De vlam in de pan
(1943)–Anton Roothaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
[XV]De voorste auto is een vuilniswagen en Lanslot zit naast den bestuurder. Maar voor Beumke is nog plaats in de cabine en als het teken voorwaarts is gegeven, wordt de aanval besproken op de ene kaart, die deze strijdgroep rijk is. Zij behoeven hun hoofd niet te breken over listigheden om den vijand te verschalken, meent Beumke. Op zo'n tennisveld bestaat er maar één tactiek: vluchten in de richting van den vijand. Als de troep gaat liggen knallen, zijn in vijf minuten de patronen op. Dan liggen ze daar voor schietschijf en kunnen misschien niet eens meer terug. Nu hebben die Duitsers waarschijnlijk ook geen wagons bij zich, maar ze hebben een veel gunstiger positie. ‘M-m... Onze grote vriend de polder is onze grootste vijand geworden.’ Beumke knikt peinzend. Van jongsaf hebben zij geleerd, hoe voordelig in polderland de verdediging is en hoe moeilijk de aanval. In dit terrein, in die gloeiend-hete polders van Augustus 1914, toen zij in Delft lagen, werden zij voor het eerst gedrild in het tirailleren. Met de gedachte waren zij tenminste al vroeg vertrouwd, want bij al die zweetpartijen was hun jonge verbeelding werkzaam; zij droomden zich de werkelijkheid. ‘Michel, onze enige toer zal zijn het pensionaat in beweging te houden. Het beste is, dat we zelf voorop gaan. En dan geen diepte, één linie, zo breed en ijl mogelijk. | |
[pagina 215]
| |
Anders heb je kans, dat de achterste secties door de voorste linie gaan schieten. Het zijn recruten.’ ‘M-m... Zullen we niet proberen van twee kanten te naderen? Zo, dat w'elkaar niet kunnen raken.’ ‘Natuurlijk. Laten we zeggen in een rechten hoek, uit Zuiden en Oosten. Ik moet de mitrailleurs zo ver mogelijk naar voren brengen, want we hebben geen afstandmeters. En geen kijkers om in te schieten. Maar misschien kunnen we met het blote oog den bundel volgen; we hebben de zon in den rug. We zullen zien, zei de blinde.’ De kolonne houdt stil achter een beschermende huizenrij, waarvan het laatste De Waterlelie is. De oude afspanning ligt vreedzaam in het vroege zonnetje. Beumke wijst Lanslot op den trog, die voor het huis staat; dat is een zeldzaamheid. En nu is het of zijn denkvermogen zich splitst. Terwijl hij den aanval in alle onderdelen wikt en weegt, staat een oud, vergeten beeld hem helder en scherp voor den geest. Aan den trog een warm, geurend paard onder een vliegennet van fijn koord, versierd met blauwe flosjes als korenbloemen. Het is de herberg Den Dorschvlegel aan den Brakkenhorster weg en dit is Tinus van Empel, kijk maar, het staat in koperen letters op het haam: M V E... Het is Maandag, want de plooien zitten nog stijf in zijn blauwen kiel, en hij fluit het aangrijpende lied van de arme vrouwen en kinderen, of het een feestmars is. De zon blinkt op zijn groot knipmes, waarmee hij den zesponder aansnijdt. Beurtelings rechts en links, lange driekantige repen. De kleine Leo Beumke kan zijn ogen niet losmaken van dat prachtige, blonde paardenbrood en het water komt hem in den mond. Maar als jongen van de rijke school kun je niet om brood schooien... Hoe kwam het toch, dat een Brabantse boer toen altijd een harde ruziestem opzette, als hij vriendelijk was tegen kinderen? ‘Zijt-de-gij er gene van Bumkes uit de Kasteeldreef?... En hoe hiet-de-gij?... Leo?... Ok 'n | |
[pagina 216]
| |
