ab hoste doceri. Dit is mannenwerk.
Jol is wat afgunstig op het mannenwerk en bromt, dat
| |
| |
hij geen Spaans verstaat. Hij is bezig zijn voeten te wassen in de wetering. Onpleizierige voeten, naar hij zelf bekent, zij zouden geregeld met formaline moeten behandeld worden. Kijk maar, ze zijn helemaal wit uitgeslagen...
Beumke vindt, dat Jol er wat meewarig uitziet, nu hij dat bijna witte hoofd zo zorgelijk over zijn slechte voeten buigt. En het lijkt wel, of hij vandaag weer zichtbaar dunner is geworden. Vier en veertig jaar, vijf kinderen en een klein salaris... Kan Beumke hem van dienst zijn met een paar schone sokken?
Graag, als de kapitein er niet mee ontriefd is. Vorige mobilisatie heeft hij nooit last van die strijkijzers gehad; nu zijn het sponzen... Maar wat ziet de kapitein zijn hals eruit! Er staan gewoon korsten op.
‘Schei uit, Jol. Maak er geen ouwe-mannenhuis van.’
Ach ja, dit is eigenlijk ook geen vak voor huisvaders. Tegen jonge honden moet je met jonge honden vechten.
Maar dan moeten er toch altijd enkele aartsvaders zijn om den kennel in toom te houden, meent Beumke.
Och kom! Napoleon was met zijn vijf en twintig jaar al generaal.
‘Als je zo historisch wilt zijn, moet je de oude garde niet vergeten. Die zien er op de plaatjes nog veel eerbiedwaardiger uit dan jij. Als ze in 't gelid staan, is het één rij witte snorren.’
‘Eén rij humbug!’
Die Jol kan bijwijlen zo gezellig zuur worden. En laten zij aan den praat blijven. Eerst nu hebben zij tijd om na te denken en dit is het gevaarlijkste van heel den oorlog. Voor vandaag schijnen de grootste zorgen voorbij, want zo juist heeft de compagnie gegeten, slechts één uur na den gewonen tijd. Beumke werd al zeer ongerust en stond herhaaldelijk op het punt een ordonnans te zenden... Brave Quinten, wat zal hij gesappeld hebben om tegelijk met de
| |
| |
overplaatsing nog voor het eten te zorgen. Hij kwam aanrijden met den wagen van Johan en er zaten drie kogelgaten in. Natuurlijk van eigen troepen, die elkaar aan 't vermaken waren, want tussen hier en Bolrijk is zelfs geen Duitse vlo meer achtergebleven. En Bolrijk was een senuwe-stad, zei Quinten. Hij bracht rats met gestoofde ossenlappen, kanjers en voortreffelijk! Je kon je portie vlees in de hand nemen en er de lange, malse draden afzuigen. Thuis mag dat niet, maar het is veel smakelijker.
Arme Quinten. Juist toen het eten uitgedeeld was, sloeg er een bom in op ongeveer honderd meter van zijn wagen. Zij hadden het niet zien aankomen, zo was iedereen verdiept in zijn diner, en zij schrokken hevig. Beumke riep: ‘Van het geluid hoef je niet te schrikken, jongens, want als je 't hoort, is 't al voorbij.’ Hij was nog niet uitgesproken of ping! En Quinten sloeg neer als een blad papier. Beumke voelde zijn handen al stijf en koud worden, maar Quinten stond na enkele seconden weer op zijn benen, al was het zeer bouwvallig. Hij schoof beide handen onder den helmrand en zei voorlopig niets dan: ‘Bhoe!... Bhoe!...
‘Quinten, wat hèb je?’, riep de kapitein en het was grote zonde, maar na zijn harden schrik, kon hij nu zijn lach niet houden.
‘Bhoe!... Bhoe!... Me kiese sijn de sjimmie aan 't danse!’
