| |
| |
| |
[XVI]
Zij zijn aangekomen bij de scholen en de jongens stappen al uit, wanneer een ordonnans meldt, dat de kapiteins bij den B.C. verwacht worden.
Daar zien zij van op. Wat betekent dat; kan hij niet telefoneren? Dan moet het vreselijk geheim zijn.
Zij rijden met den vuilniswagen naar het bataljonsbureau. Op grote hoogten wordt onophoudelijk gevlogen en thans is de luchtbescherming zeer werkzaam. In vijf minuten tijd wordt driemaal alarm geloeid en weer afgeblazen. Toch is het druk genoeg in de straten en iedereen schijnt zijn dagelijksen gang te gaan. De postbode laat aangetekende brieven aftekenen met hetzelfde aniline-potlood, dat hij gisteren achter het oor droeg, en de melkboer ziet toe, dat hij het juiste aantal lege flessen terugkrijgt. Zo te zien is onze Hollander nog niet uit zijn strakke plooi kunnen komen, meent Beumke. Is dit nu bewonderenswaardig of alleen maar dom?
Zij gaan het bureau binnen en groeten nog strammer dan gewoonlijk, want zij voelen zich een beetje trots. De majoor is aan het meten op de stafkaart en in de gauwte zien zij nog, dat hij zich met het vliegveld bezighoudt. Stuurman bromt in de telefoon en schrijft met vliegende vaart.
Beumke brengt verslag uit. Vorster knikt, neuriet een paar maal van mooi en prachtig, maar is er niet met zijn hele hoofd bij, naar het schijnt. Hij komt dicht bij hen staan, spreekt zacht en stottert een beetje.
| |
| |
‘Heren, ik heb beroerd nieuws voor jullie... Ik heb het daarstraks niet willen zeggen, Beumke, zo vlak voor het gevecht... Jullie waren zo goed bevriend, kenden elkaar al zo lang... Spijt me verschrikkelijk... Koen is gesneuveld.’
De majoor heeft iets zwarts in zijn ooghoek, ziet Beumke, waarschijnlijk een beestje. En voor het eerst ziet hij nu kleine groene stippen in die grijze ogen. En achter dat hoofd hangt een ingelijste foto, die hier in dit vertrek is opgenomen. Een oud schoolhoofd met witte, vierkante kuif zit achter dezelfde schrijftafel, omgeven door een krans van onderwijzers. Hoge boorden, afhangende schouders en lange snorren... Vette kopletters in een krant, die voor pakpapier heeft gediend: Duitsers met zware verliezen teruggeslagen bij Narvik... Ik moet sparen voor de studie van Pieter... Heb je geen talkpoeder?... De majoor heeft gelijk: zij kennen Kareltje Koen al lang. Zo lang, dat zij geen voorstelling meer hebben van den tijd, dat zij hem niet kenden. Het begon al bij Zuster Innocentia op de kakschool. En den eersten winter dat zij op het gym waren, zakte Karel door het ijs. Zij krabbelden er met vijf man op af, maar het was daar niet diep en hij kroop er zelf uit. Beumke was geschrokken en schold hem voor stommeling. Had hij dan niet gezien, dat daar een bordje stond met ‘Gevaarlijk’?... En nu, in zijn eerste opwelling, wordt Beumke weer driftig op Kareltje Koen, omdat hij zo stom is geweest zich te laten... Benieuwd, of Elsje nog kans zal zien om achter de waterlinie te komen... Postzegels van Nicaragua en Brazilië... Kareltje Koen? Maar dat kan niet, het is onzin! Daarjuist reed hij weg en op den rug van zijn overjas zie je nog de dubbele plooi, afgestikt met een driehoekje onder de schouderbladen...
‘Majoor, de overste voor u,’ zegt Stuurman en Vorster haast zich naar het toestel, merkbaar opgelucht.
| |
| |
De twee van Deuzeldonk kijken elkaar aan. Michel trekt de wenkbrauwen op, als wil hij zeggen: Daar staan we nu.