stukske? Van brood wor-de groot, van mik wor-de dik... En van peirdebrood wor-de steirk.’ Dien avond kreeg hij thuis een draai om zijn oren, omdat hij te lang om paardenbrood bleef dwingen. Het was wel niet zo lekker, als het er uitzag, maar hij wou sterk worden... Zij gaan met de sectie-commandanten naar het achtererf. Eerst heeft onze-Ariër de leiding, hij wijst de ligging van het gemaal en beschrijft het terrein, dat hij verkend heeft. Jol is weer bijgetrokken, hij is altijd veel opgewekter als Bruning er bij is. Dan bepaalt Beumke de aanvalsrichtingen. Iedere compagnie krijgt één stuk mee om uit verschillende hoeken te kunnen vuren, anders verdwijnt al onze kostbare munitie in één en het zelfde gaatje. Lanslot kan gedekt achter den Ouden Graafdijk naar zijn uitgangsstelling marcheren Iemand nog iets te vragen? Hij bekijkt het erf en zucht zwaar. Een treurwilg als prieeltje. Om den stam een ronde, groengeverfde bank. Hier, naast dat aandoenlijk tafreel, één onnozele mortier met richtmiddelen. Het gemaal ligt daar als een schietschijf en het eerste schot is raak. Die Duitse schavotspringertjes zijn ongetwijfeld uitgezochte exemplaren en niet bepaald schuchtere jongelingen, maar na drie van zulke zware pillen droomt daarginds ieder mensenkind van den bok. Lanslot verdwijnt met zijn troep achter den dijk. En daar is onze majoor met zijn nieuwe motorfiets. Hij zit op de duo en laat zich rijden door een ordonnans. Zijn gezicht staat bezorgd, maar als hij Beumke ziet, klaart het op, misschien wat al te schielijk. Goed zo, dat is vlugger, dan hij had gedacht. En wat zijn de plannen?... Juist, zo zou hij het ook doen. Ja, Bolrijk moet lelijk in 't nauw zitten. En een verwarring! De overste hangt met zijn drie bataljons recruten in het luchtledige, weet nog niet onder wiens bevelen hij staat, en voert oorlog op zijn | |
[pagina 217]
| |
eigen houtje om den vijand van de stoep te houden. Dat rijdt elkaar onvermijdelijk in de wielen. Uit alles blijkt, dat al onze geleerden bij elkaar deze situatie nooit hebben kunnen dromen. Maar enfin, een half uur geleden hadden we al zeven en veertig krijgsgevangenen. We zullen doen wat we kunnen. Zodra de toestand hier wat opgeklaard is, zal waarschijnlijk de order komen, dat we moeten oprukken naar Bolrijk ter versterking. Succes, Beumke! Even later volgt hij met zijn compagnie een armoedig rijtje wilgen, dat eindigt bij een boerenhofstede. Vandaar is het in rechte lijn nog zeshonderd meter schuinslinks. Hij heeft als eerste de boerderij bereikt en staat met den rug tegen den muur de lange file af te zien, wanneer van achter het huis een vliegtuig schuin over den afgelegden weg raast. En vóór hij het kan verhinderen, vuurt de compagnie uit alle lopen. Hij grabbelt nog naar zijn fluitje, maar het kwaad is al geschied. De machine is zo laag, dat hij den mitrailleurschutter, die in den staart zit, een ogenblik recht in het gezicht kijkt. Deze schrikt, richt zijn wapen en vuurt over de wilgen. Beumke ziet den vuurstoot aanslaan in de zware klei, gelukkig ver buiten de bomenrij. En nog eens veegt de bundel er overheen. Zijn hart wipt in zijn keel. Als dat maar geen brokken geeft! Maar het gaat snel; in enkele seconden is het gevaar geweken. Zijn er treffers? Het schijnt van niet. Op groteren afstand ziet hij den vlieger van koers veranderen. Komt hij terug? Het heeft er veel van. Nu snel besluiten; de boerderij geeft tenminste wat dekking. Maar de compagnie is uitgerekt over een lengte van meer dan honderd meter en zo'n verplaatsing trekt onmiddellijk de aandacht daarboven. Niet aarzelen: looppas! Zij rennen. Hij staat op het erf, jaagt hen in schuren en stallen. Juist is het laatste plukje geborgen en de vijand scheert brullend over hem heen. Een kriebelig moment... Voorbij! | |
[pagina 218]
| |