Quinten moest gaan zitten en drinken uit het platte flesje, dat Johan bij zich had. Dit knapte hem op. Zij namen zijn helm af; er zat een nijdige kras in en een lichte deuk. Jol wist het weer: dit was een niet-werkzame scherf geweest, maar Quinten vond hem voor zijn doen werkzaam genoeg; hij zou niet reclameren... En ofschoon hij wit en scheel zag van de hoofdpijn, hield hij zich strak en deed nog allerlei pietluttigheden af. De Belgische chauffeur had geen overjas en of de kapitein een stapeltje vorderings- | |
| |
biljetten wou tekenen, voor een leren jas, voor verduisteringspapier en honderd andere kleinigheden, die er nodig waren in de Mariaschool, het aangewezen kwartier van de compagnie. Quinten zou de bonnetjes met de zorg van een goed huisfaoder beheren en ieder dubbeltje omdraaien. En zou de kapitein geen kans zien om van den majoor gedaan te krijgen, dat de karbouwtjes vannacht in de school sliepen? Anders zouden zij morgen veel minder waard zijn. Want als zijn feldheersblik hem niet bedroog, lag de compagnie hier een beetje voor spek en bonen, vooral in den nacht...
Twee jongens hadden bloedende gezichten van de bom, flinke schrammen, waarop zij niet weinig trots waren. Toen zij met de keukenauto naar den dokter werden gestuurd, gingen zij zo zitten, dat zij in de stad goed gezien zouden worden. Quinten voelde hen wel en maakte het mooier door een paar pakjes noodverband slordig en schilderachtig om hun rode koppen te winden.
En weer moest Beumke aan Koen denken. Eens waren ze bij Arnold Daem, het zoontje van den dokter, aan 't schommelen. Kareltje kwam te vallen, kreeg een groten buil op zijn voorhoofd en wat bloedende schrammetjes in het gezicht. Zij waren toen nog zeer klein en hij brulde heel de familie in het geweer. De dokter was thuis en nam hem haastig mee naar een soort bijkeuken, die hij de ‘slagerij’ noemde. Want het doktershuis lag niet ver van ‘het Kantje’, een achterbuurt waar de bekende bekkensnijders van Deuzeldonk woonden. En elken Zondag, als zij naar het lof van drie uur moesten, staken zij de straat over om te gaan kijken naar het bloed op de stoep bij Dokter Daem... Maar nu was de vader van Arnold zeer geschrokken: Jonge-jonge, wat een geluk, dat hij thuis was! Anders was het verkeerd afgelopen, want het zat op een zeer gevaarlijke plaats. Gauw-gauw!... Dokter Daem begon te zwach- | |
| |
telen, te knopen en te spelden. Op lest was er van Kareltje Koen niets meer te zien dan een paar kleine varkensoogjes, zijn neusgaten en zijn mond... Zie-zo, nu was alle gevaar geweken. De dokter draaide Karel in het rond, bekeek hem kritisch van alle kanten, stak hier en daar nog een grote sluitspeld weg... Zo laten zitten, dan kon het geen kwaad meer. Ja, Karel moest naar school; dat was juist goed voor hem. Vlug maar, het was al bij tweeën. Hè-hè, dat was goed afgelopen, dat scheelde niet veel... Leo en Arnold waren zeer trots, dat zij naast Karel Koen liepen, want de mensen op straat gaapten hen ontsteld aan en vroegen, van wie er dat ene was. Na school brachten zij hem thuis en zijn moeder gaf een vreselijken gil... Een deugniet, die ouwe Daem!
Hij voelt een wurgende pijn, veel erger dan zijn schrijnenden hals, omdat hij nooit meer aan Karel kan vragen: Weet je nog? Toch houdt hij zijn gezicht krampachtig in een opgewekte dienstgrijns, want Jol had het daarjuist al over huisvaders en er is weinig nodig om nu zijn vijf bloeien te laten voordraven. Jol heeft een sigaar aangestoken, ziet er niet meer zo armelijk uit. De avondgloed schijnt rozig op zijn scherpen, mageren kop... Aan den praat blijven. Hijzelf heeft vandaag nog geen ogenblik gedacht aan Liesbet, aan de larven, gediplomeerd of niet, aan de fabriek of aan heel Weerdighem. Ethisch denken is tot nader bevel geschorst.