Maar bij dit al houden zij toch hun oren gespitst naar het telefoongesprek: ‘Ja, overste... Onze verliezen zijn op 't ogenblik vier doden en veertien gewonden... Ja, dat valt nog mee... Krijgsgevangenen hebben we drie en tachtig plus twee en twintig, die zo juist gemeld zijn door Beumke, dat is honderd en vijf... Ja, voor zover mij bekend, moet de omgeving hier nu schoon zijn, behalve natuurlijk het vliegveld, maar dat ligt ver buiten mijn kantonnement. Ik zou er graag op af gaan, maar ik heb niets in de hand aan wapens en gevechtstrein... Ja, volgens de geruchten moet er flink wat zitten en het is een hele uitgestrektheid. Er wordt zelfs gesproken van drie honderd man met zware wapens, maar het wordt altijd overdreven... Ja overste, hier ook. We hebben al twee van die dingen buitgemaakt, jammer genoeg zonder munitie... Ja-ja, lichte mortieren, zo licht als ik me nooit heb kunnen voorstellen. Grondplaat en vuurmond aan één stuk, kan door één man gedragen worden, als een handkoffer... Ja, de mitrailleurs kan ik gebruiken, zolang er patronen zijn, en die zijn er niet veel... Goed overste, ik laat eerst verkennen... O, de geest onder de jongens is uitstekend, buitengewoon zelfs... Tot straks, overste.’
Vorster legt de telefoon neer en staat met gebogen hoofd zwaar na te denken. Dan kijkt hij verstrooid naar de twee kapiteins en aan de verandering op zijn gezicht is duidelijk te zien, dat hij hen reeds vergeten was.
‘Ja heren, 't is verschrikkelijk jammer... Een van onze beste kameraden... Maar we zullen nu eenmaal aan dergelijke verliezen moeten wennen, hoe eer hoe beter -’
Stuurman komt er weer tussen: ‘Majoor, hier is weer een bericht van de luchtdoelartillerie, dat er op het gemaal in den Kruispolder minstens driehonderd Duitsers zitten.’
| |
| |
‘In Hollandse uniformen, zeker? Dan klopt het precies; dat waren de compagnieën Beumke en Lanslot... Sinds dat bericht de wereld ingeslingerd is, zijn al onze mensen verklede Duitsers. Van alle kanten krijg ik bericht, dat patrouilles elkaar om de oren schieten. Willen de heren alles in het werk stellen om dien dwaasheden den kop -’
Bruning komt binnen met een vrolijk gezicht. Hij heeft de krijgsgevangenen afgeleverd en wou iets melden, dat misschien van belang is. Wel, hij heeft den commandant aan 't praten zien te krijgen, maar deze hield zich potdicht. Tot Bruning over Nederlandse uniformen begon en toen schoot Herr Oberleutnant volkomen uit den haak. Bloodzin! en hoe een gebildeter Mensch (dat was Bruning, 'hm) zo'n groven onzin ook maar één seconde ernstig kon opnemen!... Enfin, meneer was zeer op zijn tenen getrapt en in zijn Empörung liet hij meer los, dan hij waarschijnlijk bedoeld had. Kijk eens, een kind kon begrijpen, dat zij daarmee zichzelf harder zouden treffen dan de tegenpartij. Hun eerste en zwaarste opgaaf was immers verzamelen. Eerst daarna konden zij tactisch optreden in samenwerking met de groepen, die de zware wapens bedienden. Wanneer het verzamelen niet gelukte - zoals nu - dan konden zij alleen wat last veroorzaken, verbindingen belemmeren, verwarring stichten en den vijand een tijdje bezighouden. Nu dan, één lading valschermjagers viel soms al honderden meters uit elkaar. Uit verschillende vliegtuigen springende, werd de onderlinge afstand wel eens kilometers. En landingsvliegtuigen konden op geen stukken na bepalen, waar zij terecht zouden komen. Het was buitengewoon moeilijk om een tactisch onderdeel van honderd man bijeen te krijgen, zo midden in vijandelijk gebied en vooral in dit terrein met zijn vele waterlopen. En dan moest er nog bij komen, dat ze vriend en vijand niet van elkaar konden onderscheiden. Na, danke!