Dan staat hij midden in zijn kudde en zet een keel op: Kijk, zo moet het juist niet! En zulke stommiteiten moeten zich niet herhalen. Er wordt geen schot meer gelost zonder bevel. Onze opdracht is dat gemaal te klaren. Daar moeten we heen en liefst zo ongemerkt mogelijk. Die vlieger had ons niet eens gezien. En terwijl we Jantje moeten hebben, gaan zij op PietjeGa naar voetnoot1) vuren, die voor ons van geen belang is. Begrijpen ze nu, dat al hun geschiet in het voordeel van den vijand was? Hij zwijgt erover, dat de bezetting van het gemaal nu wel klaarwakker zal zijn. Niet ontmoedigen... Na drie maanden dienst is er nog veel te leren. Hoe moet Karel zo iets klaarspelen met zijn zes-weekse baarden? Nu nog een kleine 300 meter recht vooruit in de volle zon, met een boordevol slootje als enige dekking. Vanaf het boerenerf ziet hij in een halven cirkel een nauwelijks onderbroken horizon. Rechts de grijze torens van de stad Bolrijk. Hij roept het kader bij zich. Zorgen, dat er volstrekt niet meer gevuurd wordt. We marcheren recht door, met afstanden van minstens vijf pas, tot we den vijand midden op de flank hebben. Dan gaat de linie op fluitsignaal links uit de flank op het gemaal af. Zij houden de mensen zo ver mogelijk uit elkaar en dat zal niet meevallen, want bij gewone oefeningen hebben zij al de neiging om op elkaar te kruipen. Volgens de verkenning komen we zowat honderd meter verder voor een brede sloot. Daar niet treuzelen, vlot erover, desnoods met een natte broek. Maar de mitrailleur moet er ook over en liefst droog... ‘Hij komt er droog over, kapitein,’ zegt onze-Ariër bedaard. Prachtig. Nu dan, voorwaarts gewone pas. Juist als hij kijkt, of er al iets van de andere compagnie te zien is, veegt daarginds een lange, grijze schaduwstreep over den hogen dijk. Eerst beduidend later komt het verre, | |
[pagina 219]
| |
zwakke fluitstootje van Lanslot. Dat was goed! Alles tegelijk in één golf en weer dadelijk verdwenen. Op dien dijk zijn ze vanaf het gemaal zichtbaar. Maar hijzelf ook, wat dat betreft... O Heer geef mij lust... De knapen hebben er een tempo in; hij moet jakkeren, of ze lopen hem voorbij... Nu zijn we ver genoeg. Er komt nog steeds geen vuur... Hij springt over de sloot, fluit voorzichtig en strekt zijn arm. Voor allen zichtbaar, loopt hij nu midden voor het brede front uit. Hij zal een kalm looppasje aannemen, een toneeldrafje. Dat verhoogt het élan. Telkens ziet hij links en rechts achter zich. Lieve hemel, daar is hij wat begonnen. Kalm aan jongens, hij is geen vijf en twintig meer! En daar is de grote sloot; zeg maar wetering. Hup! Niet kwaad voor een ouwen kapitein, al zegt hij het zelf. Hij valt languit op den anderen oever en komt slechts met de schoenen in het water. Er zijn wel slechtere springers, ziet hij. Plons, plons, daar gaan er al twee, maar zijn bliksemsnel weer op het droge. Waar blijft de mitrailleur?... Verrukkelijk! Ja, eigenlijk is hij oud genoeg om overtuigd te zijn, dat deze tocht een waanzinnige onderneming is. Maar dit is een schouwspel, dat hij nooit zal vergeten. De blonde reus Hopland uit Oirschot, waar niets dan flinke mensen wonen, staat tot zijn oksels midden in de wetering. Ketelaars, de gevangeniskleur nog op zijn gezicht, en zijn spitsbroeder Robbers staan bij de kanten, tot over de knieën in het water. En terwijl hij kijkt, is het al gebeurd; Hopland reikt de zware pijp boven zijn hoofd aan Robbers en daar ligt ons kostbaar familiestuk droog en proper aan wal. Middelerwijl jonassen Puile en Scheermakers de affuit naar den overkant. En zij schateren het uit, omdat Hopland er zo verzopen uitziet, als hij aan land komt. Er loopt een dikke straal water uit het kruis | |
[pagina 220]
| |
van zijn broek... Ooit zulke prachtschurken gezien? Vooruit maar weer. Hij is niet meer voorop, hij heeft al zijn adem nodig om niet achter te blijven. En dat op een nuchtere maag... Gelukkig, dit is een slootje van niets. Toch voelen zijn benen aan als griesmeel; er moeten geen weteringen meer komen... Zou de foerier droge kleren hebben voor zo'n buitenmodel als Hopland?... O Heer geef mij lust... Zal hij nu zijn kraag maar even -? Daar komt het vuur. En onze-Ariër heeft niet te veel gezegd; het is lang niet kinderachtig. Groot orkest en niets dan mitrailleurs. Dat is een andere uitrusting, geachte