| |
| |
| |
[XIII]
En dan schatert de lente over het land.
Op zo'n dag kan het gebeuren, dat een zware, eerzame merrie, moeder van vijf oppassende veulens, schaamteloos op haar rug ligt te rollen in de wei en dwaas met haar logge benen naar den puren hemel wuift.
Ofschoon de compagnie voor schandaal moet uitrukken met de stukken op ignobele groentenkarretjes, is de mars een waar genot, zeven en twintig kilometer lang.
Er is weinig nodig om hen aan 't lachen te brengen. Klinker zegt, dat wij hier nu met honderd vijftig man bezig zijn den weg achteruit te duwen en nog schiet het niet op. Jolijt heeft een uitbundig succes, wanneer de troep een statige mevrouw passeert, die een kinderwagen duwt. Het is een stil ogenblik, waarop iedereen iets verwacht, en nu eerst blijkt, dat Jolijt het geschrei van een pasgeboren kind kan nabootsen. Hij doet het zo zuiver, dat de dame haar ongenaakbaar uiterlijk moet prijsgeven.
En als altijd speelt Drost onvermoeid op zijn mondharmonica. Als Schurfie er nu nog was, zou het geluk volmaakt zijn. Hij ligt voorloopig weer aan den ketting.
Maar bij hun thuiskomst is de kogel door de kerk. Het bataljon vertrekt naar Voorhoeve en de kwartiermakers zijn al vooruit. Heel den nacht gereed blijven om te laden, zegt de majoor. Op het ogenblik is het bataljon uit de oude kazerne al bezig en zodra zij gereed zijn, beginnen wij. De heren kunnen gaan rusten in hun kwartieren, maar er is een
| |
| |
ordonnansendienst ingesteld om hen snel te waarschuwen.
Er wordt dien nacht echter nog rustig geslapen en om tien uur in den ochtend staat het bataljon gereed. De eerste compagnie is al vertrokken naar Zeeland voor bewakingsdiensten.
Er heerst een uitgelaten stemming van schooljongens op een vacantie-tocht. Het tableau van deze week wordt plechtig in repen gescheurd. O, zaligheid der nieuwigheden!
Alles gaat zeer ordelijk. Er is nog gauw een uur theorie gegeven over het in- en uitstappen.
Bij het station Lage-Zwaluwe staat de trein geruimen tijd stil en de majoor zendt den kapitein Beumke uit om toe te zien, dat de portieren gesloten blijven.
‘Kapitein!’ roept Scheermakers uit het raampje. Hij is gisteren uit de provoost gekomen en heeft de gevangeniskleur nog op zijn gezicht. Toch glimt hij van trots. Hij steekt olijk zijn vinger op om een verrassing aan te kondigen, bukt zich en tilt Schurfie half uit het venster.
‘Natuurlijk,’ zegt de kapitein. ‘Ik had steeds het gevoel dat ik iets miste.’
In Bolrijk moeten zij uitstappen en lossen om door te marcheren naar Voorhoeve. Op het perron staan Lange Willem en Ras Wenkiboe. Vorster gaat zich melden en in het voorbijgaan hoort Beumke den generaal zeggen: ‘Maar niet te veel kosten maken, meneer Vorster, want als het aan mij ligt, gaat u zo gauw mogelijk naar Balkerken terug.’
Goed zo, denkt Beumke. Weer loos alarm.
De compagnieën Lanslot en Beumke worden gelegerd in twee katholieke scholen, die recht tegenover elkander liggen aan het einde van het dorp in de schaduw van de katholieke kerk. Het zijn een jongens- en een meisjesschool; de heren moeten er maar om banzaaien wie mag kiezen, zegt de majoor. De meisjesschool is nieuwer, fraaier en ruimer, maar Lanslot doet dadelijk afstand en neemt genoegen met
| |
| |
de andere. Een kwartier lang is Beumke zeer in zijn schik met de verdeling, tot hij ontdekt, dat hij behalve een wasgelegenheid ook een latrine met afvoer moet bouwen voor de kleine besonje van den man... Soms kan hij Michel niet uitstaan, vooral niet wanneer hij moet hooren, dat de dikke hond destijds in Bolrijk al ervaring heeft opgedaan met meisjesscholen.