| |
| |
‘Ik geloof het ook niet, voor ik het zie,’ zegt Vorster. ‘Maar we zitten er mee en kunnen er nog plezier van beleven. Dank je wel, Bruning... Heren, we moeten ons gereedhouden voor vertrek naar Bolrijk. Het is daar nog lang niet pluis en de overste houdt rekening met een herhaling van den luchtaanval, morgen bij zonsopgang. Alleen het strikt nodige meenemen; paperassen en grote bagage laat je maar hier... Dat aanhoudend gejank van die luchtbescherming maakt den sterksten kerel krankzinnig. Horen jullie dat? Ginds blaast er een ààn en hier blazen ze nog af... De heren kunnen ieder een stuk of vier kaarten meenemen, die we van de Duitsers hebben afgenomen. Hollandse kaarten. Lanslot, stuur jij dadelijk den sergeant-majoor Christiaansen naar hier? We hebben hiernaast een hoop Duitse wapens liggen. Stuurman, bel even langs de compagnieën, dat zij een stuk of drie handige onderofficieren sturen, dan kan Christiaansen theorie-wapens geven... En ik ga even naar den commandopost van den kapitein Langeveld om die verkenning te bespreken. Tot straks, heren!’
Zij groeten en gaan naar hun vuilniswagen.
‘Die Vorster doet het lang niet slecht,’ vindt Beumke. ‘Heb je gehoord, dat hij wil aanvallen op Eikelaar? Langeveld moet gaan verkennen.’
‘M - m, hij is een manneke,’ zegt Lanslot. ‘Daar heb je Blaauw.’
Blaauw ziet er wat verfomfaaid uit. Het is duidelijk te zien, dat hij een deuk heeft gehad. Hij moet vertellen, hoe het gebeurd is.
‘Ja, 't was rot. Koen heeft er niets van gemerkt. Dwars door zijn helm heen... We waren verspreid opgemarcheerd en kregen een beestachtig vuur. Niemand had gedacht, dat er zoveel mitrailleurs zouden zitten. Hij had juist een ordonnans uitgestuurd om naar het bataljon te
| |
| |
telefoneren voor munitie en infanterie-geschut. Hij had me wat te zeggen en we hurkten even achter een walletje. Toen zag hij, dat links voor ons uit de troep begon samen te klitten. “Het is onnozel om te huilen,” zei hij. “Die jongens zien geen gevaar.” Hij stoof er dadelijk op af en riep al: “Uit elkaar, jongens, niet op een hoopje!” Ze hoorden of zagen niet. Een paar passen verder vond hij een identiteitsplaatje in het gras en raapte het op. Ik dacht nog: wat kan je dat ding nou verdommen!... Hij liep wat hij kon, zwaaide wild met zijn armen en floot. Goed honderd meter van me af, zag ik hem vallen en dacht eerst, dat hij struikelde. Maar hij bleef roerloos liggen. Ik was in enkele seconden bij hem: geen teken van leven meer. Hij lag vlak op zijn gezicht, had zijn armen niet eens meer uitgestoken en dat identiteitsplaatje hield hij nog vast. Gelukkig heeft hij niet meer geweten, wat hem overkwam... Meteen hadden we nog twee doden en vier gewonden. 't Was een afschuwelijk gestumper, dat begrijpt u wel: zes weken in dienst! Ze waren uit zichzelf gaan vuren en niet meer te stoppen, schoten al lopend hun geweer af, zo ongeveer in de richting van die boerderij. Je kon zien, dat ze 't fijn vonden met echte patronen op een echt huis te mogen schieten... Op zichzelf heel mooi natuurlijk, maar net als Koen zei: Om te huilen zo onnozel... Ik rekende bij mezelf uit: temee zijn de patronen op en krijg ik ze niet meer vooruit. Daarom heb ik de compagnie achter een heel laag dijkje laten halthouden en dekken, zo goed als het ging, terwijl ik den enigen zwaren mitrailleur, dien we hadden meegekregen, liet vuren. De Duitsers schoten wel uit de zolderramen, maar we lagen toch ongeveer in een doden hoek. En toen de kapitein Ludanus ons kwam versterken met nog een mitrailleur en de rest van zijn compagnie, hadden de Duitsers zich net leeggeschoten. Ze waren maar achttien man sterk en twee...’
| |
| |
‘Blaauw!’, schreeuwt Stuurman uit het venster en wenkt gehaast.