Dus dit is de oorlog. Hoe vaak heeft hij zich niet afgevraagd, hoe hij zich zou houden in het vuur? Kan men zich harden tegen vrees voor den oorlog, door er dikwijls aan te denken? Reeds vroeg heeft zijn verbeelding zich met deze situatie bezig gehouden. Na den oorlog heeft hij nooit kunnen insluimeren bij het zoete sprookje van de overwinnaars, waarin de oorlog voorgoed was afgeschaft en zij voortaan lang en gelukkig leefden. Toen eindelijk het ver- | |
| |
drag van Versailles in elkaar gegoocheld was, vouwde zijn vader zorgvuldig de krant dicht, staarde peinzend in het vuur en zei: ‘Als ze tot taak hadden gehad om vooral te zorgen, dat er over twintig jaar weer oorlog is, hadden ze 't niet mooier kunnen maken.’ Wel, de ouwe heer was er maar vijf jaar naast... Later, in Frankrijk en België, heeft Beumke steeds gepoogd de oud-strijders aan het praten te krijgen. Het meest is hem bijgebleven wat Kamiel Vanderveeken zei. Kamiel is chauffeur van de fabriek, een doodeerlijke mens. Hij was simpele piot, heeft het Vuurkruis, alle frontstrepen, die er te krijgen zijn, en drie verwondingen. Wat hij van den oorlog te zeggen had? Alleenlijk deez: Ge zat in de tranchée en ge hadt schrik. En als ge d'ruit moest voor 'nen aanval, hadt ge nog meer schrik. Maar ge moest uwen schrik meester worden. Dat is alles. Moet ge dan nog vertellen, hóé ge schrik hadt en hóé g'er meester van werdt? Dat kunt ge toch niet!...
De sigaar van Jol gloeit al zichtbaar. Van den rechtervleugel komt motorgeronk aanbrommen over het koewegje. Het is de majoor; zij gaan hem tegemoet, want hij stuurt op het geteisterde huisje af, waar hij den commandopost weet.
Geen bizonderheden? Is er behoorlijk gegeten? Nu, van dien aanval komt natuurlijk niets meer vóór morgenochtend. Zodra het helemaal donker is, kan de compagnie gaan rusten in het kwartier. Maar dan ook rusten. Dadelijk naar bed en geen straatgeslenter.
‘Dat hoeft u mij geen twee keer te zeggen, majoor,’ lacht Jol.
Ja, ze zijn al gauw zestien uur in touw. Jammer dat er geen verdrag is voor een acht-urigen oorlogsdag. Vorster heeft vandaag meer beweging gehad, dan anders in een hele maand. Maar hier in den polder is het leven nog
| |
| |
draaglijk, hier is tenminste serieus werk aan den winkel. Bolrijk is veel vermoeiender, een hopeloos potje met pieren. De overste struikelt ieder ogenblik over een ander onderdeeltje van het Veldleger, dat zich in de stad genesteld heeft, zonder zich te melden bij den garnizoenscommandant. En ieder troepje gaat op eigen initiatief oorlogje voeren, de stad verdedigen of politie-agentje spelen. In één straat vind je posten van vier verschillende onderdelen, die elkaar straal negéren en haast vechten om een plaatsje. Ze staan zowat deur voor deur... Wat hebben die mensen daar?
Ringmeier, Schutte, Klinker en Van Bennekom zijn genaderd en staan op korten afstand te wachten. Zij hebben elk twee metalen koffertjes in de hand, die doen denken aan onze houten patroonbandkisten.
Ja kapitein, uit een kapot vliegtuig gehaald. Ze zijn van dur-aluminium, weet Klinker, en laat die fijn zijn: onze banden passen er precies in.
Dat is inderdaad fijn, mannen! Een tien met een krul voor die beurt. En een sigaret van den majoor, want dit zijn kerels, die de boter thuisbrengen.
Zij doen of het niets te betekenen heeft, maar krijgen een hevige kleur.
Vorster zegt, dat er gelukkig weer wat munitie gekomen is. Hij heeft ze naar de scholen laten brengen. En Beumke! Morgen om drie uur zit de compagnie weer op haar plaats, geen minuut later; is dat afgesproken? Over een kwartiertje kunnen zij wel afmarcheren. Maar eerst moet op last van den overste de kaarsenfabriek aan den Molendijk geklaard worden. Daar zijn hem uit drie verschillende bronnen Duitsers gemeld. Betrouwbare bronnen, en Vorster gelooft er geen laars van, maar het is gecommandeerd. Gauw een patrouille erheen en het resultaat melden aan Stuurman. Hij wenst den heren de beste rust.
| |
| |
Zij kijken den motor na en Jol zegt: ‘Nog een geluk, dat we gezegend zijn met een B.C., die zijn hoofd niet verliest. Want ik zou van die portretten kunnen aanwijzen, die je op een dag als heden beter in een dwangbuis kunt stoppen.’
‘Dat zeg je nu maar, omdat het visioen van een strozak voor je ogen verschijnt,’ lacht Beumke.