De compagnie gaat banken sjouwen en Quinten heeft veel schrijverij. Met het schoolhoofd gaat hij het gebouw langs en het wordt een eindeloze inventaris. Gas, water en electriciteit worden secuur en plechtig overgeboekt op de Koninklijke Landmacht, of Quinten nu al zegt, dat het allemaal uit één zak komt en wij allen tezamen den zak vullen. Hij turft 28 heiligenbeelden af en hoopt, dat er niet te veel met kuch zal worden gesmeten, want de jongens zijn overwegend protestant en een ongeluk ligt in een klein hoekje. Als we van beeldstormerij worden beschuldigd, komen we in de krant, misschien zelfs in de Kamer, en is ellende ons deel. Beumke houdt wijs zijn mond, hij gaat geen poging doen de heiligen van hun troon te halen, want dit kan even grote ontploffingen veroorzaken. Maar het schoolhoofd is een verstandig man. Uit zichzelf stelt hij voor deze bonte, hemelse glorie achter slot te bergen op een leermiddelenkamertje en de heiligen worden doorgehaald.
Het is een roezemoezige dag, maar alle karweitjes gaan vlug van de hand. De kapitein heeft immers gezegd, dat de manschappen kunnen uitgaan, zodra de legering gereed is en hij de kamers heeft geïnspecteerd. Quinten verricht wonderen; om vier uur zijn bureau en rustkamer onderdak, alle beddezakken gevuld en er ligt geen stroopijltje meer in het kwartier.
Den volgenden avond is alles kant en klaar. Loodgieters en timmerlieden hebben de laatste hand gelegd aan een 40- | |
| |
persoons toilettafel en een dubbelloopse kleine gelegenheid voor minstens 20 man in koor. Onder de loods van de jongensschool aan den overkant is kookgelegenheid voor de twee compagnieën.
Beumke heeft nu zijn zin. Het drietal van de Ecole Saint-Louis en het Sint-Norbertusgymnasium is vereend ingekwartierd in Hotel Drakenstijn, een klein, ouderwets hotel, degelijk en vooral goedkoop, want Koen moet sparen voor de studie van Pieter. En na het eten kunnen de drie elkaar zeggen, dat zo'n dag van gedrentel veel vermoeiender is dan de langste mars. Nu even naar huis telefoneren en dan hebben zij een vrijen avond.
Ondanks alle oorlogsbedrijvigheid heeft Beumke in korten tijd verbinding met zijn Oost-Vlaams dorp. Of er in Holland ook zo'n deinig is, vraagt Liesbet. Hier in Weerdighem is het een getrek van belang. Hij citeert den generaal en verwacht, dat hij weer gauw in Balkerken zal zitten. Neen, van verlof is nog geen sprake. Wel is er juist bericht gekomen, dat er weer buitengewone verloven worden toegestaan. Wat dat is? Nou, bijvoorbeeld als zij een baby krijgt. Laat hij dan voorloopig in Voorhoeve blijven! Maar ze moet even luisteren: Als er iets mocht gebeuren - je kunt nooit weten - laat zij zich dan houden aan de afspraak. Niet gaan tippelen, want dan is ellende haar deel, zou Quinten zeggen. Wordt ze ‘par la force des baïonnettes’ uit haar huis gezet, dan niet verder dan Gent in een hotel. En o-ja! In die twee delen Philosophie de l'Art van Taine - daar kijkt toch niemand in - heeft hij vijftien duizend frank verstopt, voor 't geval de banken zouden sluiten. Niet verbrassen, het is de krijgskas!... Met de larven is alles wel en Margriet heeft haar diploma steno gehaald. Is ze nu helemaal afgestudeerd in dat vak? Mooi, dan hebben we goddank weer een werkloze erbij. Kan ze nu geen steun krijgen, gaan ‘doppen’? Er is een brief onderweg, zegt Liesbet.
| |
| |
De huiselijke plichten zijn vervuld. Beumke mag een glas bier aanbieden ter gelegenheid van zijn gediplomeerde steno-dactylo zonder emplooi. En als de krant ook geen raad weet met den internationalen toestand, ontlasten zij zich al spoedig van oude herinneringen.
Het is een bonte stoet.