excellenties!... Waar blijven al die bundels?... Het wordt steeds minder kinderachtig, het is één duivelse roffel, waarin geen afzonderlijke schoten, ja zelfs geen vuurstoten meer te onderkennen zijn... Voorlopig geeft het alleen maar een hol gevoel in je buik. En een navrant gehoor. Ça vous tape sur le système, zou Robert Maréchal zeggen. Dat zegt hij al, wanneer een deur piept... Maar hij ziet nog altijd geen bundels aanslaan. Vuren zij alleen op de andere compagnie? Arme Michel... Nu heeft een mens geen ogen genoeg... Jasses, wie valt daar?... O, de jongen struikelde, komt weer dadelijk overeind. Toch was het, of er met honderd naalden even in zijn nekvel werd geprikt. Zuinig zijn met andermans kinderen... De vensters van het huisje zijn al duidelijk te zien. Het verminkte molentje staat aan den achterkant... Toe, bedaar een beetje daarginds. Ze lijken wel razend. Belzebub als tambour-maître. Is dat rennen; hij raakt snel op. En als je zo loopt, wordt de afstand steeds kleiner, eigenaardig... Daar spat zand op! Een lange vuurstoot, te laag zou je zeggen... Oei-oei, nu gaat het verkeerd, daar halverwege den linkervleugel. Hij moet er als de weerlicht bij zijn, anders drommen zij samen. De eerste gesneuvelde vormt een gevaarlijk moment bij zulke grasgroene soldaatjes... | |
[pagina 221]
| |
Zijn adem piept, zijn mond is van leer. Het groepje rond den gevallene wordt groter: vijf, zes. Hij probeert te schreeuwen en zwaait fel met den arm, want enkele nieuwsgierigen, die al ver voorbij waren, hebben keert gemaakt en komen terug. Vlot begint te fluiten, heeft het ook gezien. Zij aarzelen even en trekken weer voorwaarts. De kleren van Doodewaard zijn al losgemaakt. ‘Kapitein! Kapitein!’ Zo roept een kind om zijn moeder. Die blauwe ogen staan haast zwart van angst. In de blanke huid van dit jonge, platte buikje zit een puntvuurtje van drie, een gelijkvormig driehoekje. Met de machine geponst. Het bloedt niet overvloedig, maar door die scherpe, zuiver-ronde gaatjes puilt iets grijsachtigs... Je kijkt even en trekt dan een gezicht, of het veel meevalt. ‘Stil maar, jongen. Het zal veel beter aflopen, dan je denkt.’ ‘Gelooft u dat, kapitein?’ Zwaar hijgend wordt het gezegd, maar het gezicht wordt al rustiger. ‘Wel zeker! Ze knappen je best op, hoor! Blijf stil liggen en wind je vooral niet op. Dadelijk brengen we je naar 't hospitaal. Visser blijft bij je. De rest: voorwaarts! Een verbandpakje openmaken, Visser, los op de wondjes leggen en niet meer aanraken. Rustig blijven liggen, Doodewaard!’ ‘Ja kapitein.’ Dien kan ik gevoeglijk afschrijven, denkt hij, al lopende. En wat gebeurt er verder? Het vuren was even verslapt, nu begint het lieve leven weer... Geen bundels te zien... Hij is een stuk achter geraakt. Kijk, dit is volkomen fout. Je hebt geen tijd voor ziekenbezoek; daarvoor bezit een fatsoenlijke compagnie haar goed-gedrilde hospikken... Juist Doodewaard, zo'n aardige, vlotte jongen... Als je aan dien ketting getrokken hebt, hou je nog net genoeg water over om je handen te wassen... Doodewaard, nomen est omen... | |
[pagina 222]
| |
Volgens de oorlogsliteratuur, die je al die jaren te slikken kreeg, maakt de eerste zwaargekwetste een verpletterenden indruk. Neen heren, met 150 jongens aan je jas heb je geen tijd om verpletterd te zijn. En gelukkig ook geen tijd om na te denken... O, dat gaat goed; daar komt Michel al aanzetten... Maar wat doen onze mitrailleurs eigenlijk voor den kost?... Ginds heeft Schipper een walletje van een halven meter gevonden. Er zit al iemand achter het stuk... Toe Schippertje-lief, maak voort, jongen, geef hem gas... Ha, dat geluid! En pal er bovenop, als een verre echo, die van Jol. Het is, of de poorten des hemels voor hem opengaan, het is muziek! En de uitwerking op dat huisje! De ruiten spatten er uit. Pannen vliegen van het