Beumke stapt in. ‘Geen tijd voor rouwbeklag. En Vorster heeft gelijk: we zullen eraan moeten wennen. Kom, dubieuze post.’
Zij rijden door het dorp en bij de oude kerk laten zij stoppen. In de schaduw van de lindebomen zien zij Langeveld, die zijn veldfles vult aan de pomp.
‘Hé, Langeveld!’, roept Beumke van zijn zitplaats. ‘Maak, dat je op je commandopost komt. De majoor is op weg naar jou. Jij zult het vliegveld moeten verkennen.’
Langeveld doet eerst enkele gulzige teugen.
‘O, alleen maar het vliegveld? Waarom niet meteen de hele provincie Zuid-Holland?’
‘Goed, Langeveld! Zolang je nog behoorlijk kunt kankeren, gaat alles naar wens.’
‘Nou, dat houdt niet over. Ben zojuist naar 't hospitaal geweest en bij gebrek aan neutje, laaf ik me maar aan de marktpomp... Die meneer Oldenhove zit in m'n kop... O, dat weten jullie nog niet? Een drama, niet te geloven... Aan mijn kant, daar in het nieuwe gedeelte, waar al die gepensionneerden wonen, zaten de Duitsers voor dag en dauw al tussen de huizen van de zeeheldenbuurt. Ik kwam er juist aan, wist van toeten noch blazen en daar werd ik aangesproken door een keurig oud heertje, dat zich plechtig voorstelde als de gepensionneerde kapitein Oldenhove van het Indische leger. Eeuwen oud, maar een stalen kereltje om te zien. Uit zijn dakvenster had hij waargenomen, dat een vijandelijke patrouille van acht man was weggekropen in een opslagplaats van bouwmaterialen. Ze waren bewapend met een kort, dik soort karabijn - hij had ook nog geen idee van machine-pistolen - en handgranaten. Hij had al een schetsje gemaakt en legde uit, hoe die patrouille moest worden omtrokken, dan zaten ze muurvast in de
| |
| |
klem en anders zouden ze - bij een aanval van dezen kant - al vechtende van het ene huis naar het andere kunnen terugtrekken, met alle narigheden van dien. Als ik dus van hieruit opmarcheerde, zou hij met één sectie den terugweg afsnijden. Hij had zoiets meer bij de hand gehad, zei hij, en kende de streek op zijn duimpje... Nou ik dacht niet lang na en gaf hem een sectie mee onder den sergeant-majoor Kiliaan. Om op hun plaats te komen, moesten zij onder vuur een stuk open terrein passeren. Zijn snor kwam recht overeind en hij snoof als een ouwe jachthond. Volgen, mannen! riep hij en je kon zien, dat hij genóót. Hij ging zelf voorop, liep als een kievit en sleepte heel de sectie mee. Kiliaan zei later, dat hij niets meer te commanderen heeft gehad... En het was goed bekeken, want toen ik met twee secties opmarcheerde, probeerden de Duitsers terug te trekken en liepen recht in het vuur van dien ouwen ijzervreter. Ze vochten nog even, maakten wat ruiten kapot met hun handgranaten en gaven het op... Aan onzen kant was alleen de ouwe heer gewond, schot door zijn borst. Toen ik bij hem kwam, had hij het erg benauwd en sprak al moeilijk. Hij zei: “Nou meneer, dat is m'n laatste commando geweest. Maar we hebben ze toch.” Hij lachte nog even en verloor zijn bewustzijn. Ik heb hem in een auto naar het hospitaal laten brengen, maar toen ze daar aankwamen, was hij al dood... En jullie kunnen het idioot vinden, maar ik loop er voortdurend over te piekeren, dat het niet eens in m'n stomme hersens is opgekomen om hem tenminste te bedànken, toen er nog gelegenheid voor was... Nu gaan we waarschijnlijk hier weg, weet je. En ik wou zo graag iets doen om het goed te maken. Ik had al gedacht om hem door de compagnie met militaire eer te laten begraven.’