Broeder Ambrosius... Jan Willemse, die zijn tong op zijn neus kon leggen en er zakcenten mee verdiende bij vreemdelingen op het terras van het station... Zwart van de Lamp... De jonge luitenant Beumke, die ingekwartierd was bij den brouwer van Breedorp en zich uit het raam der bovenverdieping liet vallen, omdat hij bij die ondeugende dochter op de slaapkamer was en meende, dat de ouwe heer kwam aanzetten. Ja, dat was een besluit, want het was zo donker, dat hij niet kon zien, waar hij terechtkwam. Maar de deugd werd toch beloond: vier dagen vrij van uitrukkende diensten voor een gescheurde spier... Zuster Innocentia van de kakschool, die zo vals en fijn kon knijpen - zo heel even je vel tussen haar nagels - dat je haast bleef in je eerste schreeuwstuip. Volgens Beumke was het een hysterisch loeder, dat zich moest wreken op de kleine mannekens, omdat ze geen groten had kunnen krijgen. Maar Jantje Nocker nam wraak op zijn beurt. Toen het haaienvel haar pantoffels op de hoge kolomkachel te warmen had gezet, klom hij erbij en trok er het deksel onderuit...
Jantje Nocker? Niets van terechtgekomen; moet ergens in een gesticht zijn opgeborgen. Geen wonder, de hele familie was aan den drank. Mama lag tenslotte zowat hele dagen op de canapé met een speen aan een lange gummislang in de fles. De oude heer was kerkmeester en gemeenteraadslid, tot hij op zekeren dag stikte in Maison Hennessy. Toch een vrij ontwikkeld man, verzamelde oude boeken en Koens vader kwam er veel over den vloer. Het ongeluk van die mensen was, dat ze te veel geld
| |
| |
hadden en steeds rijker werden met niets-doen en erven.
Dat doet Beumke denken aan Frankrijk. Daar zie je vervallen boerderijen en je denkt, dat armoe en wanhoop je aangrijnzen. Maar vaak genoeg is die boer rijk. Zo rijk, dat hij zijn boerderij laat rotten. Van alle ooms en tantes, neven en nichten heeft hij geërfd en zelf heeft hij ook geen kinderen.
En dan wil hij weten, hoe het staat met dat boek, waaraan Koens vader bezig was. De geschiedenis van het onderwijs in het kwartier van Baarschot.
‘Daar wordt nog steeds aan gewerkt,’ zegt Karel. ‘En het loopt zelfs naar het einde. Intussen is het uitgebreid tot de baronie van Cronenborg. Maar dat het ooit zal uitgegeven worden, betwijfel ik. Het is al ruim zevenhonderd bladzijden druks en niet overal even spannend, hoewel leerzaam. Het kringetje liefhebbers is klein. Maar Pieter snuffelt even graag mee als ik destijds. Och, je moet in je leven ook 'ns wat doen, dat geen nut heeft.’
Maar zij hadden het over de Nockers. Zou het nog familie zijn van Herman Nocker, die bij hun oude bataljon gediend heeft?
Waarschijnlijk niet, want Herman was protestant. Koen heeft hem laatst nog ontmoet. Hij ligt met zijn compagnie in de Peel en noemt het hopeloos. Op den eersten mobilisatiedag is hij gaan graven en vandaag graaft hij nog. Uit verveling spit hij mee en liet zijn handen zien. Was uit al zijn handschoenen gegroeid. Zijn compagnie had al dien tijd nog niet geschoten; de manschappen kregen alleen hun geweer in handen om het te poetsen of ermee op wacht te trekken. Als de vijand kwam, zou hij moeten standhouden met een ploeg grondwerkers in plaats van soldaten. En hij was niet de enige.
Weten zij nog, dat Nocker in '16 commandant werd van de stormsectie? Na veertien dagen moesten alle uniformen
| |
| |
vernieuwd worden. Hij maakte die wilde dieren zo woest, dat ze door alles heenstormden. Bij een grote oefening in de buurt van Leemputte kwam een majoor-scheidsrechter hem vertellen, dat de brug over het Wilhelminakanaal was opgeblazen. Nocker begreep, dat het alleen te doen was om hem op te houden, omdat hij veel te snel door de voorposten was gebroken. Hij zwom over het kanaal met een touw, dat hij had geleend van den bruggewachter, maakte het vast en de sectie moest zich langs dien kabel naar den overkant palmen, zwemmers of geen zwemmers. Dat was in Maart. In een goed kwartier had hij zijn zestig man over en stuurde heel de oefening in de war. Een batterij, die op haar dooie gemak in stelling kwam, moest halsoverkop op de vlucht met achterlating van drie caissons.