dak, als duiven den polder in. Er stuift een dikke wolk van houtsplinters en steengruis... Dat is goed geraakt van onzen-Ariër; hij heeft den afstand zuiver geschat... Hé, nu geen storing, alsjebliéft geen storing... Gelukkig, daar gaat hij weer... Het noodverband los op de wondjes leggen, Visser!... Wondjes! Dat was een gelukkige vondst, zo maar zonder nadenken... Nu voelt hij geen benen meer; er is zelfs geen griesmeelpap van overgebleven. Toch loopt hij. En dit was zijn grootste zorg, de ‘drang naar voren’, waarover zo wordt uitgeweid in de tactiekboekjes. Neen, zo'n élan heeft hij nooit kunnen dromen. In alle toonaarden is het ons voorgepreveld, dat wij nu eenmaal geen soldaten zijn. En dat was maar goed ook, zei de firma. Zeker, een genoeglijk tijdverdrijf is het niet, maar nu voelt hij zich toch leven, zooals hij nooit heeft geleefd. Voorlopig tenminste... Wel, ieder schot is geen eendvogel. Zo ver hij kan zien, zijn er geen achterblijvers, dus geen verliezen... Ja tòch; ginds twee hurkende gestalten, die even boven een slootrandje uitsteken. Verder niets? Het is haast onmogelijk; de afstand zal nu geen driehonderd meter meer zijn... Zou- | |
[pagina 223]
| |
den het zulke slechte schutters zijn? Of betaalt Michel dit rondje? En het vuren wordt minder; waarschijnlijk raken de patronen op daarginds... In een van zijn studentenkamers hing die plaat uit den oorlog van '70: Les derniers Cartouches... Aangrijpend... Hé, ziet hij dat goed?... Ja, waarachtig! In zijn eerste, onstuimige vreugde veren al zijn krachten op. Er wordt met witte lappen gezwaaid... En ook zijn eigen stukken zwijgen, mogelijk bij toeval. Opeens valt er een stilte, die doet denken aan een filmfoefje. Eerst een hels geharrewar met schoten en gillen, alles onder oorverdovende muziek, en dan: ssst! Blik op het zieltogende slachtoffer. De brekende ogen van Wladimir... Maar nu moet hij bliksemsnel optreden, den troep in de hand zien te krijgen. De jongens lopen nu schoorvoetend, roepen elkaar toe en vormen groepjes... Probeer maar te fluiten als je geen adem hebt; het is of je kop uit elkaar barst. Toch gillen in deze wonderlijke stilte zijn stoten over de vlakte. Telkens en telkens steekt hij zijn arm op en zwaait hem neer tot bijna op den grond. Het heeft niet dadelijk uitwerking. Sommigen kijken om, gaan aarzelend op één knie zitten. De rest blijft drentelen, onafgebroken starend naar den vijand... Waarvoor heeft hij eigenlijk onderofficieren? Liggen, verdomme! O, eindelijk beginnen zij het te begrijpen... Als ze nu maar niet gaan schieten. Hij loopt door de linie. Nu een grapje om de aandacht af te leiden: Nou, zij hebben weinig medelijden met een ouwen kapitein! Is dat jakkeren. Volgenden keer gaat hij op de fiets... Nu is hij weer een eind vóór het front en let scherp op. Van den rechtervleugel komt een uitgelaten horde aanstormen; dat wordt een lawine, die niet meer te stuiten is. Hij blijft staan, fluit en zwaait: liggen! Goed zo: Brinkman springt er voor en houdt hen staande. | |
[pagina 224]
| |
Als alles ligt, roept hij den luitenant bij zich. ‘Brinkman, houd den troep op zijn plaats, anders wordt het een beestenbende. Als ik het teken geef: hier verzamelen. En de haanpallen rechtsom. Ze zijn door het dolle heen. Geef het even door aan Vlot... Fijn, hè?’ ‘Ja kapitein, het valt me reuze mee. Maar zou het geen truukje zijn?’ ‘Kom-kom... Stuur dadelijk een sergeant met een paar mensen naar Doodewaard. Drie schoten in zijn buik. Dien jongen zijn we kwijt, vrees ik. En wat is er met die twee daarginds?’ Brinkman weet het niet, maar zal iemand sturen. Beumke gaat verder en ziet, dat de witte lappen stil uit de vensters hangen. Lanslot is ook aan 't fluiten, heeft het ook begrepen, kent zijn gemeente. Het scheelt veel, als je heel jong geleerd hebt grote troepen te hanteren. En destijds waren de drommen veel groter. Een 19-jarig vaandrig schaamde zich, als hij met minder dan 100 man door de stad moest... Hij loopt langzaam en probeert op adem te komen... Geen droge draad meer. En als je dien stijven, linnen boord uit je kraag haalt, wordt het alleen erger, want de wollen stof is nog ruwer... O Heer geef mij lust... Honderd schreden verder ziet hij de tegenpartij. Een lange, grijze gedaante komt om den hoek van het huis. Even worden de armen opgestoken en, als Beumke wenkt, weer dadelijk neergelaten. Een elegant figuur en een waardige gang, vlug doch zonder overhaasting. Waarschijnlijk een officier, een die niet wilde onderdoen: Jij alleen naar voren; ik ook. Beumke heeft het gevoel, dat de oefening juist is afgeblazen en hij nu op weg is naar de bespreking... Afblazen! Juist, bij zulke gelegenheden is een ouderwetse hoornblazer onmisbaar. Hij zal er straks een zien te krijgen, al is het maar een halfwas. | |
[pagina 225]
| |
Lange laarzen... En zilveren schouderstukken, dus dit moet volgens Generaldirektor Doktor Müller een officier zijn. En mijnheer houdt zich zo koel als een kikker, beschouwt het zo te zien als de gewoonste zaak van de wereld. Neemt al lopende zijn helm af en wrijft zich langzaam over het hoofd, van voor naar achter. En wat een hoop versierselen dragen die lui mee in het vuur... Jasses, is dat schrikken! Opeens loopt Schurfie langs zijn been... Daar zijn we dan. Nu gaan de hakken tegen elkaar en de hand aan den helm. ‘Oberleutnant Frerich.’ ‘Hauptmann Beumke.’ En wat nu?... De Duitser kijkt hem met rustige belangstelling in de ogen en zwijgt. Beumke heeft geen ervaring in het maken van krijgsgevangenen. Moet hij nu zeggen, dat het mooi weer is?... Eerst de zaken maar afhandelen. Een en twintig man?!... Er was lawaai genoeg voor honderd en vijftig, denkt Beumke. Wil Herr Frerich zijn mensen zonder wapens hierheen sturen, bitte? Bitte sehr!... De Oberleutnant steekt even de hand op en haast onmiddellijk komen daar twee gelederen aanmarcheren, netjes gericht en in de pas. Het lijkt wel, of de wacht wordt afgelost; alleen de geweren ontbreken. Als Beumke aan zijn twee compagnieën denkt, lijkt deze overwinning een beetje belachelijk. Daarom schudt hij het hoofd en zegt, dat hij bericht had gekregen van honderd man sterkte. Maar hoeveel machine-geweren had Herr Frerich dan, um Gotteswillen? De ander lacht vergoelijkend. Hij had twee lichte M.g.; de rest waren machine-pistolen. ‘Ach so’, zegt Beumke, maar heeft niet de schimmigste voorstelling van wat machine-pistolen zijn. | |
[pagina 226]
| |
‘Aber Donnerwetter, Herr Hauptmann! Dàs war ein schneidiger Angriff. Wundervoll! Ich hab' gestaunt.’ Beumke zal maar niet zeggen, dat hij zelf veel verbaasder was dan een Pruisische luitenant ooit zijn kan... Ja-ja, en het zijn maar recruten van 5 Februari. Unglaublich. Glänzend. Maar nu moet hij zelf verzamelen en hoopt, dat het even glanzend zal zijn. Dit is spannend; hij beschouwt het bijna als een erezaak. De jongens barsten van nieuwsgierigheid. En ons teken ‘verzamelen’ is een zeer uitnodigend gebaar, dat er uitziet als: Komt allen aan mijn hart, lievelingen! Dacht hij het niet? Daar komt al een plukje aanrennen. Hij tast naar de fluit. Brinkman en Vlot schreeuwen. Goddank, zij zijn geremd. Maar de Duitser heeft niet eens opgelet. Nu zegt hij, dat Herr Hauptmann geluk heeft gehad. Het ene M.g. was zeer vuil geworden en lag uit elkaar, toen de aanval kwam. Bij het ineenzetten bleek, dat er een onderdeel was zoekgeraakt. Hij heeft geschimpft! En pech komt nooit alleen, want het andere stokte al bij den eersten vuurstoot en was niet meer te overtuigen. De andere munitie was zo goed als verschoten en toen heeft hij maar gestaakt. Ja, dat is pech, vindt Beumke en hij trekt een meewarig gezicht. Maar hij begrijpt er niets van. Andere munitie? Het was een kóór van mitrailleurs en géén hallucinatie! Een en twintig man? Dan ook evenveel mitrailleurs, of wat het zijn mag. Zijn nieuwsgierigheid wint het. Een machine-pistool? De Oberleutnant toont weer zijn preuts lachje. Een voortreffelijk wapen voor den Nahkampf. Overigens maakt het een schoon lawaai en heeft grote morele uitwerking. Maar het blijft een pistool. O, nu gaat Beumke een licht op. Die dingen dragen niet. Nu moet hij denken aan het toneelstuk van Shaw, waarin | |