‘Onder andere!... Een zenuwlijder zou ons hier vannacht rustig laten verkleumen. Om toch vooral maar gedekt te zijn. Hoeveel de troep dan aan moreel verliest, is van geen belang.’
‘Ja, je hebt gelijk... Dan zullen we maar opbreken. 'ns Kijken, we beschikken over vijf rijwielen. Als jij nu de wagens laat komen, de secties verzamelt en de compagnie thuisbrengt, fiets ik met vier man even langs die stomme kaarsenfabriek.’
Met één greep tovert hij de kaart en de zaklamp tevoorschijn. Hij ziet, dat de kaarsenfabriek aan den Molendijk op papier niet zeer ver is, maar lastig te bereiken, of hij zou eerst terug moeten rijden naar Bolrijk. En hij weet, hoe het lieve leven daar toegaat. Op dit traject wordt hij met zijn verklede parachutisten wel honderd maal aangehouden door zes-weekse recruten en andere liefhebberijschutters, die den vinger stijf op den trekker houden. Als regel beginnen zij met schieten en kijken dan eens, waarop zij eigenlijk schieten. Neen, dan liever dwars door den polder.
Jol is naar zijn sectie gegaan en heeft gevraagd, wie er met den kapitein op patrouille willen. Er is aanbod genoeg; hij kiest Drost, Klinker, Kaspar en Van Bennekom.
Het wordt een beroerde tocht. Slechts een klein deel van den afstand kunnen zij fietsen en dan begint het gemartel met sloten en hekken. O Heer, laat dit vandaag zijn laatste zweetbad zijn! Er is nog steeds geen kompas bij de compagnie en hij moet oppassen, dat hij in dit laatste restje daglicht niet te veel uit den koers raakt.
| |
| |
Als eindelijk de fabriek vocr hem opdoemt, is het volslagen donker. De oude, vervallen gebouwen zien er troosteloos en zelfs wat spookachtig uit. Een roestig, ijzeren poorthek, staat wijd open en daarachter leidt een stuk sintelweg naar de werkplaatsen. Zij zetten de fietsen achter het hek.
‘Gauw even rondkijken en dan naar bed,’ zegt de kapitein, maar hij is nauwelijks uitgesproken, of zij schrikken hevig van een doffen, dreunenden knal, die uit de fabriek schijnt te komen.
Hé, wat is dat? Zou er toch iets zitten?
Beumke hoort, dat alle vier de karabijnen op hetzelfde ogenblik worden losgehaakt. Ook de haanpallen klikken als op commando. Zij reageren snel, denkt hij en beseft, dat zij ook in vollen vredestijd onder den indruk zouden zijn van deze huiveringwekkende omgeving. De grondnevel is wat dikker geworden; het is een zeer rommelig erf en alles neemt geheimzinnige vormen aan. Onheilspellend ligt daar de fabriek; achter haar zwarte muren en vensters ruiken zij bloed en moord... Een uitgezocht decor voor een griezelfilm. Daarbij komt nog de stank van ranzig vet.
Nu is het geen bevolen formaliteit meer, nu zijn alle spieren gespannen. Drost bukt zich en raapt iets op. Het zijn patroonhulzen, maar het is te donker om te zien, van welke nationaliteit ze zijn. Beumke laat er een proberen in een karabijn. Het ding past, laat zich door den patroontrekker vangen en uitwerpen.
‘Zal ik vooruitgaan, kapitein?’, fluistert Drost.
‘Goed, Drost. Maar dan niet verder dan dien eersten donkeren hoek en ons daarin wachten.’
Geruisloos sluipt de onbetrouwbare anti-militarist over den weg en verdwijnt zonder alarm in de donkere plek. Het schijnt een doorgang te zijn tussen twee gebouwen.
Volgen. De jongens kleven zich vast aan Beumke. Hij
| |
| |
voelt korte ademstoten in zijn nek en een karabijnloop wrijft langs zijn rechterarm.
De gang is overdekt en pikdonker. Aan het einde schijnt een flauwe lichtstreep. Drost zet voorzichtig zijn bajonet op en gaat vooruit door de gang. Nu volgen zij hem op den voet. De vloer is zacht van vet; zij maken niet het minste gerucht. Eerst denkt Beumke, dat zijn kleren aan iets blijven kleven, dan voelt hij, dat twee van de jongens hem vasthouden aan zijn jaspanden. En dit kinderlijk gebaar trekt hem even aan zijn hart. In klaar daglicht denken zij niet aan vrees en zien geen gevaar. Hier in de gespannen stilte van deze zwarte spelonk grijpt hen de angst van het sprookjeskind in het donkere bos.