Fijne kerel die Nocker, vent met fantasie en lef. Een geboren soldaat, had beroepsofficier moeten worden.
Dat kon niet; hij had geen eindexamen. Wat hem niet verhinderd heeft een groot bouwbedrijf op te richten. Hij heeft nog aan de Zuiderzee gewerkt.
En nu is hij grondwerker? Dan blijft hij in zijn vak.
Koen heeft gehoord van Bobbe, dat er in Zeeland plannen aan 't rijpen zijn om de veldversterkingen door burgers te laten uitvoeren. Dan kan de troep eindelijk eens gaan oefenen.
Dat krijgen ze nooit gedaan. Terwijl die dure soldaten luieren, zouden die arme werklozen zich moeten aftobben? Het lijkt wel slavernij. En het kost veel te veel geld...
Zij zitten rond den hoek van de leestafel en dicht bij hen heeft de enige andere gast plaats genomen, een man, die een tijdlang geveinsd heeft de krant te lezen, maar duidelijk om een praatje verlegen is. Opvallend aan hem zijn een huidskleur, die aan ongeluchte slaapkamers herinnert, wijde, koolzwarte neusgaten, maar vooral zijn reusachtige afmetingen. Hij heeft een kamer besteld en is met luider stem
| |
| |
geestig geweest tegen den kellner. Ook heeft hij vuur gevraagd aan Lanslot en gezegd, dat het mooi weer was, maar dat mocht dan ook wel na zo'n wintertje. Intussen heeft hij al drie glazen bier gedronken en nu het over geld gaat, acht hij zich geroepen:
Dàt zegt meneer wel. Jonge-jonge, wat zal dat grapje geld kosten. En wat zal er overblijven van den gulden, als dat zo een paar jaar zou moeten duren, want hij zegt maar zo: als je eenmaal aan 't devalueren bènt, gaat het van kwaad tot erger. Niet dat ze hèm ermee te pakken hebben; hij is zakenman en steeds in de running, hij weet zo'n gat wel te stoppen, heeft er zelfs dik aan verdiend. Maar voor mensen, die van hun geld leven of op een salaris zijn aangewezen, is het een grote strop. Dat zullen de heren wel aan den lijve ondervonden hebben.
‘Wij zijn ook zakenlui,’ zegt Beumke en de anderen begrijpen zijn bedoeling. Deze omvangrijke babbelkous wenst in zijn hemd te staan en Leo is zo vriendelijk om te helpen bij het uitkleden.
O, dus de heren zijn maar van de reserve? De man is zichtbaar tevreden en het klinkt vergevensgezind.
‘Ja meneer,’ zegt Beumke in bescheiden trots. Tot Koen, die het een beetje te kwaad krijgt, mompelt hij: ‘Er is nog hoop voor ons.’
Nu acht de mijnheer het nodig om zich aan deze verklede zakenlieden voor te stellen. Zijn naam is Haak. Aangenaam, zeer aangenaam.
Wel, als de heren in zaken zijn, is die oorlog voor hen ook zo lollig niet. Hij heeft gelukkig nooit iets met den dienst te maken gehad, hij is ze te glad afgeweest, is er op een reuzenmanier doorgeglipt. Dat was in de vorige mobilisatie en een verduiveld goeie mop, huh-huh-huh, hij moet nog lachen als hij eraan denkt. Moeten zij horen: vier dagen vóór de keuring was hij begonnen te zuipen, aan één stuk door, en
| |
| |
niet meer naar bed geweest. Nou, op die keuring hoefde hij heus niet te simuleren, want hij wist niet meer, of hij op zijn kop of op zijn benen stond...
Nu kan Koen zijn lach zeer goed houden, maar Beumke straalt van bewondering. Ja, dàt kan hij zich voorstellen! En die dokter vloog er natuurlijk in?