[pagina 227]
| |
een cavalerie-commandant een waanzinnige charge uitvoert op een mitrailleurstelling en toevallig den veldslag wint, omdat de mitrailleurs verkeerde patronen hebben meegekregen.... Lanslot komt aanwandelen op zijn gewone, bezadigde manier. Hij heeft het niet eens bijzonder warm en ziet er uit, of hij voor zijn gezondheid een dagje buiten is. ‘Heb jij veel verliezen, Michel?’ Lanslot schudt het hoofd en er glijdt een verlegen lachje over zijn braaf gezicht. ‘Eén heeft kans gezien zijn been te breken bij het slootjespringen. Die jongens zijn veel te wild.’ Zou je Michel geen duw geven? Hij praat als een hoofdschuddende tante over een troep uitgelaten kinderen. Is dit de indruk, dien deze schone ‘drang naar voren’ op hem heeft gemaakt? Koelbloedig monster... Daar zijn de krijgsgevangenen. En dit is discipline. Zij staan kaarsrecht in de houding en een piepjong onderofficiertje meldt hen onder luid hakkengeklap bij den Oberleutnant. Zij zien er niet ouder uit dan de Nederlandse recruten. Enkelen dragen over hun lakens uniform een grijze overall, waarvan de broekspijpen tot ver boven de knie zijn weggesneden. Toch staat op de borst van dezen ruwen kiel een adelaar geborduurd. Hun stalen helm zonder rand is allesbehalve sierlijk, maar dit kon niet anders; hij is tevens valhelm. Er is niets bij wat naar onze uniformen zweemt, dus de sergeant-majoor-beul staat vooreerst nog op de plaats rust. En daar staan de verzamelde secties. Beumke gaat hun een eindweegs tegemoet, laat hen opmarcheren en halthouden. Even luisteren! Geen onhebbelijkheden tegenover de krijgsgevangenen, geen gejouw en geen laffe gijntjes. Het zijn soldaten, zij voeren hun bevelen uit, precies zoals wij dat doen. En daar kun je als soldaat alleen maar respect voor hebben. | |
[pagina 228]
| |
De jongens zien, dat de baas plezier heeft. In het voorbijgaan slaat hij den luitenant Schipper op den rug, dat het klapt. Rust! Bruning is leraar-Duits en wordt belast met de krijgsgevangenen. Misschien kunnen zij nog iets van hem leren, zegt Jol. Acker, Apfel, Boden, Graben... Want hij heeft nog nooit een Duitser ontmoet, die al die rijtjes kon opzeggen. De kapiteins gaan met enkele officieren en den s.m.i. Christiaansen naar het gemaal. Beumke kijkt herhaaldelijk om, hoe de vijandelijke machten elkaar verdragen. Hij kan gerust zijn. Al spoedig staan de Duitsers verspreid in den drom en ruilen sigaretten. Wie het aandurft, pronkt met zijn Duitse taalkennis. Zij hebben dezelfde blonde koppen en als de valhelmen worden afgezet om te laten bekijken, kan hij zijn eigen volkje nauwelijks onderscheiden van den vijand. Naar Zuiden en Oosten zijn de gevels van het huisje zeer geteisterd. Op den drempel staat de baas van het gemaal, hij lacht witjes en salueert als een soldaat. Nou, hij dacht, dat er geen spaan van heel zou blijven. Toen het erg begon te stuiven, hebben zij hem en zijn familie naar den kelder gestuurd. O, ze waren heel beleefd, droegen de wieg en wat stoelen naar beneden, gaven nog snoepgoed aan de kinderen. Maar evengoed is hij blij, dat hij er af is. Kijk eens, wat er van de huiskamer is overgebleven. Zij hebben een rolgordijn aan stukken gescheurd voor witte vlaggen... Wees blij, dat we geen mortieren hadden, denkt Beumke. En ze zijn nog aan 't graven geweest, kijk maar, op drie plaatsen en juist in de laagste hoekjes. Hij moest erom lachen en dacht: Graven jullie maar, je zult er gauw genoeg van krijgen... Op één spit zaten ze al in 't grondwater. | |