‘Je moet het ouwe hoofd koel zien te houden, Langeveld,’ zegt Beumke. ‘Er zijn nu belangrijker -’
| |
| |
‘Ja, dat wéét ik! Het vliegveld verkennen. Ik gà al. Da-ag!’
Zij rijden verder.
‘Wij niet naar 't hospitaal,’ zegt Beumke.
Lanslot schudt het hoofd. ‘Die Langeveld is ervan uit het lood geslagen, zou je zeggen.’
De vuilniswagen remt schielijk. Bijna hebben zij een aanrijding met een kapitein, die op een zeer kleine, grijze motorfiets rijdt, waarvan de nummerplaat nog nat is van oranje-verf. Met enige moeite herkennen zij de Ridder, want zij zien hem nu voor het eerst met den helm op. De zevende compagnie rukte zelden of nooit uit...
‘Waaghals!’, roept Beumke uit het portier.
De Ridder grijnst. Ja, alle begin is moeilijk. Hoe het gaat? O best, zijn ouwe rakkers zijn fel als tijgers; hij wil ze niet ruilen voor recruten. Van heel het bataljon heeft zijn firma den grootsten omzet in krijgsgevangenen, een recordcijfer. En de onkostenrekening is betrekkelijk laag: zes gewonden, waarvan één ernstig, doch niet hopeloos... Maar van Duitsen kant heeft hij een staal brutaliteit gezien, dat de moeite waard is. Vanochtend in alle vroegte ging hij een sectie opstellen bij de Keerbrug aan den weg naar Den Haag. Hij had volgens zijn orders juist de brug laten optrekken, toen er één enkele Duitser kwam aanrijden op ditzelfde D.K.W.'tje. Meneer reed kalmpjes tot vlak voor de brug, keek zonder enige belangstelling in ruim dertig geweerlopen en salueerde. ‘Die Brücke soll heruntergelassen werden.’ En dat op een toon, of hij een berichtje kwam overbrengen. De Ridder was werkelijk een ogenblik sprakeloos, maar niet lang. ‘Hände auf, Donnerwetter!’, riep hij. ‘Ach, machen Sie doch keinen Unsinn,’ zei de rakker. Toen werd het te mal. ‘Ik tel tot drie en laat uit lauter Unsinn vuren,’ zei de Ridder en eindelijk gingen de handen omhoog, terwijl het knaapje - hij was maar net twintig -
| |
| |
nog wijs en zorgelijk het hoofd schudde over zoveel dwaasheid. De jongeheer was op weg naar Den Haag, maar wat hij daar in zijn eentje moest gaan doen, kon je niet uit hem lospeuteren. Een voorspoedig kind, wat?... Maar wat zeggen ze wel van dit karretje? Als de heren interesse hebben, wil hij wel eens uitzien naar meerdere exemplaren en een offerte maken. Vrijblijvend!
‘Wij rijden auto,’ zegt Beumke hoogmoedig en rinkelt met de vuilnisbel. ‘Vooruit maer, James!’
O Heer, geef mij lust tot werken... Dien rotdeun heeft hij te danken aan Reus Haas, den zakenman, die zich beleefd houdt aanbevolen, o Heer, met zijnen geest in zijne handen. Wat moest Karel weer lachen, toen die zak Jezus, Maria en Jozef aan 't mobiliseren was voor zijn particulier gebruik. Karel kon altijd zo smakelijk en uitbundig lachen, dat de tranen uit zijn ogen sprongen. Toen zij buiten stonden, was zijn wang nog nat en daar begon Michel opeens handjes te geven. Hoe kwam hij daarbij: intuïtie?
Voorzichtig gluurt hij uit zijn ooghoek naar het onaandoenlijke gezicht naast hem. Het ziet er niet bijster intuïtief uit... En nu hoort hij, dat ook Michel aan het neuriën is, heel even maar, en het wijsje komt hem bekend voor...