Menéér! Die dokter pootte hem dat ding op zijn borst en ging haast door zijn knieën! En 'n gezicht, nee, 'n ge-zicht! Of hij wou zeggen: Jij valt dadelijk steendood voor m'n voeten... En nee, moeten zij horen! Weten zij, wat die dokter zei? Die zei, dat hij zo gauw mogelijk in behandeling moest gaan bij een hart-specialist. Ha-ha-ha! Om je dood te lachen.
Ha-ha-ha, doet Beumke. Nou, dat was me daar haast niet even handig geweest van meneer!
Of dat goed bekeken was. Hart-spe-ci-a-list, zei meneer de dokter. Nou, die kleine van Haak hield zich sjakes en dacht: Jij zult zo'n hart hebben, vader!
Mijnheer ziet er tenminste flink genoeg uit, meent Koen om wat afwisseling in het gesprek te brengen.
Mijnheer Haak strekt zijn torso en als hij niet zo papperig was, zou hij indruk maken... O, wat dat betreft. Op de lagere school noemden de jongens hem al ‘Reus Haak’. Ja-ja. En thuis waren zij met vier broers, wel niet precies zo groot als hij, maar toch ook royaal van stuk; ze konden gezien worden, hoefden maar één keer binnen te komen. En geen van vieren heeft gediend, ze zijn er allemaal doorgerold. De twee oudsten - ook zakenlui - waren vrijgeloot en konden tijdens de mobilisatie niet meer aan de beurt komen voor landweer, of landstorm, of weet hij veel...
‘Dat was de landstòrm, meneer,’ zegt Koen op zijn vriendelijksten toon.
Nou goed, landstorm dan. Maar de jongste - Kees - was er gloeiend bij. En 'n hekel als hij had aan dat soldaten- | |
| |
gedoe, 'n hékel! Hij was ook vrijgeloot, maar zijn lichting werd toen even zo vrolijk opgeroepen. Dat was in '18. Maar Keesje heeft niet gedie-iend!
‘Hoe zo?’, vraagt Beumke in ademloze spanning.
O, dat was óók een reuze-goeie bak. Ja-kijk-ziet-u, wat de heren zijn, weet hij niet, maar hij is van roomse familie. En zij hadden destijds een heeroom, Dokter Haak - dokter in de theologie, begrijpen zij wel - en die was prior van een klooster in Gelderland. Nou, toen zijn broer Kees zag, dat hij de sigaar was, ging hij daar eens met heeroom smoezen. En toen Kees thuis kwam, had hij roeping, jà meneer!
Mijnheer Haak kijkt hen in olijke verbijstering aan, knijpt dan één oog stijf dicht. Maar de gezichten blijven strak.
Er is iets niet in orde met dat ene oog, denkt Beumke en hij zegt: ‘Neem me niet kwalijk, ik ben niet rooms. Wat betekent dat eigenlijk: roeping?’
Nou-uh. Dat hij aanleg had voor het kloosterleven. Zo gezegd, dat hij zich geroepen voelde.
A-juist. Maar dat vindt Beumke geen halve maatregel. Als je dat ervoor overhebt, is het geen kunst. Wie bijtijds zelfmoord pleegt, hoeft ook niet te dienen.
Nu heeft mijnheer Haak medelijden met dezen onnozelen kapitein, die nog wel zakenman is... Kom, laat meneer nou naar zich kijken! Ha-ha-ha, de oorlog was nog geen vijf minuten afgelopen, of 't was gedaan met de roeping van Keesje!
De kolos zit te deinen van pret. Maar Beumke schijnt vanavond zeer traag van begrip. Wat bedoelt meneer: kun je uit zo'n klooster weer even vlot verdwijnen, als het gaat vervelen?
Nee, natuurlijk niet. Tja, als meneer niet rooms is, kan hij dat niet zo precies weten. Kijk eens, daar is aan zo'n klooster altijd een proeftijd verbonden en die duurde daar twee jaar.
| |
| |
Of misschien wel drie jaar, weet hij veel. En Kees was er toen net een maand of vier geweest, ha-ha, hi-hi!