[pagina 229]
| |
Daar begrepen ze niks van; zo'n raar land hadden ze nog nooit gezien. Zij kwamen uit de bergen, zeiden ze. De vrouw bevestigt ijverig, dat het heel nette jongens waren. Ze kon dadelijk zien, dat ze van beter soort waren en een goeie opvoeding hadden gehad. ‘Maak u niet ongerust, juffrouw,’ zegt Beumke. ‘We zullen ze niet opeten.’ Christiaansen is zo blij als een kind op den ochtend van Sinterklaas. Hij weet haast niet, wat hij het eerst in de hand moet nemen... Ha, dat is het machine-pistool. Ziet u, deze knop is voor Einzelfeuer en die voor Dauerfeuer. Reusachtig. Een prachtig wapen voor handgemeen en voor korte afstanden. Beumke vindt, dat het ‘pistool’ er toch indrukwekkend uitziet. Het is ongeveer een el lang. Ja, het zal wel ruim honderd meter dragen. Als er nu nog maar gevulde patroonhouders te vinden zijn. En dit is een trommeltje voor het lichte machinegeweer. Kijk eens, hoe licht en handig... Christiaansen verzamelt den buit. Als zij het gemaal verlaten hebben, zien zij Bruning en Schipper met den gevangen officier in gesprek. En tot grote vreugde van zijn vriend Jol staat onze leraar met zijn mond vol tanden, want Herr Frerich is een Oost-Fries en Schipper komt van Leeuwarden. Beiden zijn ‘hjucht en sjlucht’, spreken met elkaar als jongens van hetzelfde dorp en niemand verstaat er een woord van. Daar komt waarachtig Quinten aanzetten met een fiets. Hij heeft een middel gevonden om bij de compagnie te komen zonder tegen zijn orders in te gaan. Alstublieft kapitein, alvast twee kijkers. Beumde ziet, dat één ervan een model-kijker is met verdeelstrepen en gemerkt: D.v.D. Gloednieuw. Hoe komt hij dààr aan, de goochelaar? | |
[pagina 230]
| |
‘In 'n brillenwinkel,’ zingt Quinten. ‘Ik stond aan den grond genageld.’ Leuk! vindt Jol. De particuliere handel heeft kijkers van het departement, de troep niet. En Quinten zou er al eerder zijn geweest, maar hij heeft eerst gauw een ladder gehaald op die boerderij om Doodewaard weg te laten brengen. De jongen had goeden moed, maar of hij het halen zal? Quinten heeft hem pepermuntjes gegeven; zou dat wel goed zijn? Hij wou ze hebben... Die twee anderen zijn er niet zo erg aan toe. Bekkers heeft een schot door zijn dij, maar zo te zien is er niets gebroken. Niemandtsverdriet heeft een schampschot, van zijn elleboog tot aan zijn schouder. Dat zal wel niet zo gevaarlijk zijn, maar 't zag er schrikkelijk lelijk uit. Er kwamen twee verbandpakjes bij te pas en het mannetje kon zijn lach best houden. Ja, ze zullen op 't ogenblik wel alle drie bij den dokter zijn. Dat is goed gewerkt; Quinten is een ware compagnies-moeder. En lieve hemel! Haast zouden we heel het doel van dezen veldtocht vergeten. Als de weerlicht een ordonnans naar dien kornet van de artillerie, dat hij kan doorrijden met zijn springstoffen, als hij uit zichzelf nog niet zo slim is geweest. Maar wat is dat? Beumke wijst naar den sergeant-majoor De Zeeuw van Michel's compagnie. Hij is een zeldzaamheid, de enige beroepsadministrateur van het bataljon, een ouderwetse, afkomstig van het instructie-bataljon. Wat doet hij hier, deze non-combattant, en dan nog gewapend als een roverhoofdman? O, dat was fraai vanmorgen, vertelt Lanslot. Toen zij zich gereedmaakten om af te marcheren, werd De Zeeuw hoe langer hoe zenuwachtiger. Opeens trapte hij met een groten schop zijn schrijftafel ondersteboven, dat de paperassen rondvlogen. ‘En nu is 't afgelopen met die papieren | |
[pagina 231]
| |
rotzooi!’, riep hij. Daarop nam hij klewang en pistool uit de kast, haalde nog een karabijn op de rustkamer en rukte mee uit. Hij heeft een groep gecommandeerd en kijk hem eens zweten. Zo'n eigenwijze penhouder... |
|