De grijze vlek is een kierende poortdeur, die uitkomt op een binnenplaats...
Plonk!
Hij heft zijn pistool en voelt zijn rug vol fijne stekels. Maar voor hij zelf kon schrikken, hoorde hij reeds hun adem schokken. Misschien was het niet zo'n harde knal, maar in deze sfeer is het, of heel het gebouw op zijn schedel valt. En het was dichtbij; de slag dreunt nog lang na. Wat is er met Drost?
Hij doet enkele vlugge passen, steekt het hoofd door de opening en voelt de opgespaarde warmte van de stinkende binnenplaats op zijn gezicht. Enkele passen verder de roerloze schim van Drost, die gespannen luistert, karabijn onder den arm als een jager. Als hij nu heel hard boe! riep, zou Drost dan schrikken?... Maar wat kan het geweest zijn? Op een schot lijkt het niet en een bom of handgranaat kan het niet zijn. Ook geen seinpistool, want dan moesten zij licht gezien hebben...
Wat ligt daar?... O, bliksem!
Plonk!
Juist op het ogenblik, dat zijn gedachte zich begon te
| |
| |
vormen, komt de ronkende slag, als bewijs dat hij goed heeft geraden. Niettemin schrikt hij, dat zijn tanden ervan knersen. Achter zich voelt hij de opeengepakte lijven der jongens schudden. Drost heeft zich met een bliksemsnellen ruk naar rechts gekeerd en richt zijn wapen...
Beumke's zenuwen ontladen zich in een kakelend lachje. Tegen den muur liggen benzinevaten, daarstraks uitgezet door de zonnewarmte en thans afgekoeld. Hun bodems zijn met een mooien, hollen boems weer ingestulpt.
‘Kom, jongelui,’ grinnikt hij. ‘Nu moet het maar eens gedaan zijn.’ Overdreven kordaat steekt hij de binnenplaats over naar de enige openstaande deur in het lange gebouw. Maar zij kunnen de grappigheid van het geval nog niet waarderen, zij blijven op zijn hielen en houden zich muisstil. Nu schiet hem een sluwheidje te binnen, dat hij eens gelezen heeft in een avonturenroman. Hij gaat naast de deur staan en terwijl hij zich geheel dekt achter den gevel, laat hij met gestrekten arm zijn zaklamp om den deurstijl naar binnen schijnen, in zoekende zwaaien. Volgens het romannetje zouden de schurken nu op de lamp moeten schieten en hun aanwezigheid verraden. Maar nu gebeurt er niets...
Zij gaan naar binnen. Het is een zaal vol opgestapelde pakkisten en kartonnen dozen.
Nu is het wel geweest. Drost mag voor alle zekerheid nog een schot lossen. Het is een gemeen geluid tussen deze hoge muren. En nu naar bed.
Als zij de eerste huizen der stad naderen, worden zij met drie schoten tot staan gebracht. Door artilleristen van het Veldleger nog wel. Beumke zegt zijn mening in een taaltje, dat geen twijfel laat aan zijn Nederlanderschap en waarvan ook zijn eigen jongens versteld staan. Voor de rest van den af te leggen weg beveelt hij luid praten en dit hoeft hij geen tweemaal te zeggen. Zij schateren om de benzinevaten en
| |
| |
beschuldigen elkaar van angst. Deze luidruchtigheid schijnt te helpen; zij worden nu normaal en zonder vuurwerk aangehouden voor het wachtwoord. En ofschoon de Mariaschool aan den rand van de stad ligt, gebeurt het nog zevenmaal. Toch valt het op, dat er nu veel minder posten staan dan dezen middag.
Bij de zevende statie brult Drost, blijkbaar gesticht door het voorbeeld van den kapitein: ‘Och, val dood, godverdomde muilezel! Je hoort toch, dat we nog geen twintig pas hier vandaan al aangeroepen zijn!’ Terstond horen zij het gerichte wapen hard met de kolfplaat op de stenen vallen. Ook het wachtwoord is opeens niet meer nodig.
‘Die kopraal van ons vloekt een mens het geweer uit de vingers,’ zegt Klinker.
Bij thuiskomst beleeft Beumke nog een trots ogenblik. Als zij afstappen bij het hek, roept de schildwacht kalm en zonder grote stemverheffing: ‘Halt, het woord.’