Beumke kan er nog steeds niet bij: Dus als hij in oorlogstijd opeens beweert, dat hij over twee of drie jaar misschien wel eens kloostermonnik zou willen worden, is zijn huid in veiligheid?
‘Jáá meneer!’ hijgt Reus Haak in zijn lachkramp.
Guns, dan vindt Beumke dat bliksems vernuftig gevonden. Hoe kom je maar op het idee! Verbáázend handig... Dat wil zeggen: in oorlogstijd is de keus eenvoudig genoeg. Maar achteraf bezien, is de broer van mijnheer, terwijl andere jongelui over de hei huppelden of naar de meisjes gingen kijken, vier maanden opgesloten geweest in zo'n duf klooster. Er wordt immers altijd beweerd, dat het daar zo streng toegaat. Niets dan vasten en bidden en zo...
De heer Haak zwaait een hand als een kilo kalfsvlees in wegwerpend gebaar: Puh! Kees had daar een best leventje; daar zorgde heeroom wel voor. Zo'n prior heeft daar immers alles te zeggen. Hè? Wàt?
‘Ja,’ geeft Beumke toe. ‘En als je dan nog dokter bent in de... dinges.’
Tja, Kees kon natuurlijk niet met meiden uit, dat spreekt. Maar hij heeft er nooit veel naar omgekeken, hij is trouwens nòg vrijgezel. En die hei kon hem al zó gestolen worden, huh-huh.
‘Dat dacht ik al,’ zegt Koen en alleen aan zijn neusvleugels is te zien, dat hij een langen geeuw verbijt.
Toch schijnt mijnheer Haak te voelen, dat er niet de juiste stemming heerst. Hij mag den heren zeker wel een biertje aanbieden?
Maar nu schrikken zij hevig. Het is waarachtig al over elven! En ze zouden vroeg naar bed gaan om eens flink bij te slapen na het gesjouw van de laatste dagen. Mogen zij bedanken? Een anderen keer gráág. Zij zijn hondsmoe en
| |
| |
morgen staan zij weer om zes uur in de schoenen. Kijk maar, meneer Lanslot slaapt al bijna. Nu dan, welterusten, meneer Haas!
Pardon, zijn naam is niet Haas, zijn naam is Haak. Met een ka.
O-juist. Tot morgen dan, meneer Haak.
Tot morgen.
Lachend en geeuwend gaan zij de trappen op naar de tweede verdieping, waar hun kamers aan elkaar grenzen.
‘Kwallus pyramidalis giganticus!’, roept Koen en het klinkt verlossend. ‘Nog vijf minuten en ik was gaan spuwen. Misschien zelfs in de richting van zijn sympathieke gelaatstrekken. En dat zou waarschijnlijk fout zijn geweest.’
‘M-m,’ zegt Michel. ‘Zonde van de spuug... Slaapt wel, zakenlui!’
Op zijn kamer gekomen, haakt Beumke zijn kraag los en ziet in den spiegel, dat zijn hals weer rood wordt. Dat belooft voor morgen een bloedbad bij het scheren en verder loopt hij dan gewoonlijk een paar dagen met een stuk grof schuurlinnen rond zijn nek. Hoelang zullen de heren in Den Haag dezen dresseerhalsband nog handhaven?
Ja, binnen!
Het is de kelner Johan met een brief. Wil de kapitein het niet kwalijk nemen, want hij heeft hem nu eerst gevonden. Zijn collega heeft vergeten de post over te geven, toen hij wegging. Neen, dat is alles; deze is voor den kapitein Koen.
‘Ik hoor aan je praten, dat je in dienst bent geweest, Johan.’
‘Hoe zo, kapitein?’
‘Omdat je zegt: de kapitein Koen.’
‘Ja, dat komt uit. De vorige mobilisatie heb ik helemaal uitgediend als milicien-sergeant. Ik was van de voorjaarsploeg-veertien, dus er zijn zowat vijf jaar mee gemoeid ge- | |
| |
weest. Goeie tijd was dat, kapitein! En als ik nu dat spel bezig zie -’
‘Ja, toen hadden we 'n leger.’