Op de torenklok van de Roomse kerk is het kwart voor negen... Om kwart voor zes heeft Beumke nog aan Koen gedacht in verband met Hanneke Platgat. Was hij toen al gesneuveld? Als er een hemel bestaat, zou iemand als Karel er nu al moeten zijn, want volgens de verhalen van Broeder Ambrosius en de andere deskundigen, gaat zoiets met ontzaglijke snelheid. Om zo te zeggen draadloos. Verbeeld je, dat Karel daar in de buurt van Hanneke Platgat terechtkomt: een opwekkend gezelschap! In Deuzeldonk zeiden de mensen, dat zij ieder jaar een rekening van over de vijfhonderd gulden had aan wijn en sigaren voor de kapelaantjes. Maar een bedelaar of orgeldraaier zou nooit bij de rijke
| |
| |
juffrouw Soeren aanbellen. Vijfhonderd gulden was toen een bom geld, het jaarlijks inkomen van een arbeidersgezin. Karel's moeder zal om en bij de zeshonderd gulden weduwenpensioen getrokken hebben... En op een onbewaakt ogenblik had Kareltje gehoord, dat zijn ouders, die zich alleen waanden, met weinig eerbied over juffrouw Soeren spraken. Zijn moeder zei toen zelfs: ‘Als ik zeker wist, dat een van ons' meiskens moest opgroeien tot een serpent als Hanneke Platgat, zou ik ze net zo lief achtermekaar doodnijpen.’ Dit was een grote ontdekking voor Kareltje Koen en hij kreeg het gevoel, dat Hanneke nu opeens vogelvrij was in plaats van een machtig en gevreesd kwezeltje, aan wier wraakzucht de burgemeester zich niet eens zou willen branden... Het was toen in de Meimaand en zij moesten samen naar de kerk voor het Rozenhoedje. Hanneke Platgat liep voor hen uit en zij tuurden als betoverd naar het ontbrekende lichaamsdeel onder den zijden sleeprok. Toentertijd was iedere man beledigd, wanneer een vrouw zich dorst te vertonen zonder een stevige, ronde achterhand. Aan het eind van de Kerkstraat riep Karel opeens zo hard hij kon: ‘Hanneke Platgat!’ en voor zij kon omkijken, schoot hij terug om den straathoek, recht tussen de benen van zijn vader. Toen kreeg hij de klappen van links en rechts, want destijds hadden alle vaders zeer snelle handen en dat was zo verkeerd, werd later geleraard, o! zo verkeerd...
‘Een beetje hol gevoel van binnen.’
‘Ik scheur van den honger,’ antwoordt Lanslot.
‘Kijk, dat schijnt toch waar te zijn. In oorlogsboeken is altijd sprake van honger en eten-halen onder levensgevaar. Bij de vele verschrikkingen, die er beschreven werden, leek het soms wat onwaarschijnlijk.’
Er is nieuws bij de compagnie Beumke. Een kwartier
| |
| |
geleden is aan den achterkant van de school een projectiel ingeslagen en heeft een hoek van het gebouw gerukt, enkele vierkante meters groot. De troep was beneden en aan den voorkant, daarom zijn er geen gewonden. Jol heeft de scherven gezien en al uitgemaakt, dat de granaat afkomstig is van ons eigen luchtdoelgeschut. Quinten zegt, dat het niets te betekenen heeft, nu we weten, dat het niet kwaad bedoeld was. En hij is naar het hospitaal geweest. Daar was hij zo vrij om te zeggen, dat de kapitein hem gestuurd had, want het was er druk en ze zagen hem niet graag komen. Onze gewonden maken het goed. En wie zou het geloven; dokter Krijger deed helemaal niet hopeloos over Doodewaard en zei, dat die schoten niet ongunstig zaten. Hij was minder te spreken over Niemandtsverdriet; dat was een grote vleeswond met veel kans op infectie... Dan heeft Quinten weer twee kijkers opgeduikeld, waaronder één besten, afkomstig van den Duitsen officier. Hij heeft er den luitenant Bruning op attent gemaakt en die zei: Doet mir lijd, maar we komen een paar kijkers te kort... Van Kapitein De Ridder heeft hij twee bijkoks gekregen. En een hoornblazer, een uit het Veldleger van ons regiment. Hoort eigenlijk in de Peel thuis, maar is vanochtend in Den Haag ontslagen uit het hospitaal en kon niet meer bij zijn compagnie komen. 't Is een jongen uit Deuzeldonk en hij kent den kapitein heel intiem van gezicht... In het kamertje hiernaast staat brood-en-koffie gereed, moordkoffie uit de Sierk'n. Maar dan moet de kapitein niet lang treuzelen, want de luitenants zijn al begonnen en richten grote verwoestingen aan.