‘Schuttevaar.’
‘In orde, kapitein.’ De jongen heeft zijn stem al herkend.
Juist, zo moet het. Wie is het? Dat was heel goed van Jolijt. Hij laat zich tenminste niet zo zenuwachtig maken als die andere ouwe juffers. En wat zijn de consignes?
Alleen aanhouden wat hier het hek binnen wil en van de rest niks aantrekken, heeft de luitenant Jol gezegd.
Kijk, dàt is onze compagnie!
Onze compagnie zit al met één been in bed. Het is een naargeestig gedoe in dit spaarzame licht. Ook in deze school is niets voorzien. Er zijn geen middelen om de vele grote vensters te dichten en Quinten heeft zich moeten behelpen met zwarte lampekapjes, die een klein schijfje licht op den vloer werpen.
De kapitein krijgt een nieuwen strozak, maar Quinten heeft hem al met de kolf bewerkt. De luitenants zijn voor de gezelligheid met de onderofficieren in één kamer gekropen.
| |
| |
Ha, dat is fijn. Het is lang geleden, dat hij op een chambree onder de wol kroop. En wil Quinten wel geloven, dat het de beste tijd van zijn leven was?
Hij houdt verschrikt op, want meteen staat hem voor den geest, dat Karel al dien besten tijd zijn slaapje was.
In een groot klaslokaal liggen de bedden langs drie wanden. Uit een zwarte papierhuls valt een zwak lichtstraaltje op een schoolbank. Om nog iets te kunnen schrijven, zegt Quinten. Zij zijn zich aan het uitkleden en het lijkt op ouderwets volkstoneel, vol spoken en geestverschijningen... Nu Beumke voor het eerst sinds den vroegen morgen zijn helm afzet, is hij geneigd zich aan iets vast te grijpen, want het eerste ogenblik zou hij zweren, dat hij naar het plafond zweeft. Ja, zegt Jol, dat geeft een lichtzinnig gevoel. Om niet te zeggen lichthoofdig...
Een kwijnend gesprek wipt van den hak op den tak.
Ze zeggen...
Huh, vanmorgen zaten de valschermjagers al onder de Oude Kerk, in de grafkelders van de Baronnen van Voorhoeve. Verkleed?... Natuurlijk verkleed... Als kosters of als dooie baronnen?...
Quinten meldt, dat de karbouwtjes naar bed zijn. De patrouille is nog bezig met haar avonturen in de kaarsenfabriek. En wat het meest indruk heeft gemaakt? Die ‘grote vloeken’ van den kapitein, toen zij door de schildwachts beschoten werden.
Ze zeggen... De sergeant-majoor Vlot, die nooit over conversatie beschikt, heeft nu gehoord, dat die parachutisten niet hoeven te springen. Ze worden gewoon uit het vliegtuig gegooid. De piloot haalt een handle over en de bodem klapt open.
Jol is beter ingelicht: Hè, wat een kletskoek. Hoe moeten die valschermen zich dan ontplooien? Je moet eens zien, wat een lappen het zijn...
| |
| |
Beumke voelt, dat de stemming wat gedrukt is. Vermoeidheid? Wreken zich de spanningen van dezen dag? Of komt het door dit miezerige licht?
Ze zeggen, dat er ruim duizend Duitsers voor Bolrijk moeten liggen.
Dit is de sergeant Klok. Hij doet in gewone tijden al een beetje somber en verslagen. Beumke blaast minachtend door zijn neus: Ja, vanmorgen moesten er honderd man in den Kruispolder liggen. En minstens driehonderd op Eikelaar. We kunnen dus beginnen met al die cijfers door vijf te delen.
Verdaasdonk heeft uit de beste bron, dat de Duitsers zijn vastgelopen in de Peelstelling en zware verliezen lijden.
Dat is beter.
En in Venlo hebben ze de spoorbrug laten springen, juist op het ogenblik, dat er een pantsertrein overheen reed.
Goed zo, Breugelmans. Een beetje te mooi om waar te zijn, maar bruikbaar.
Brinkman: Ze zeggen, dat alle krijgsgevangenen, toen ze gefouilleerd werden, gummiwaren bij zich hadden.
‘Gummiwaren?’, zegt Quinten peinzend, terwijl hij langzaam zijn sokken uittrekt. ‘Jàh! Dat sal waar sijn. Ik heb er gesien met rubberlaarse.’
De stemming is er...
|
|