‘En toen gingen ze niet lopen met een milicien-sergeant... O, kapitein, ik wou u iets zeggen, onder ons. Ik hoorde, hoe fijn u dien meneer Haak op de hak nam. Nou, dat verhaal over die afkeuring heeft hij pas verzonnen. Mij heeft hij een tijd geleden proberen wijs te maken, dat het hem een hoop geld had gekost om afgekeurd te worden. Hij denkt, dat ik stom genoeg ben om zoiets te geloven.’
‘Troost je maar, Johan. Ons sloeg hij nog lager aan met zijn nieuw verhaal, want dat was nòg stommer.’
‘Zegt u dat wel, kapitein. Nu ken ik die Hakenfamilie al lang, want ze hebben steeds in Voorhoeve gewoond. Ze deden in huiden en vellen, ook kattenvellen, en daar hebben ze veel geld mee verdiend. Nu zijn ze in Rotterdam begonnen met van dat heel goedkope bontwerk, konijn en zo. En de waarheid is, dat hij aan één oog stekeblind is, maar hij denkt, dat ik het niet weet. En toen hij me aan 't bedotten was met die afkeuring, die hij voor grof geld zou hebben gekocht, dacht ik bij mezelf: Arme ziel, ook al had je heel je fortuin ervoor willen geven, dan hadden ze je niet goedgekeurd.’
‘Ja, ik dacht al een moment, dat het een glazen oog was. En dat verhaal van het klooster?’
‘Dat moet waar zijn, dat is hier algemeen bekend en daar is heel de familie zó trots op! Kapitein, ik kan dat soort mensen niet uitstaan, die egoïsten. Ze laten den dienst door anderen opknappen en geven er nog op af ook. Ik heb altijd met plezier gediend.’
‘Foei Johan, dat mag je niet eens zeggen. Want de grote meerderheid praat precies eender, als de dienst ter sprake komt. Die ene Reus Haas is van geen belang, een grote nul. Belangrijker is, dat hij altijd en bij iedereen het grootste
| |
| |
Succes heeft gehad met zulke verhalen. En nu is hij al zo overtuigd van zijn flinkheid, dat hij de officieren ermee gaat amuseren.’
‘Ja, dat is het ergste. We zullen hopen, dat het goed afloopt, kapitein, want o-wee! Als je vijf en twintig jaar in 't kellnersvak bent, begin je de mensen te leren kennen. En als je jaren in 't buitenland hebt gewerkt, kun je vergelijken. En dan zeg je, dat dit een land is van verwende kinderen. Als de vlam in de pan moest slaan, zou ik die kinderkamer wel eens willen zien... En nu moet ik den kapitein Koen zijn brief geven, vóór hij onder de wol ligt. Welterusten, kapitein.’
Het is de brief van Liesbet, die al aangekondigd is... Geliefde echtgenoot, hierbij de postzegels, waarvoor je den laatsten keer alles overhoop haalde en die je ten slotte vergeten hebt. Ze lagen op je schrijftafel tusschen die legpuzzle, waarmee je zo zoet aan 't spelen bent geweest...
Stik! Verbeeld je dat de censuur dien brief had opengemaakt!
... Margriet is eergisteren naar Brussel geweest voor haar examen en morgen hoort zij den uitslag...
Verder niets bijzonders; de rest weet hij al. Als hij gereed is om in bed te stappen, kijkt hij even door de gordijnen naar buiten. Het is een klare nacht. Daarginds, op een drietal kilometers afstand, moet het vliegveld Eikelaar liggen. Juist als hij staat te kijken, schiet er een zoeklicht op, strijkt even als een bleke spookvinger langs het firmament en verdwijnt.
Wat zijn we waakzaam, denkt hij en trekt de gordijnen dicht. Toch wel goed, dat hij aan die vijftien duizend frank heeft gedacht. Als de vlam in de pan moest slaan... Ik heb altijd met plezier gediend. Na Reus Haas is Johan een verfrissing. En hij meende het. O-ja, die postzegels.
Hij vindt in zijn portefeuille een klein, wit couvert voor een visitekaartje en steekt de postzegels, die eens de losprijs
| |
| |
waren voor Elsje van Hooydonk, erin. Dan sluipt hij voorzichtig naar Koens kamer en schuift de zending onder de deur. Maar terwijl hij het doet, denkt hij al: Bah, flauwe mop...
|
|