Beumke ziet, dat zijn favoriet Klinker door de gangen loopt te pronken met een Duitse uniformpet. Hij schudt het hoofd en Klinker probeert even hard met de hakken te slaan als de Duitsers het doen.
Kuch met margarine en kaas; bestaat er iets beters? Jol
| |
| |
is al verzadigd en heeft een grote sigaar aangestoken. Het is een ‘Ritmeester’, ziet Beumke, dat was ook het merk van Karel. Rookte er altijd één per dag, na het eten, zelden meer. Sparen voor de studie van Pieter...
En nu schijnt Jol den oorlog wat koeler in de ogen te kijken. Hij meent zelfs zijn uitval van dezen morgen in de reparatie te moeten geven. Hij zegt: ‘Hadden we nu maar een volledige uitrusting, kapitein, dan zouden we toch verduiveld aardig kunnen werken. Want de jongens zijn magnifiek.’
Ja, nieuws is er genoeg; De Wit houdt de radio bij. De Duitsers hebben meteen alles aangepakt: Nederland, België en Frankrijk, maar ze worden overal met zware verliezen teruggeslagen. Volgens de radio is dit de laatste noodsprong van Hitler. In Brabant zijn al honderdduizend man gemotoriseerde Franse troepen aangekomen.
Dat is vlug. In goed vier uur tijd met een kolonne van honderdduizend man, jonge-jonge! Van Valenciennes naar Eindhoven is ongeveer 225 kilometer, weet Beumke, want vorig jaar heeft hij dit stuk zelf nog gereden.
En de Engelsen zijn al aan 't landen in Vlissingen, Hoek van Holland, IJmuiden...
Ook dat is vlug, eigenlijk nòg vlugger dan de Fransen.
Dan is er een order, dat we ons niet meer in blauwe overalls mogen vertonen, omdat de vijand dezelfde overalls gebruikt... Jol heeft die Duitse overalls gezien en hij gelooft, dat dit een ernstig geval van kleurenblindheid moet zijn. Als er nu maar geen vijanden gesignaleerd worden met als herkenningsteken een sigaar in den mond... Hij kijkt met bezorgdheid naar de witte as van zijn Ritmeester.
En steeds volgens de radio dragen de parachutisten niet alleen Nederlandse uniformen, maar zijn ook verkleed als nonnen, priesters, postboden, veldwachters...
Ja, dan wordt het moeilijk.
| |
| |
Er zijn ook vliegtuigen geland met Duitse dienstmeisjes aan den stuurknuppel.
Wat is dat nu voor gekheid?
Ja, als zij ook een kapitein hebben, die helemààl niets begrijpt... De dienstmeisjes wisten natuurlijk precies, waar ze moesten landen!
Beumke slaat zich voor het hoofd. Dat hij daar niet eerder aan gedacht heeft!
Er worden deugnieterijen gezegd over dienstmeisjes en stuurknuppels. Beumke besluit, dat we bij gebrek aan zware wapens onze toevlucht zullen nemen tot een roddeloffensief. De Wit moet eens laten horen wat er eigenlijk in Engeland verteld wordt.
Daarbuiten kreunen de sirenen onvermoeid. Hoog in de zonnige lucht ronken de vijandelijke motoren...
Even later weerklinkt een negergezang, voorgedragen door een dame met gebarsten bierstem, begeleid door een geraas, dat doet denken aan een klinknagelfabriek in vol bedrijf...
Dat is in orde. En Hilversum?
Een optimistische jubelstem kondigt het optreden aan van het Vara-Kinderkoor De Krekeltjes. Als eerste nummer gaan wij horen: ‘Op een schonen dag in Mei’...
|
|